College van Beroep voor het bedrijfsleven

Het WW-dagloon mag worden afgeleid van het WAO-vervolgdagloon

Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is bij besluit van 20 juni 2006 aan betrokkene met ingang van 1 juni 2006 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend welke - onder toepassing van artikel 13, zesde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) - is berekend naar een van het WAO-vervolgdagloon afgeleid dagloon van ⬠76,50. Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat door de aan betrokkene toegekende WW-uitkering niet te baseren op het door betrokkene genoten loon in dienst van haar werkgever of op het WAO-dagloon maar op het (lagere) WAO-vervolgdagloon het loondervingsbeginsel als grondslag voor de berekening van het dagloon wordt verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank komt artikel 13, zesde lid, van het Besluit daarmee in strijd met artikel 45, eerste lid, van de WW, zodat die bepaling in zoverre als onverbindend buiten toepassing dient te blijven. De vraag of artikel 13, zesde lid, van het Besluit niettemin verbindend is, nu op grond van artikel 45, tweede lid, van de WW zo nodig in afwijking van het eerste lid nadere regels kunnen worden gesteld, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Naar haar oordeel strekt de bevoegdheid van de lagere regelgever om van artikel 45, eerste lid, van de WW af te wijken, gelet op de strekking van artikel 45 en het verzekeringskarakter van de WW, niet zover dat het loondervingsbeginsel als grondslag voor de dagloonberekening mag worden verlaten en mag worden vervangen door een uitkeringsgrondslag gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon dat gelijk is aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen het minimumloon en het dagloon.

De Raad komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en overweegt daartoe onder meer het volgende.

Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten (hierna: Walvis) en in het bijzonder paragraaf 4.3. âde dagloonsystematiekâ (Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 58 e.v.) heeft een al langer levend besef, dat vereenvoudiging van de dagloonregels noodzakelijk was, gestalte gekregen. De met deze wet beoogde vereenvoudiging heeft geleid tot een nieuwe dagloonregeling met de volgende uitgangspunten:
⢠de loonelementen voor het dagloon zijn gelijk aan het loon waarover premies worden geheven;
⢠het dagloon wordt gebaseerd op het in een referteperiode genoten loon (historisch dagloon);
⢠voor de verschillende wetten gelden zo uniform mogelijke regels en ⢠de daglonen worden vastgesteld aan de hand van feitelijk vast te stellen, objectieve gegevens.
Door middel van Walvis heeft de wetgever dientengevolge in die zin een wijziging in de dagloonsystematiek aangebracht dat het dagloon in het vervolg gebaseerd moet worden op het historisch dagloon. Gelet op de keuze voor het uitgangspunt dat het premieloon gelijk is aan het uitkeringsloon, is het logisch dat het dagloon niet langer zal worden gebaseerd op toekomstig loon, maar op hetgeen in een periode in het verleden is genoten (historisch dagloon). De verschuldigde premie wordt immers betaald over het feitelijk door de werknemer genoten loon. Wanneer bij het intreden van ziekte, werkloosheid of arbeidsongeschiktheid de uitkering moet worden gebaseerd op het genoten loon waarover premie is betaald, komt slechts het in een periode in het verleden ontvangen loon in aanmerking als uitkeringsgrondslag. Bovendien sluit de keuze voor het historisch dagloon aan bij hetgeen sedert jaren bij de dagloonvaststelling praktijk was; feitelijk werd bij de vaststelling van het dagloon immers reeds in belangrijke mate uitgegaan van hetgeen in een periode voorafgaande aan het intreden van het verzekerd risico daadwerkelijk aan loon was genoten. Door uit te gaan van genoten loon zullen opgetreden loonmutaties ook doorwerken in het dagloon en daarmee wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. Er kan dan ook niet worden gezegd dat met invoering van het historisch dagloon het loondervingsbeginsel is verlaten. Daarnaast zijn in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting bij Walvis de randvoorwaarden voor een geüniformeerd loonbegrip vastgelegd (blz. 40 e.v.). De hoofdlijn bij de keuze voor het nieuwe SV-loonbegrip is het garanderen van een voldoende inkomensbescherming voor een werknemer als het verzekerde risico intreedt (blz. 42).

Met het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 13, zesde lid, van het Besluit wordt voorkomen dat toepassing van de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in artikel 45, eerste lid, van de WW, tot een resultaat leidt dat in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico. Het resultaat zou immers zijn een WW-dagloon dat in het algemeen hoger is dan het welvaartsniveau ten tijde van het intreden van de werkloosheid. Met de aansluiting bij het WAO-vervolgdagloon wordt recht gedaan aan het vereiste dat het dagloon voldoende inkomensbescherming biedt op het welvaartsniveau dat de werknemer had voor het intreden van het verzekerde risico. Bij het intreden van de ziekte en arbeidsongeschiktheid was dat het voorheen genoten loon en na het verstrijken van de uitkeringsduur van de loondervingsuitkering WAO is dat de WAO-vervolguitkering.

In de toelichting op artikel 45 WW ( Kamerstukken II, 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 113, onderdeel B) wordt, nu dit artikel vrijwel geheel overeenkomt met het voorgestelde artikel 15 van de Ziektewet (ZW), verwezen naar de toelichting op artikel 15 van de ZW. Uit de toelichting op artikel 15, eerste lid, van de ZW (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 111 e.v.) blijkt dat in dit artikel de gedachte tot uitdrukking wordt gebracht dat de uitkering gebaseerd dient te worden op basis van verdiensten in het verleden (historisch dagloon). Deze grondslag is zodanig uitgewerkt dat het dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in een jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid verdiende, te vertalen naar het loon dat gemiddeld per dag werd verdiend. Artikel 15, tweede lid, van de ZW biedt vervolgens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere en zonodig afwijkende regels te stellen voor de vaststelling van het dagloon, inclusief de vaststelling van begrippen als âeen jaarâ en âhet loonâ.

Met deze laatste zinsnede is de bevoegdheid van de regelgever om afwijkende regels te stellen begrensd. De delegatiebepaling maakt geen regels mogelijk die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon, maar zij maakt wel regels mogelijk die, binnen dat uitgangspunt blijvend, de periode van de inkomsten of het loonbegrip betreffen.

De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de vaststelling van het dagloon waarnaar de WW-uitkering is berekend in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit heeft plaatsgevonden. Appellant is daarbij terecht uitgegaan van het WAO-vervolgdagloon voor het vaststellen van het WW-dagloon.

Tot slot verwerpt de Raad het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat van ontneming van eigendom of van een beperking van een eigendomsrecht slechts sprake kan zijn indien een voor de vaststelling van betrokkenes aanspraken uit hoofde van de WW bestaand voorwerp van eigendom (âpossessionâ) in het kader van de WW zou kunnen worden aangewezen dat betrokkene bij de aangevochten besluitvorming is ontnomen of waarvan het genot door die besluitvorming is beperkt. In het geval van betrokkene is sprake van de toekenning van een uitkering met toepassing van op die uitkering betrekking hebbende regelgeving, hetgeen niet heeft geleid tot een inbreuk op een bestaand eigendomsrecht van betrokkene. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het EP niet het recht zich eigendom te verwerven en kan aan dat artikel evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend.

LJ Nummer:

BI4685

Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 27 mei 2009