Nota n.a.v het verslag voorstel 31389, nr 2
25 mei 2009 - kamerstuk
Kamerbrief over de nota naar aanleiding van het verslag over het
voorstel van wet over een integraal kader voor regels over gehouden
dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen (Wet dieren).
Geachte Voorzitter,
Hierbij doe ik u toekomen de nota naar aanleiding van het verslag omtrent
bovengenoemd voorstel van wet, alsmede een nota van wijziging met betrekking tot dat
voorstel.
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg
Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit
Juridische Zaken
Bezuidenhoutseweg 73
Postadres: Postbus:20401
2500 EK Den Haag
Telefoon: 070-3784377
Telegramadres: Landvis
Web: www.minlnv.nl
De voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA 's-GRAVENHAGE
6589 25 mei 2009
Nota n.a.v het verslag voorstel 31389, nr
2
2
1
Voorstel van wet houdende een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan
gerelateerde onderwerpen (Wet dieren)
(Kamerstukken II 2007/08 31 389, nr. 2))
Nota van wijziging
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan het slot van artikel 2.1, vierde lid, vervalt het zinsdeel ", deel uitmaken".
B
Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het is verboden dieren te houden die niet behoren tot door Onze Minister aangewezen
diersoorten of diercategorieën.
b. Het tweede tot en met zevende lid worden vernummerd tot vijfde tot en met tiende lid.
c. Er worden drie leden ingevoegd, luidende:
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan
Onze Minister diersoorten of diercategorieën, bedoeld in het eerste lid, aanwijst.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld dat het verbod, bedoeld in het
eerste lid, slechts van toepassing is op één of meer dierklassen.
4. De afdelingen 7 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige
toepassing op de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid.
d. In het tiende lid, onderdeel k, worden de woorden "over door hem gehouden dieren"
vervangen door: over het houden van dieren.
C
Aan artikel 2.7, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door
een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
m. een verbod op het verkopen van bij of krachtens die maatregel aangewezen diersoorten of
diercategorieën aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze een in die maatregel
genoemde leeftijd heeft bereikt.
D
In artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, vervallen de woorden "bij dieren".
2
E
In artikel 2.9, zesde lid, wordt het woord "handeling" vervangen door: handelingen.
F
Artikel 2.10 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het is verboden om dieren behorend tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
diersoorten of diercategorieën te doden, behoudens in gevallen waarin een dier wordt
gedood voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten of in andere dan bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
b. De onderdelen c tot en met e van het vierde lid komen als volgt te luiden:
c. situaties waarin het is toegestaan dieren te doden;
d. voorwaarden waaronder het is toegestaan dieren te doden;
e. de personen die dieren doden, of die daarbij betrokken zijn;.
G
In artikel 2.13 wordt het woord "bij" vervangen door de woorden: naar aanleiding van.
H
Artikel 2.23 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, aanhef, vervalt het woord "worden" en wordt het woord "kunnen" vervangen
door: worden.
b. In het eerste lid, onderdeel b, vervallen de woorden "of embryo's".
c. In het tweede lid vervallen de woorden "bij gewervelde dieren".
I
Aan artikel 3.2 wordt een vierde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
4. Het eerste en het derde lid zijn niet van toepassing op gehakt vlees, separatorvlees,
vleesbereidingen en vleesproducten als bedoeld in krachtens de Warenwet gestelde
voorschriften.
J
Artikel 5.13, eerste lid, komt te luiden:
1. De burgemeester van de gemeente waar zich een dier bevindt dat in strijd met het bepaalde
krachtens artikel 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 2o, is gefokt, of dat in strijd met het
3
bepaalde bij en krachtens artikel 2.2, vijfde lid, eerste volzin, wordt gehouden, kan besluiten
dat dit dier:
a. naar een door hem aangewezen plaats wordt vervoerd, en
b. aldaar wordt gedood.
K
Artikel 7.6 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onderdeel a wordt voor de puntkomma aan het slot, ingevoegd de woorden: ,
of van een aanvraag tot aanwijzing, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, dan wel tot wijziging
daarvan;.
b. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c, door een
puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
d. de toepasselijkheid van de bepalingen van de afdelingen 7 en 8 van de Algemene wet
bestuursrecht op een besluit..
c. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. dat een daarbij aangewezen onderzoek noodzakelijk is alvorens een vergunning,
erkenning, toestemming, toelating of registratie wordt verleend, verlengd of gewijzigd of
alvorens een diersoort wordt aangewezen op grond van de artikelen 2.2, eerste lid;
d. In het derde lid wordt telkenmale na het woord "tot" ingevoegd de woorden: aanwijzing als
bedoeld in artikel 2.2, eerste lid,.
L
In artikel 8.7, eerste lid, onderdeel a, vervalt ", aangewezen bij algemene maatregel van bestuur,".
M
Artikel 8.9 komt te luiden:
Artikel 8.9
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte
van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen
ten hoogste kan worden opgelegd.
2. De op grond van het eerste lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het
bedrag dat is bepaald voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het
Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten
hoogste het bedrag dat is bepaald voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde
4
lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, begaan door een rechtspersoon of
een vennootschap, of, indien dat meer is, 10 procent van de jaaromzet in het boekjaar
voorafgaande aan het boekjaar waarin de boete wordt opgelegd.
3. De berekening van de omzet, bedoeld in het tweede lid, geschiedt op voet van het
bepaalde in artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de nettoomzet.
N
Artikel 8.10 komt te luiden:
Artikel 8.10
Mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete van meer dan het bedrag dat is bepaald
voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt
niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.
O
In artikel 8.12, tweede lid, wordt het zinsdeel "artikel 248, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering" vervangen door: artikel 246, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
P
In artikel 8.20, eerste lid, worden de woorden "een maatschap" vervangen door: een
vennootschap.
Q
Artikel 8.35, tweede lid, aanhef, komt te luiden:
2. Van de beslissing, bedoeld in het eerste lid, wordt door de secretaris van het veterinair
tuchtcollege onverwijld een afschrift gezonden:
R
In artikel 10.10 wordt de zinsnede "2.2, eerste, vierde en zesde lid," vervangen door: 2.2, tweede,
zevende en negende lid,.
S
In artikel 11.2, onder A, wordt het zinsdeel ", of indien hij de vervolging deswege overeenkomstig
de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht heeft voorkomen" vervangen door:
dan wel deswege hem een strafbeschikking is uitgevaardigd.
T
Artikel 11.3 wordt als volgt gewijzigd:
a. De onderdelen B, C, K, M, O, Q en S vervallen.
5
b. De onderdelen D, E, F, G, H, I, J, L, N, P en R worden geletterd B tot en met L
c. Het onderdeel C (nieuw) komt te luiden:
C
In hoofdstuk II (nieuw) vervalt het opschrift "Afdeling 3 Heffingen".
d. Na onderdeel L wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
M
Na artikel 130 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 130a
1. De verschillende artikelen van deze wet, of onderdelen daarvan, komen te vervallen op
een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden bepaald.
2. Op het in het eerste lid bedoelde tijdstip vervallen in de artikelen 1 en 1a van de Wet op de
economische delicten de verwijzingen naar de betrokken artikelen of onderdelen.
U
Artikel 11.7 wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel A, onder 2, wordt de zinsnede "artikelen 2.2, tweede lid, zesde lid in samenhang
met het zevende lid, onderdelen a en e," vervangen door: artikelen 2.2, vijfde lid, negende lid in
samenhang met het tiende lid, onderdelen a en e,.
b. In onderdeel B, onder 2, wordt de zinsnede "artikelen 2.2, zesde lid in samenhang met het
zevende lid, f, g, h, i, j, k, l, m, n, o en p," vervangen door: artikelen 2.2, negende lid in samenhang
met het tiende lid, onderdelen f, g, h, i, j, k, l, m, n, o en p,.
c. In onderdeel D, onder 2, wordt de zinsnede "artikelen 2.2m vierde lid, zesde lid in samenhang
met het zevende lid, onderdeel q," vervangen door: artikelen 2.2, zevende lid, negende lid in
samenhang met het tiende lid, onderdeel q,.
V
In de artikelen 11.8 en 11.9 wordt de zinsnede "krachtens artikel 2.2, derde lid," telkenmale
vervangen door: krachtens artikel 2.2, zesde lid,.
6
Toelichting
Met deze nota van wijziging voer ik een aantal wijzigingen door om onvolkomenheden in het
wetsvoorstel te herstellen.
A, D, E, en O
Dit betreffen wijzigingen van redactionele aard.
B
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel heb ik de wijzigingen in artikel 2.2,
eerste tot en met derde lid, toegelicht. Met het voorgestelde derde lid wordt beoogd mogelijk te
maken het verbod eerst alleen op zoogdieren van toepassing te laten zijn. Voor het overige volsta
ik met een verwijzing naar hetgeen hierover in de nota naar aanleiding van het verslag is
opgenomen.
C
Dit artikel is opgenomen voor implementatie van de Europese overeenkomst ter bescherming van
kleine huisdieren (ETS-125, 1987).
F
Het nieuwe eerste lid van artikel 2.10 bevat een verbod om bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen diersoorten te doden. Dit verbod geldt niet wanneer een dier wordt gedood voor de
bedrijfsmatige productie van dierlijke producten. Hieronder wordt verstaan het doden van een
dier voor de productie van dierlijke producten voor de markt. Het verbod op het doden van dieren
is tevens niet van toepassing in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen
gevallen.
Voor de achtergrond van de wijzigingen in het eerste lid verwijs ik naar hetgeen ik hierover in de
nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel heb opgemerkt.
De wijzigingen in het nieuwe derde lid van artikel 2.10 zijn van redactionele aard.
G
Artikel 2.13 is aangepast om te verhelderen dat naast het verbod op het uitloven van dieren als
prijs, ook het gebruik van schijnconstructies, bedoeld om dit verbod te omzeilen, verboden is.
Daartoe zijn de woorden 'bij wedstrijden' vervangen door 'naar aanleiding van wedstrijden'. Het
verbod geldt daardoor ook voor constructies die ertoe leiden dat het houderschap van een dier
niet direct bij een wedstrijd, verloting, weddenschap of andere dergelijke evenementen, maar op
een ander, later moment als gevolg van die wedstrijd, verloting, weddenschap of dat evenement
overgaat. Als voorbeeld kan genoemd worden de constructie waarbij een tegoedbon wordt
7
uitgeloofd of uitgereikt, met welke bon op enig later moment een dier als prijs om niet kan
worden verkregen.
H
In artikel 2.23, eerste lid, wordt het woord 'kunnen' geschrapt. Daarmee wordt duidelijk gemaakt
dat biotechnologische toepassingen bij dieren een zorgvuldig gereguleerde besluitvorming
behoeven, waarbij een voldoende ethische toets op de wenselijkheid van die toepassingen
blijvend nodig is.
Voorts is, op advies van de Commissie biotechnologie bij dieren, het woord 'embryo's' geschrapt
uit artikel 2.23, eerste lid. De Commissie biotechnologie bij dieren acht toepassing van
biotechnologische technieken bij dierlijke embryo's niet dusdanig problematisch dat een
uitgebreide ethische toets noodzakelijk is.
Tenslotte wordt het tweede lid van dit artikel aangepast om duidelijk te maken dat de
uitzondering die dit artikellid maakt op de hoofdregel van het eerste lid betrekking kan hebben op
zowel gewervelde als ongewervelde dieren. Deze wijziging is in lijn met het standpunt van de
Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
van 22 oktober 2007 over de evaluaties van de Wet op de dierproeven en het Besluit
biotechnologie bij dieren (Kamerstukken II 2007/08, 30168, nr. 3).
I
Regels over de productie van vlees worden deels gesteld op basis van onderhavig wetsvoorstel en
deels op basis van de Warenwet. Om dit onderscheid nog duidelijker te maken is aan artikel 3.2
een vierde lid toegevoegd. De in dit vierde lid genoemde begrippen zijn gedefinieerd zijn in
bijlage I van verordening (EG) 853/2004.
J
Artikel 5.13 is bedoeld om dezelfde inhoud en strekking te hebben als artikel 74 Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren (GWWD). Om twijfel daarover uit te sluiten is het eerste lid aangepast om
de tekst gelijk te laten zijn aan die van artikel 74 GWWD.
J
Op grond van artikel 7.6 kunnen regels worden gesteld met betrekking tot aanvraag- en
meldingsprocedures. Die regels kunnen onder meer inhouden dat bij een aanvraag moet worden
voorzien in nader te noemen onderzoeksresultaten. Om beoordeling van een aanvraag tot
aanwijzing van een diersoort of -categorie, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, mogelijk te maken
is het wenselijk dat dit type regels ook voor een dergelijke aanvraag kan worden gesteld.
Om die reden wordt het voorgestelde artikel 7.6 aangepast.
8
L
Artikel 8.7, eerste lid, onderdeel a, bevat een opsomming van bepalingen. Bij overtreding van die
bepalingen of van een krachtens één van die bepalingen gesteld voorschrift kan een bestuurlijke
boete kan worden opgelegd. Het is niet nodig bij algemene maatregel van bestuur overtredingen
nader aan te wijzen. Daarom vervallen in het voorgestelde artikel 8.7, eerste lid, de woorden
"aangewezen bij algemene maatregel van bestuur". Deze wijziging hangt samen met het
voorgestelde artikel 8.9 in onderdeel L.
M en N
Met deze onderdelen wordt voorgesteld per mogelijke overtreding een maximale hoogte voor een
bestuurlijke boete vast te leggen. Bij het opleggen van een boete moet rekening worden
gehouden met de ernst van de overtreding en met de omstandigheden van het geval. Bij of
krachtens algemene regel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de hoogte van de
boete. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden overgegaan tot een onderverdeling van
overtredingen in boetecategorieën, waarna bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke
boetehoogte aan die categorieën wordt gekoppeld.
Verder is het tweede lid van artikel 8.9 zodanig aangepast dat de maximale boetehoogte voor een
rechtspersoon in bepaalde gevallen afhankelijk is van de omzet die door die rechtspersoon in het
boekjaar voorafgaande aan het jaar waarin de bestuurlijke boete opgelegd is.
Aan het opleggen van een omzetgerelateerde boete bestaat behoefte in gevallen waarin het
punitieve karakter bij het opleggen van het maximale vaste boetebedrag onvoldoende
gewaarborgd is. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij overtredingen waarmee grote winsten kunnen
worden behaald. Ook kan worden gedacht aan gevallen waarin de omzet van een rechtspersoon
zo hoog is dat van het vaste boetebedrag onvoldoende afschrikkende werking uitgaat.
In artikel 8.9, tweede lid, en artikel 8.10 zijn maximale bedragen voor bestuurlijke boetes
vervangen door een meer algemene verwijzing naar de vijfde en zesde, respectievelijk eerste
categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De hoogte van de
geldboetes, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt regelmatig
geactualiseerd. De verwijzingen naar de categorieën geldboetes van artikel 23, vierde lid, van het
Wetboek van Strafrecht, zijn opgenomen om te voorkomen dat bij iedere actualisering van dat
artikel deze wet ook moet worden aangepast.
P
Met inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het
Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II, 28 746) komt de ondernemingsvorm die thans bekend staat
als maatschap te vallen onder het bredere begrip vennootschap. Dat wetsvoorstel zal naar
verwachting in werking treden voordat onderhavig wetsvoorstel in werking treedt.
9
In artikel 8.9 van het onderhavige wetsvoorstel wordt de maximale boete geregeld voor zowel de
huidige maatschap als de andere ondernemingsvormen die in de toekomst onder het begrip
vennootschap komen te vallen. Daarom is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de term naar
de maatschap in de artikelen 8.9, tweede lid, en 8.20, eerste lid, te vervangen door een verwijzing
naar de vennootschap.
Q
Aan aangetekende verzending van tuchtrechtelijke uitspraak bestaat in de praktijk geen behoefte.
Met deze wijziging komt die eis te vervallen.
R, U en V
Met deze onderdelen worden verwijzingen naar de leden van het voorgestelde artikel 2.2 van het
wetsvoorstel, die tengevolge van de wijziging van dat artikel onjuist worden, aangepast.
S
Naar aanleiding van een aanpassing in het Wetboek van Strafrecht van de juridische grondslag van
de buitengerechtelijke afdoening van strafzaken (Wet OM-afdoening; Stb. 2006, nr. 330), is de
Flora- en faunawet met ingang van 1 februari 2008 gewijzigd. Met deze wijziging is de verwijzing
in de Flora- en faunawet naar artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht vervangen door de
opname van de strafbeschikking.
T
In artikel 11.3 van het wetsvoorstel is voorzien in het vervallen van bepalingen van de GWWD die
niet zien op varkensheffingen. Met inwerkingtreding van dat artikel komen de bepalingen uit de
GWWD, waarvoor met dit wetsvoorstel in een grondslag wordt voorzien, te vervallen.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel is aangegeven wordt op dit
moment in Europees verband gewerkt aan herziening van regelgeving op het gebied van
diergezondheid. In afwachting daarvan bestaat de voorkeur de bestaande regels over
diergezondheid voorlopig te continueren.
Mede in het licht daarvan is het wenselijk dat het wetsvoorstel gefaseerde inwerkingtreding van
zijn bepalingen en gefaseerde afbouw van huidige regelgeving mogelijk maakt. Door middel van
de aanpassingen in dit artikel wordt daarin voorzien.
Het voorgestelde artikel 12.2 bepaalt dat het tijdstip van inwerkingtreding voor verschillende
artikelen of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen kan worden vastgesteld. Derhalve
kan eerst het voorgestelde artikel 11.3, onderdeel M, inwerkingtreden. Na inwerkingtreding van
dat onderdeel kan bij koninklijk besluit worden bepaald dat nader te noemen artikelen van de
GWWD of onderdelen daarvan komen te vervallen.
10
Nadat regelgeving over alle onderwerpen waarop de GWWD ziet, met uitzondering van de
bepalingen over varkensheffingen, zijn geregeld onder het wetsvoorstel kunnen de overige
onderdelen van artikel 11.3 inwerkingtreden, waardoor de GWWD alleen nog regels over
varkensheffingen bevat.
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg
1
Voorstel van wet houdende een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan
gerelateerde onderwerpen (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 2)
Nota naar aanleiding van het verslag
1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen over het voorstel van wet
houdende een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde
onderwerpen (Wet dieren) die door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
zijn gesteld. Ik ga hieronder in op de vragen. Mijn antwoorden heb ik, omwille van de samenhang, op
de volgende wijze, naar onderwerp, gerangschikt:
1. Inleiding
2. Algemene aspecten van het wetsvoorstel
3. Intrinsieke waarde en ethische aspecten
4. Gezelschapsdieren
5. Landbouwhuisdieren en vissen
6. Differentiatie in beleid en regelgeving
7. Voorzorgsbeginsel
8. Gelijk speelveld
9. Biotechnologie
10. Handhaving
11. Aanpak dierenmishandeling
12. Veterinair tuchtrecht
13. Overig
Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging. Ten dele worden de voorgestelde wijzigingen
toegelicht in deze nota. Dit betreft die onderdelen die mede verband houden met gestelde vragen,
zoals die over de positieflijst voor te houden dieren en biotechnologie. Daarnaast bevat de nota van
wijziging ook enkele meer redactionele en wetstechnische verbeteringen, welke worden toegelicht bij
de nota van wijziging zelf.
2. Algemene aspecten van het wetsvoorstel
De leden van de fracties van CDA, PvdA, CU, VVD, SP en Partij voor de Dieren stellen een aantal
vragen met betrekking tot de structuur, reikwijdte, opbouw en gemaakte keuzen ten aanzien van
onderhavig wetsvoorstel.
Voor de overzichtelijkheid heb ik in dit hoofdstuk een onderscheid gemaakt tussen vragen die de
algemeen aspecten van het wetsvoorstel als zodanig betreffen, die welke primair gaan over de
2
algemene aspecten van de uitvoeringsregelgeving en die welke hoofdzakelijk de onderliggende
beleidsterreinen raken.
2.1 Wetsvoorstel
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren achten de wijze waarop dit wetsvoorstel tot stand
is gekomen teleurstellend. Zij vinden de procedure onhelder en de aan maatschappelijke organisaties
gegeven inspraaktermijn te kort. Zij verwijzen daarbij in het bijzonder naar het commentaar van de
Dierenbescherming. Ook vragen deze leden zich af of dit wetsvoorstel en mijn ambities op het gebied
van dierenwelzijn goed op elkaar aansluiten.
Tijdens de vorige kabinetsperiode is in de eerste helft van 2006 een brede kring van belanghebbende
organisaties op hoofdlijnen geïnformeerd over het voornemen om een voorstel voor een Wet dieren tot
stand te brengen. Met een kleine groep van sleutelorganisaties zijn daarover toentertijd ook, ambtelijk,
gesprekken gevoerd. In verband met de in 2006 gehouden verkiezingen en de aard van het
onderwerp is dit traject stopgezet door mijn ambtsvoorganger. Ik heb vervolgens besloten om het
wetsvoorstel versneld verder in voorbereiding te nemen in verband met de door mij gewenste
samenhang daarvan met de Nota dierenwelzijn en de Nationale agenda diergezondheid
(Kamerstukken II, 2007/08, 28 286, nr. 76). Binnen dit "drieluik" beoogt het wetsvoorstel een
duurzame basis te bieden voor de langere termijn, op grond waarvan regels kunnen worden gesteld
op de in het geding zijnde beleidsterreinen, rekening houdend met en inspelend op ontwikkelingen en
inzichten zoals die in de maatschappij leven en zich ontwikkelen. De Nota dierenwelzijn en de
Nationale agenda diergezondheid behelzen mijn beleid gedurende de huidige kabinetsperiode.
Met het drieluik heb ik voor ogen gehad mijn ambities op de betreffende beleidsterreinen voor deze
kabinetsperiode in een gezamenlijk pakket te presenteren. Ik vond toen, en vind thans dat de
beleidsrealisatie baat heeft bij een modern, helder en transparant stelsel van wettelijke regels. Dit
voorstel strekt daartoe.
De Nota dierenwelzijn en de Nationale agenda diergezondheid zijn in belangrijke mate gelijktijdig met
het wetsvoorstel, maar wel separaat, voorbereid. De noodzaak voor separate voorbereiding was
gelegen in het wetgevingsproces dat anders is dan het proces van totstandkoming van beleidsnota's.
In het bijzonder geldt dit voor het vereiste advies van de Raad van State.
Gegeven mijn wens te komen met het genoemde drieluik van met elkaar samenhangende
documenten, heeft het verschil in procedure mij er toe gebracht in augustus 2007 een ambtelijk
concept van het wetsvoorstel met een korte reactietermijn aan een groep maatschappelijke
organisaties om commentaar voor te leggen. Uiteraard ben ik mij ervan bewust geweest dat een
periode van twee weken erg kort is voor een zo omvangrijk voorstel. Voorafgaand aan verzending is
daarom ambtelijk contact gezocht met de betrokken organisaties en is begrip gevraagd voor de
3
voorgestelde gang van zaken in het licht van mijn beleidswensen. Alle organisaties, waaronder de
Dierenbescherming, hebben daarvoor begrip getoond, ook voor de reactietermijn.
Tot mijn genoegen heb ik kunnen constateren dat, ondanks de korte termijn, de ontvangen
commentaren veelal doorwrocht waren met waardevolle overwegingen, suggesties en opmerkingen.
Een deel van de suggesties en opmerkingen heeft geleid tot aanpassingen in het wetsvoorstel of de
memorie van toelichting.
Ik heb dit in overeenkomstige zin eerder geantwoord op vragen van de leden van de fractie van de
Partij voor de Dieren (Aanhangsel Handelingen II, 2007-2008, nr. 526).
Voor zover de genoemde leden met de verwijzing naar het commentaar van de Dierenbescherming
beogen te wijzen op de kritiek van die organisatie dat beleidsinhoudelijke beoordeling van het
wetsontwerp lastig was, kan ik dat begrijpen. In de zomer van 2007 waren ook beide genoemde
beleidsdocumenten nog in voorbereiding en dus niet in ontwerp beschikbaar. Ik heb de overtuiging dat
het wetsvoorstel een toekomstbestendig voertuig is, niet alleen voor de realisatie van mijn thans
bekende beleidsvoornemens, maar ook voor nieuwe voorstellen in een verder gelegen toekomst. Het
geeft de gelegenheid de bestaande regels op moderne leest te schoeien.
De kenschets van het wetsvoorstel als een algemeen wettelijk kader dat toekomstbestendig en
daarmee overwegend beleidsneutraal is, baart de leden van de fracties van de SP en van de Partij
voor de Dieren zorg. De leden van eerstgenoemde fractie vragen in dat verband waarom ik een wet
die louter gericht is op het dierenwelzijn een stap terug noem. De leden van de fractie van de Partij
voor de Dieren zijn ten algemene niet overtuigd van de noodzaak van dit wetsvoorstel.
Mijn belangrijkste reden om de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD), de
Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming, de Wet op de uitoefening van de
diergeneeskunde 1990 (WUD), de Kaderwet diervoeders en onderdelen van de Landbouwwet en van
de Landbouwkwaliteitswet samen te brengen, is dat zij duidelijke raakvlakken hebben. Alle hebben zij
betrekking op door de mens gehouden dieren, strekken zij tot bescherming van dezelfde belangen,
zoals dierenwelzijn, diergezondheid, volksgezondheid in relatie tot het houden van dieren, en de
eerlijkheid van de handel. Zij behoren alle tot de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Bundeling van deze wetten komt naar mijn oordeel ten goede
aan een verantwoorde afweging van die onderscheiden belangen, niet in de laatste plaats ook aan het
dierenwelzijn. Ik wijs daartoe alleen al op het eerste hoofdstuk van dit wetsvoorstel waar onder meer
het voorstel is gedaan voor de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier en voor een
zorgplicht.
Als verdere toelichting hierop geldt dat er op dit moment een feitelijke situatie bestaat waarin ten
aanzien van dieren verschillende wetten met elk een eigen systematiek en eigen afwegingskader
gelden. Het vigerend stelsel is daarmee als fragmentarisch te beschouwen. Dit geldt niet in de laatste
plaats voor de GWWD.
4
In paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting heb ik met enkele voorbeelden zichtbaar gemaakt
hoe genoemde wetten in elkaar grijpen. Ik memoreer de samenhang tussen regels over huisvesting
ten behoeve van het dierenwelzijn van de GWWD en de regels op grond van de
Landbouwkwaliteitswet inzake de biologische productie en de samenhang tussen de GWWD en de
WUD inzake lichamelijke ingrepen bij dieren.
Eén wettelijk kader creëert de samenhang en consistentie die past bij de mate waarin genoemde
belangen verweven zijn. Daarin is voor mij ook de belangrijkste reden gelegen om het dierenwelzijn
niet in een zelfstandige wet te positioneren. De belangen van het gehouden dier zijn verweven met
bedrijfs- en economische activiteiten. De veehouder houdt zijn vee, hij betrekt zijn voeder van de
diervoederfabrikant, de dierenarts dient de geneesmiddelen aan het dier toe en de transporteur
vervoert het vee naar het slachthuis. Voor gezelschapsdieren geldt dit in belangrijke mate in
overeenkomstige zin. Het belang van het dierenwelzijn zal dan ook altijd afgewogen dienen te worden
tegen belangen die op dat dierenwelzijn inbreuk kunnen maken, ook als het afzonderlijk regeling zou
krijgen. Een samenhangend kader bevordert daarover dan helderheid en geeft daarin ook meer dan
thans inzicht. Ik zou een wet die louter gericht is op het dierenwelzijn daarom als een stap terug
beschouwen naar de tijd van voor de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren, een tijd waarin ten
behoeve van het belang van het dierenwelzijn de Wet op de dierenbescherming gold.
Overigens wil dit niet op voorhand zeggen dat het belang van het dierenwelzijn in dit wetsvoorstel
primair is. De leden van de fractie van de CU stellen een vraag daaromtrent. Het wetsvoorstel beoogt
een zorgvuldige belangenafweging van alle in het geding zijnde belangen, waar nodig, in onderlinge
samenhang, te bevorderen. Ik verwijs hiertoe naar hoofdstuk 3 van deze nota.
Als verdere onderbouwing van nut en noodzaak van het wetsvoorstel wijs ik op de introductie van één
samenhangend handhavingsstelsel voor alle opgenomen regels en van de bestuurlijke boete voor de
in het geding zijnde werkterreinen. Dit komt de handhaving van alle dag ten goede en bevordert de
effectiviteit van bestraffing. Verder wordt het voorstel gedaan om op uniforme wijze slagvaardig
Europese regels te kunnen uitvoeren en implementeren.
Als laatste belangrijk voordeel noem ik de gelegenheid die het wetsvoorstel biedt om het stelsel van
uitvoeringsregelgeving opnieuw vorm te geven. Met name in het kader van die uitvoeringsregelgeving
zal invulling worden gegeven aan het voornemen om te komen tot verdere vereenvoudiging,
transparantie, verbeterde samenhang en waar mogelijk verdere verlichting van administratieve en
bedrijfseconomische lasten, zoals wordt voorgestaan in het Coalitieakkoord.
De voorgestelde bundeling van genoemde wetten geeft de leden van de CU-fractie aanleiding tot de
vraag waarom de Visserijwet 1963 en de Wet op de dierproeven (WOD) niet in het wetsvoorstel dieren
zijn geïntegreerd. Ook de leden van de CDA-fractie stellen deze vraag bij de WOD, vooral in het licht
van het bereiken van meer duidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de Ministers
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zij wijzen in dat
5
verband op het feit dat de controle op de naleving van die wet wordt uitgevoerd door de Voedsel en
Waren Autoriteit (VWA). Ook menen deze leden dat met het opnemen van de WOD in het
wetsvoorstel verdere vereenvoudiging en administratieve lastenverlichting zou kunnen worden bereikt.
De reden dat de Visserijwet 1963 en de WOD niet in dit voorstel zijn geïntegreerd is gelegen in de
verschillen tussen deze wetten enerzijds en de in het wetsvoorstel samengevoegde wetten anderzijds.
De Visserijwet 1963 is gericht op in het wild levende vissen en niet op gehouden vissen. Ook dient
deze wet primair een ander doel, te weten het bevorderen van doelmatige bevissing. In het wild
levende vissen worden tot en met het moment van de vangst als niet-gehouden gezien en vallen dus
onder de Visserijwet 1963. Na de vangst, bijvoorbeeld in het leefnet, vallen ze onder het bereik van de
GWWD en dus ook onder het bereik van onderhavig wetsvoorstel. Gekweekte vissen zijn van meet af
aan in de beschikkingsmacht van de mens en zijn dus gehouden dieren. Zij vallen om die reden onder
de reikwijdte van het wetsvoorstel. De verdeling van onderwerpen zoals die bestaat tussen de GWWD
en de Visserijwet 1963, zal tussen onderhavig wetsvoorstel en de Visserijwet 1963 dezelfde zijn.
De WOD richt zich op een verantwoord gebruik van proefdieren en reductie van het aantal
dierproeven. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is verantwoordelijk voor de WOD. De
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft geen directe verantwoordelijkheid in het
kader van de WOD. Er is dus in dat kader geen onduidelijkheid over de
verantwoordelijkheidsverdeling tussen de beide ministers.
Ten aanzien van het voorbeeld dat de leden van de CDA-fractie geven, de onduidelijkheid over de
aansturing van de VWA, merk ik op dat de VWA een uitvoerende dienst is voor regelgeving op het
gebied van zowel Volksgezondheid, Welzijn en Sport als van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De VWA is dus controlerende instantie voor zowel VWS regelgeving als voor LNV regelgeving.
Met het huidige wetsvoorstel is voorzien in het wegnemen van de bestaande overlap van regels uit de
WOD met die uit de GWWD op het gebied van biotechnologie bij dieren. Bij nota van wijziging wordt
bij artikel 2.23 voorgesteld dit onderscheid verder te verduidelijken en aan te scherpen waar het gaat
om biotechnologische handelingen bij ongewervelden. In hoofdstuk 9 zal ik hierop nader ingaan,
alsook op de overige vragen met betrekking tot biotechnologische handelingen bij dieren.
Van de gelegenheid maak ik gebruik om het de reikwijdte van de bepalingen in het wetsvoorstel nader
te verduidelijken.
Het voorgestelde artikel 1.2 bepaalt dat de regels die in of op grond van het wetsvoorstel worden
gesteld over dieren, van toepassing zijn op gehouden dieren, voor zover niet anders is bepaald. Dat
houdt in dat bepalingen waarin, of op grond waarvan, regels kunnen worden gesteld over bijvoorbeeld
het houden van dieren of over vervoer van dieren, in beginsel van toepassing zijn op gehouden
dieren.
6
Een aantal bepalingen, is ook van toepassing op andere dan gehouden dieren. De betreffende
bepalingen bevatten daarvan een expliciete vermelding. Het gaat onder meer om de bepalingen die
zien op diergeneeskundige handelingen. Bij nota van wijziging zijn daaraan de bepalingen betreffende
opzettelijke besmetting met en verplichte melding van dierziekten en zoönosen toegevoegd.
Dat geldt niet voor bepalingen die bijvoorbeeld zien op diergeneesmiddelen, diervoeders of productie
van vlees. Het bij of krachtens die artikelen gestelde is derhalve niet beperkt tot diergeneesmiddelen,
diervoeders of vlees voor of van gehouden dieren.
Of een dier wordt gehouden wordt, ingevolge artikel 3:107 van het Burgerlijk Wetboek aan de hand
van verkeersopvattingen bepaald. Bij dieren wordt in jurisprudentie aangenomen dat sprake is van
een gehouden dier als dat dier zich in de beschikkingsmacht van een mens bevindt.
De leden van de CU-fractie vragen waarom de GWWD blijft voortbestaan en vragen of de
overblijvende artikelen niet in onderhavig wetsvoorstel kunnen worden ondergebracht.
De GWWD blijft voorshands bestaan, voor zover het de artikelen over de varkens- en andere
heffingen betreft en voor zover het de artikelen over diergezondheid betreft.
Er vindt op dit moment zowel op nationaal als op Europees niveau bezinning plaats over de wijze van
afdekken van de financiële gevolgen van risico's voor de landbouwsector. De uitkomst daarvan is op
dit moment niet te voorzien. Omwille van de duidelijkheid is ervoor gekozen om deze onderwerpen
vooralsnog buiten het wetsvoorstel dieren te houden en de bepalingen uit de GWWD over heffingen in
stand te laten.
Van de gelegenheid maak ik gebruik om op te merken dat in EU-verband momenteel voortvarend
wordt gewerkt aan een herziening van de Europese regelgeving op het gebied van diergezondheid; de
European Animal Health Law. Op basis van de nu bekende plannen van de Europese Commissie kan
worden geconcludeerd dat zowel de juridische grondslag voor de Europese
diergezondheidsregelgeving als de inhoud ervan, ingrijpend zullen worden herzien. De planning van
de Commissie is om eind 2010 een voorstel voor de nieuwe regelgeving voor te leggen aan de Raad
en het Europees Parlement.
Omdat op dit moment niet duidelijk is welke veranderingen precies zullen worden doorgevoerd in de
Europese regelgeving en welke consequenties dit heeft voor het wetsvoorstel dieren, acht ik het
wenselijk dat de artikelen uit de GWWD die de grondslag vormen voor de diergezondheidsregelgeving
alsmede de uitvoeringsregelgeving op basis van die GWWD artikelen, in stand worden gelaten totdat
bedoelde Europese herziening is afgerond. Na die afronding zullen de onderwerpen waarop deze
artikelen betrekking hebben een plaats krijgen in de uitvoeringsregelgeving op grond van de Wet
7
dieren en zullen de betrokken GWWD artikelen en bijbehorende uitvoeringsregelgeving worden
ingetrokken.
Om deze overgang van de GWWD naar de Wet dieren soepel te laten verlopen heb ik bij nota van
wijziging artikelen in het wetsvoorstel opgenomen die een gefaseerde intrekking van de GWWD en,
daaraan verbonden, een gefaseerde inwerkingtreding van de Wet dieren mogelijk maken.
De leden van de fracties van de Partij van de Arbeid, de SP en van de Partij voor de Dieren vragen
waarom geen evaluatie van de GWWD heeft plaatsgevonden voordat onderhavig wetsvoorstel is
opgesteld. De leden van de SGP-fractie vragen daarbij meer in het bijzonder naar een spoedige
evaluatie van de huidige artikelen 36 en 37 GWWD.
Het kabinetsbeleid zoals verwoord in het Coalitieakkoord is gericht op totstandbrenging van
regelgeving die voor de burger eenvoudig te begrijpen en dus transparant is, die praktisch uitvoerbaar
en handhaafbaar is, die evenwichtige, samenhangende besluitvorming bevordert en die leidt tot zo
min mogelijke lasten voor burgers en bedrijven. Daarnaast is het zeker op de onderhavige terreinen
gewenst dat op eenvoudige wijze goede uitvoering en implementatie kan worden gegeven aan regels
vastgesteld in het kader van de EU.
Het hoeft geen nader betoog dat dit wetsvoorstel een aantal wetten samenbrengt die ieder afzonderlijk
in de loop der tijd tot stand gekomen zijn en waarvan de samenloop niet altijd optimaal is. In het
vorenstaande en de memorie van toelichting heb ik aangetoond dat zich gevallen van samenloop
voordoen die de toepassing op zijn minst niet eenvoudig maken. De implementatie van EUverordeningen
in het kader van de GWWD is fragmentarisch. Inmiddels is de GWWD in een relatief
korte periode tweemaal gewijzigd, telkenmale om de daartoe noodzakelijke voorzieningen te kunnen
treffen. Het betreft deels overeenkomstige voorzieningen voor transport van dieren (artikel 58 en
verder), voor niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (artikel 81a en verder)
en voor honden- en kattenbont (artikel 81l en verder).
De roep om invoering van de bestuurlijke boete ter verbetering van de naleving op alle onderscheiden
in het geding zijnde beleidsterreinen, is sterk.
Voorts zijn de samen te voegen wetten en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving in de
afgelopen twee decennia aanzienlijk uitgedijd. Dit is ten koste is gegaan van transparantie en
eenvoud. Weliswaar zijn bijvoorbeeld op het terrein van diergeneesmiddelen inmiddels weer
verbeteringen doorgevoerd, al met al is een herbezinning op het vigerend stelsel vanuit de optiek van
lasten en verplichtingen voor burgers en bedrijven wenselijk. Daarnaast heb ik de overtuiging dat,
zoals hiervoor verwoord, mede vanwege het belang van het dierenwelzijn, een samenhangende
benadering van gehouden dieren in het kader van de regelgeving, de besluitvorming ten goede komt.
Naar mijn oordeel zijn dit voldoende redenen om te komen tot het indienen van onderhavig
wetsvoorstel.
Een separate evaluatie van de GWWD is daarvoor niet noodzakelijk.
Ik betrek daarbij dat het geenszins de bedoeling is en dat het ook niet in de rede ligt, afbreuk te doen
8
aan het beschermingsniveau van de huidige wetgeving. In antwoord op daartoe strekkende vragen
van de leden van de fracties van CDA, CU en SGP kan ik dat, onder verwijzing naar mijn
beleidsambities in de Nota dierenwelzijn, niet genoeg benadrukken.
Voor een evaluatie van de voorgestelde artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, vijfde lid, de 'opvolgers' van
de artikelen 36 en 37 van de GWWD, waarnaar de leden van de SGP-fractie vragen, geldt het
vorenstaande in overeenkomstige zin. In aanvulling hierop merk ik op dat deze artikelen door de
algemene bewoordingen waarin zij zijn gesteld, een algemene drempel opwerpen tegen
dierenmishandeling en vermindering van het welzijn van dieren zonder redelijk doel. Tegelijkertijd
fungeren zij als een algemeen vangnet in gevallen waarin meer specifieke regels gericht op
bescherming en verzorging van dieren ontbreken of geen uitkomst bieden.
Het dierenwelzijn en de diergezondheid worden zowel in het kader van de GWWD als in de toekomst
op basis van de Wet dieren voor belangrijke categorieën van dieren primair en in voldoende mate
geborgd in meer specifieke bepalingen, zoals huisvestingsnormen voor landbouwhuisdieren.
Indien genoemde specifieke bepalingen toch onvoldoende uitkomst bieden en zich niettemin situaties
voordoen waarin bij dieren letsel of pijn wordt veroorzaakt, waar hun zorg wordt onthouden of
anderszins hun gezondheid of welzijn wordt geschaad, kan worden opgetreden op grond van de
artikelen 36 en 37 van de GWWD of de voorgestelde artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, vijfde lid.
Deze artikelen bieden daarvoor een voldoende basis en hebben in de praktijk hun waarde bewezen.
Het feit dat deze bepalingen in meer algemene bewoordingen zijn gesteld, draagt daaraan bij. Er kan
immers op basis van die artikelen worden opgetreden tegen specifieke schendingen van
diergezondheid en dierenwelzijn die men van tevoren nooit had kunnen bedenken en vastleggen. De
algemene formulering kan er echter ook toe leiden dat, met name in gevallen waarin het welzijn van
dieren wordt geschaad, de bewijslast niet eenvoudig is. Dit kan vervolging en bestraffing, alleen om
die reden, dan ook moeilijk maken. Ook op basis van een evaluatie zal dit laatste niet anders komen
te liggen. Eenvoudige alternatieven ontbreken naar mijn oordeel. Voor mij blijft het voordeel van
dergelijke in algemene verwoordingen gestelde bepalingen overeind, zodat in de gevallen waarin het
ertoe doet, met andere woorden wanneer schending van de norm kan worden aangetoond, altijd
opgetreden zal kunnen worden.
In voorgesteld artikel 2.1, derde lid, van het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om bij
algemene maatregel van bestuur concrete gedragingen aan te wijzen die in elk geval als verboden
gedraging, bedoeld in dit artikel, worden gekwalificeerd. In de handhavingspraktijk is gebleken dat het
in het bijzonder lastig is om te bewijzen dat het welzijn van een dier is onrechtmatig is geschaad. Op
grond van het voorgestelde artikel 2.1, derde lid, kunnen bijvoorbeeld aan de hand van ervaringen in
concrete gevallen gedragingen worden aangewezen. Dit artikellid zal toepassing en handhaving van
het voorgestelde artikel 2.1, in vergelijking met artikel 36 van de GWWD, vergemakkelijken.
9
Overigens merk ik op dat de GWWD weliswaar een evaluatieartikel kent (artikel 122a), maar dat dat
artikel geen betrekking heeft op een algemene evaluatie van de gehele GWWD en ook niet op een
evaluatie van de artikelen 36 en 37; het beperkt zich tot een verslag over de doeltreffendheid en de
effecten in de praktijk van het bepaalde in de artikelen 91a tot en met 93a en 95a tot en met 95e.
Deze artikelen hebben betrekking op de heffingen en op het Diergezondheidsfonds.
Onderhavig wetsvoorstel brengt daarin verandering. Het voorgestelde artikel 10.11 voorziet in een
evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de gehele Wet dieren, binnen vijf jaar na
inwerkingtreding. Ik meen dat dit tegemoet komt aan de wens van de leden van de PvdA-fractie
wanneer zij stellen waarde te hechten aan horizonmomenten in de Wet dieren. Het parlement zal op
de gebruikelijke wijze worden betrokken bij de evaluatie.
2.2. Uitvoeringsregelgeving
2.2.1 Planning
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen voor om het wetsvoorstel in te trekken en
eerst opnieuw in te dienen nadat alle artikelen van het wetsvoorstel en de daarop gebaseerde
algemene maatregelen van bestuur en regelingen zijn ingevuld.
In dit voorstel kan ik mij niet vinden. Ik zie niet in waarom het intrekken van dit voorstel nodig is of wat
daarmee wordt beoogd. Het zal slechts voor vertraging zorgen in de totstandkoming van de Wet
dieren. Dat acht ik niet gewenst. Het opstellen van uitvoeringsregelgeving is een project van
aanzienlijke omvang. Het zal nog de nodige tijd vergen voor de werkzaamheden zo ver zijn gevorderd
dat het resultaat daarvan in de vorm van ontwerp regelgeving beschikbaar zal zijn.
Wet en uitvoeringsregelgeving zijn verschillende producten. Deze kunnen ten volle elk op eigen
merites te worden beoordeeld. Voor zover het gaat om regels die onderwerp zijn van de voorgestelde
voorhangprocedure, bedoeld in artikel 10.10 van het wetsvoorstel, ben ik bereid deze aan het
Parlement voor te leggen en desgewenst met het Parlement te bespreken. Tijdens het opstellen van
die regels is ook voorzien in een fase van maatschappelijk consultatie.
De leden van de SP-fractie vragen zich af 2010 gehaald zal worden en vragen om een jaarlijkse
voortgangsrapportage.
Wanneer de Tweede Kamer dit wetsvoorstel heeft aanvaard en het voorstel ter behandeling bij de
Eerste Kamer ligt, zal ik een planning voor de uitvoeringsregelgeving aan Eerste en Tweede Kamer
zenden. Immers, pas na aanvaarding van de tekst door de Tweede Kamer, staat de formulering en de
inhoud van het wetsvoorstel vast. Dit neemt niet weg dat inmiddels de nodige werkzaamheden ter
voorbereiding van het opstellen van die regelgeving zijn gestart.
10
Als tijdshorizon voor de inwerkingtreding van de wet en bijbehorende uitvoeringsregelgeving houd ik
medio 2011 aan. De behandeling van het wetsvoorstel in Eerste en Tweede Kamer is mede bepalend
voor de planning.
De voortgang van onderhavig wetsvoorstel en bijbehorende uitvoeringsregelgeving kan bij
verschillende gelegenheden worden besproken. De behandeling van de begroting van het Ministerie
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, maar ook de bespreking van de jaarlijkse
voortgangsrapportage over de Nota dierenwelzijn en de Nationale agenda diergezondheid zijn
daarvoor passende momenten.
De leden van de SP-fractie spreken voorts de zorg uit dat het wetsvoorstel, na aanvaarding door het
parlement, eerder in werking zou treden dan de uitvoeringsregelgeving.
Hiervan zal geen sprake zijn. De uitvoeringsregegeving is nauw verweven met het wetsvoorstel.
Zonder die regels is de wet niet uitvoerbaar. De Wet dieren en bijbehorende uitvoeringsregelgeving
zullen gelijktijdig in werking treden. Tenminste geldt dit voor alle artikelen op basis waarvan vigerend
beleid bestaat en nieuw beleid op dat moment in uitvoering kan worden genomen.
In dat verband merk ik overigens wel op dat in de loop van dit jaar zeker keuzen gemaakt zullen
worden met betrekking tot nieuwe beleidsvoornemens. Ik wil op dat punt dubbel werk zoveel mogelijk
voorkomen. Dit betekent wellicht dat aangekondigde beleidsvoornemens die regelgeving behoeven,
niet meer tot stand zullen worden gebracht op grond van de bestaande wetgeving, maar op grond van
dit wetsvoorstel.
2.2.2 Algemene inhoudelijke aspecten
De leden van de CDA-fractie menen dat slechts van een minimale vermindering van regelgeving
sprake zal zijn.
Dit wetsvoorstel brengt het aantal wetten terug van zeven naar één.
Ik ga er daarbij aan voorbij dat, zoals hiervoor nader toegelicht, op twee specifieke onderdelen de
GWWD zijn werking voorlopig nog zal behouden en dat de Landbouwwet en Landbouwkwaliteitswet
deels hun werking behouden, doch niet op de terreinen die in de toekomst door de Wet dieren zullen
worden geregeld. Het gaat om bundeling van de GWWD, de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de
dierenbescherming, de WUD, de Kaderwet diervoeders en onderdelen van de Landbouwwet en de
Landbouwkwaliteitswet. Het voorliggend wetsvoorstel telt, afgezien van de overgangsbepalingen, 138
artikelen. Alleen al het aantal artikelen van de GWWD zit in dezelfde orde van grootte.
Daarnaast wordt beoogd om de ongeveer 60 algemene maatregelen van bestuur en regelingen
gebaseerd op genoemde wetten te bundelen en opnieuw te ordenen. Dat zal een vermindering van
het aantal algemene maatregelen van bestuur en regelingen tot gevolg hebben. In dit stadium kan nog
niet exact worden bepaald wat de omvang van deze vermindering zal zijn. Dit zal duidelijk worden bij
11
het opnieuw opstellen en vormgeven van de uitvoeringsregelgeving. Ik verwacht het aantal algemene
maatregelen van bestuur terug te kunnen brengen tot ten hoogste 10.
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer regels bij wet en wanneer regels in de
uitvoeringsregelgeving zullen worden vastgesteld. Ook de leden van de VVD-fractie vragen om
verduidelijking op dit punt, onder meer in verband met de rechtszekerheid voor ondernemers.
Het wetsvoorstel dieren is een kaderwet. Het wetsvoorstel bevat naast een aantal rechtstreeks
werkende bepalingen vele bepalingen die nopen tot verdere uitwerking bij algemene maatregel van
bestuur of ministeriële regeling. De voorgestelde delegatie is niet onbegrensd. Waar in het
wetsvoorstel delegatie mogelijk wordt gemaakt is met het oog op het primaat van de wetgevende
macht telkens een opsomming opgenomen van de onderwerpen waarover regels kunnen worden
gesteld. Die opsomming is in nagenoeg alle gevallen limitatief. Er zullen dus geen regels kunnen
worden gesteld over andere onderwerpen dan die genoemd in de betreffende bepalingen. Indien de
opsomming niet limitatief is komt dat tot uitdrukking door gebruik van de woorden "onder meer" in de
aanhef van het artikellid waarin de opsomming is opgenomen.
Hoofdregel is dat delegatie geschiedt aan de Kroon. Voor regels met een technisch of gedetailleerd
karakter, die vaak worden gewijzigd of die snel moeten kunnen worden vastgesteld, bijvoorbeeld in
verband met dierziektebestrijding, voorziet het wetsvoorstel in delegatie van regelstellende
bevoegdheid aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Implementatie van Europese
verordeningen en beschikkingen en, voor zover nodig, van Europese verordeningen kan op basis van
het wetsvoorstel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur plaatsvinden. Voor Europese
voorschriften die verplicht, en vaak op korte termijn, moeten worden geïmplementeerd voorziet het
wetsvoorstel in de mogelijkheid tot implementatie bij ministeriële regeling.
In het voorgestelde artikel 10.10 is opgenomen dat voor de in dat artikel genoemde algemene
maatregelen van bestuur een voorhangprocedure wordt gevolgd. Hierdoor zijn Eerste en Tweede
Kamer betrokken. Rechtszekerheid is met dit stelsel naar behoren geborgd.
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid en van de VVD-fractie vragen zich af wanneer
voor middelvoorschriften wordt gekozen, wanneer voor doelvoorschriften of zorgplichten en welke
criteria daarbij worden gehanteerd. De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben hun
twijfels bij het gebruik van doelvoorschriften en menen dat zolang economisch nut voorop staat,
middelvoorschriften nodig zijn om het welzijn van dieren te waarborgen. Eerst wanneer voldoende
bekend is via wetenschap en de sector over welzijnsmonitoring zou meer naar doelvoorschriften
toegewerkt kunnen worden, zo stellen zij. De leden van de SP-fractie willen daarenboven meer
specifiek weten of in het kader van voorgesteld artikel 2.2 doelvoorschriften kunnen worden gesteld.
12
In de nota Vertrouwen in Wetgeving heeft het kabinet zijn standpunten uiteen gezet over onder meer
het gebruik van doelvoorschriften en zorgplichtbepalingen (Kamerstukken II, 2007/08, 31731, nr. 1).
Algemeen uitgangspunt is dat wetgeving zo min mogelijk verplichtingen oplegt of lasten geeft en
zoveel mogelijk ruimte biedt aan burgers en bedrijven. Doelvoorschriften en zorgplichtbepalingen
bieden deze ruimte. In de keuze van de middelen om het beoogde doel te bereiken of om aan een
zorgplicht te voldoen, zijn de burgers en bedrijven in meerdere of mindere mate vrij, afhankelijk van de
te beschermen belangen en de context waarin de regelgeving haar functie vervult. Tussen ruimte en
bescherming moet een balans worden gevonden. Daarbij is het steeds de vraag welke belangen
moeten worden beschermd en of de vrijheid van de ene groep niet een te zware wissel trekt op de
belangen van anderen. Dat geldt dus ook voor de door de leden van de SP-fractie genoemde
belangen van economisch nut en dierenwelzijn. Dit is in de lijn van het beleidsprogramma "Samen
werken, samen leven", waarbij wordt uitgegaan van het geven van vertrouwen aan burgers,
professionals en bedrijfsleven door minder gedetailleerde regels, door minder vergunningseisen en
minder verantwoordingsplichten. Dit vertrouwen is echter niet onbeperkt en er dient met wijsheid mee
te worden omgegaan. Ook zijn er meer praktisch gezien soms aanleidingen om te besluiten dat
gedetailleerde regels de voorkeur dienen te hebben boven open normen.
Zoals ik in mijn reactie op de rapporten Hoekstra en Vantemsche aan de Tweede Kamer heb
medegedeeld (Kamerstukken II 2007/08, 26991, nrs. 177 en 205), weeg ik dan ook de voordelen van
het gebruik van doelvoorschriften af tegen de nadelen en beslis ik per geval van welk type
voorschriften gebruik zal worden gemaakt, uiteraard met inachtneming van de hiervoor weergegeven
kabinetsstandpunten. Dit geldt niet alleen voor de terreinen die door die rapporten worden bestreken,
maar voor alle onderwerpen die door dit wetsvoorstel worden bestreken, ook voor de
uitvoeringsregelgeving met betrekking tot het houden van dieren op basis van artikel 2.2 van het
wetsvoorstel, naar welke regelgeving de leden van de SP-fractie specifiek vragen. Wanneer
bestaande middelvoorschriften worden vervangen door doelvoorschriften, geldt eveneens als
uitgangspunt dat dit niet mag leiden tot een vermindering van het beschermingsniveau. Naar
aanleiding van een daartoe strekkende vraag van de leden van de SP-fractie betekent een en ander
ook dat voldoende zekerheid moet bestaan dat een betreffende sector op verantwoorde wijze binnen
de kaders van een doelvoorschriften kan opereren uit het oogpunt van bescherming van het welzijn en
de gezondheid van dieren.
2.2.4 Inwerkingtreding artikelen
De leden van de fracties van de PvdA, SP en de Partij voor de Dieren maken melding van het feit dat
sommige artikelen van de GWWD niet zijn ingevuld met behulp van uitvoeringsregelgeving of niet in
werking zijn getreden. Zij wijzen op de artikelen 33, 43, 46 t/m 54 en 65 van de GWWD en willen
weten of het wetsvoorstel, eenmaal wet, wel helemaal ingevuld zal worden.
13
Dit wetsvoorstel biedt de gelegenheid om het stelsel van bestaande regels tegen het licht te houden
en nut en noodzaak daarvan te beoordelen. Die beoordeling vindt waar het gaat om het dierenwelzijn,
zoals hiervoor gesteld, plaats met inachtneming van het huidig beschermingsniveau. Ook voor andere
onderwerpen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft, geldt uiteraard in overeenkomstige zin dat
geen afbreuk aan kwaliteit of waarborgen die vigerende regels geven, zal worden gedaan.
Wat betreft de genoemde artikelen geldt het volgende.
Positieflijst voor te houden dieren
Artikel 33 van de GWWD schrijft voor dat het verboden is om dieren te houden, tenzij ze behoren tot
bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categorieën dieren. Deze zogenaamde
positieflijst is ook terug te vinden in artikel 2.2, eerste lid, van het wetsvoorstel.
Artikel 33 is al in 1992 in de GWWD opgenomen, maar de positieflijst is tot nu toe niet tot stand
gekomen omdat de invulling ervan steeds weer lastig is gebleken. In 1995 heeft de toenmalige
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer medegedeeld dat deze
materie door middel van zelfregulering zou moeten worden ingevuld en dat eerst als dat niet lukt naar
het instrument van regelgeving zou kunnen worden gekeken (Kamerstukken II 1994/95, 24 140, nr. 5).
In januari 2004 heeft mijn ambtsvoorganger afwijzend beslist op een advies van de Raad voor
dierenaangelegenheden (RDA) over een positief- en negatieflijst voor zoogdieren en vogels en aan de
Tweede Kamer medegedeeld dat artikel 33 GWWD niet te handhaven was en om die reden niet kon
worden ingevuld (Kamerstukken II, 2003/04, 28 286, nr. 5).
Een positieflijst bevat naast dieren die voor productiedoeleinden mogen worden gehouden ook alle
andere dieren die mogen worden gehouden. Met name die laatste categorieën dieren zullen de
omvang van een lijst bepalen. Daarmee komt ook vast te staan welke dieren niet mogen worden
gehouden. Dieren, andere dan productiedieren en al dan niet geplaatst op een lijst, worden over het
algemeen zo gezegd 'achter de voordeur' gehouden. Dit compliceert in hoge mate de handhaving.
Controle op de aanwezigheid van de dieren bij particulieren, die niet zijn geplaatst op de lijst, is
daardoor zo goed als onmogelijk. Voor de handel ligt dit naar verwacht wel anders. Maar gelet op de
veelheid aan dieren, de wijze waarop de handel verloopt , de beschikbare capaciteit voor toezicht en
opsporing en prioriteitstellingen daarbij, mogen de verwachtingen niet al te hoog gestemd zijn. Dit
maakt dat de lijst vooral een symboolfunctie vervult en dat het nut van de lijst in de praktijk beperkt zal
zijn.
In maart 2006 heeft mijn ambtsvoorganger wederom aan de Tweede Kamer medegedeeld dat een
positieflijst moeilijk te handhaven is. Uiteindelijk heeft hij in juni 2006 voorgesteld om in plaats van een
positieflijst juist een negatieflijst in de regelgeving op te nemen (Kamerstukken II, 2005/06, 28 286, en
29 279, nr. 29). Handhaven van een negatieflijst is minder problematisch dan van een positieflijst
omdat een negatieflijst uitputtend weergeeft ten aanzien van welke diersoorten handhavend moet
worden opgetreden. Voor een positieflijst is dat niet zo. Het voorstel van mijn ambtsvoorganger kon
14
niet op instemming van de Tweede Kamer rekenen. In oktober 2006 heeft mijn ambtsvoorganger aan
de Tweede Kamer toegezegd dat opnieuw advies van de RDA gevraagd zou worden over de invulling
van artikel 33 GWWD, waarbij de keuze voor een positief- of negatieflijst aan de RDA zou worden
gelaten (Kamerstukken II 2006/07, 28 286, nr. 36). In datzelfde jaar heeft de RDA geadviseerd om
een positieflijst op te stellen en een lijst uitgebracht.
Bij een Algemeen Overleg op 11 april 2007 heb ik aan de Tweede Kamer medegedeeld dat, ondanks
het bezwaar van de gebrekkige handhaafbaarheid, op basis van de door de RDA in 2006 opgestelde
positieflijst, een algemene maatregel van bestuur zou worden opgesteld (Kamerstukken II 2006/07,
30 800 XIV, nr. 97).
In de periode daarna heb ik meerdere keren benadrukt dat een zorgvuldige voorbereiding van belang
is ten einde, ondanks alle aarzelingen de werkbaarheid van zodanige lijst zoveel mogelijk te
bevorderen.
In de eerste plaats behoren tot die aarzelingen de hiervoor gememoreerde bezwaren uit het oogpunt
van handhaafbaarheid.
De introductie van een positieflijst brengt in de tweede plaats ook een omvangrijke
overgangsproblematiek met zich, die overigens mede zal worden bepaald door de omvang van de
lijst.
Voor zover het gaat om dieren die behoren tot soorten die niet langer mogen worden gehouden, zal in
redelijkheid dienen te worden voorzien in een overgangsregime of uitsterfregeling. Dergelijke
voorzieningen zullen helderheid moeten verschaffen omtrent de dieren die daaronder vallen. Zij
vereisen derhalve ten minste een voorziening op grond waarvan dat eenduidig is vast te stellen.
Gedacht kan worden aan een registratie van de dieren of het merken ervan. Daarbij zal ook aandacht
dienen te worden besteed aan voorzieningen voor bijvoorbeeld overdracht van die dieren en
nakomelingen van die dieren. Daaraan gepaard zijn dan lasten voor burgers en bedrijfsleven. Ook de
overheid zal hiervan extra bestuurlijke lasten hebben in het kader van de uitvoering. Dergelijke
overgangsvoorzieningen compliceren voorts de handhaving en de effectiviteit van de regeling.
Tenslotte moet niet uitgesloten worden dat voorzien dient te worden in opvang van dieren die na een
overgangsperiode in het kader van handhaving worden aangetroffen.
Bij deze aarzelingen van meer bestuurlijke aard, zijn laatstelijk ook gekomen de eisen van meer
juridische aard uit het arrest van het Hof van Justitie EG (arrest Andibel van 19 juni 2008, zaaknr. C-
219/2007). Dit arrest is u toegezonden bij brief van 27 maart 2009 (Kamerstukken II, 2008/09, 28 286,
nr. 277) In dit arrest worden prejudiciële vragen van de Belgische Raad van State beantwoord met
betrekking tot de Belgische positieflijst. Deze Belgische lijst is vergelijkbaar met de positieflijst,
bedoeld in artikel 33 van de GWWD. Verschil is dat de Belgische lijst alleen betrekking heeft op
zoogdieren. Alle overige diersoorten mogen dus worden gehouden.
In dit arrest oordeelde het Hof van Justitie EG dat een positieflijst aan een aantal voorwaarden moet
voldoen om in overeenstemming te zijn met het gemeenschapsrecht:
15
1. De regeling moet voorzien in een bezwaar- en beroepsprocedure zodat belanghebbenden kunnen
bewerkstelligen dat nieuwe soorten op de lijst worden geplaatst of van de lijst worden gehaald.
2. De opstelling van een dergelijke lijst en latere wijzigingen ervan moeten berusten op criteria die
objectief en niet-discriminerend zijn en op onderzoek dat berust op de meest betrouwbare
beschikbare wetenschappelijke gegevens en de meest recente resultaten van internationaal
onderzoek.
Een verzoek tot plaatsing van een dier op de lijst mag alleen worden afgewezen wanneer het
houden ervan een reëel gevaar voor de bescherming of eerbiediging van de belangen van
dierenwelzijn, diergezondheid, het leven van dieren en het milieu, oplevert. Als het niet mogelijk
blijkt om dat gevaar met zekerheid te bepalen, maar reële schade is waarschijnlijk, dan kan ook
op basis van het voorzorgsbeginsel worden opgetreden.
3. Afwijkingen van het systeem van de positieflijst (dus dieren die toch mogen worden gehouden
ondanks het feit dat ze niet op de lijst staan) mogen niet leiden tot willekeurige discriminatie of een
verkapte handelsbeperking ten opzichte van andere lidstaten, moeten objectief gerechtvaardigd
zijn en mogen niet verder gaan dan noodzakelijk om de doelstelling van de nationale regeling als
geheel te waarborgen.
Hieronder ga ik kort in op de eerste twee punten.
Ad 1. bezwaar en beroep
Het vereiste uit het arrest van bezwaar en beroep, kan leiden tot verschillende procedures, op
verschillende momenten. Bij de eerste vaststelling van een positieflijst zal door belanghebbenden
bezwaar kunnen worden gemaakt tegen plaatsing of niet-plaatsing van bepaalde diersoorten op die
lijst. In die eerste fase kunnen alle bezwaren tezamen behandeld worden. Na deze eerste
'gebundelde procedure' blijft echter op ieder moment de mogelijkheid bestaan dat belanghebbenden
bezwaar maken tegen plaatsing op de lijst of dat zij verzoeken doen om een soort op de lijst geplaatst
te krijgen.
Hoewel dergelijke nieuwe verzoeken alleen nog op basis van nieuwe feiten en omstandigheden
kansrijk zijn, houd ik rekening met een betekenende hoeveelheid verzoeken, waarbij derdebelanghebbenden
zich kunnen voegen. Vooral nieuwe feiten, bijvoorbeeld studies naar succesvolle
houderij-mogelijkheden zullen naar voren worden gebracht door degenen die bepaalde dieren graag
zouden willen houden.
Dit stelsel bevordert niet de stabiliteit van het systeem en daarmee de betekenis van de regeling uit
het oogpunt van dierenwelzijn. Het leidt tot rechtsonzekerheid.
Deze instabiliteit leidt blijvend tot extra aandacht voor de overgangsproblematiek, zoals hiervoor
beschreven.
Naast de hierbij behorende lasten voor burgers, bedrijven en uitvoering, leidt het vereiste te voorzien
in een procedure van bezwaar-en beroep tot extra belasting voor de rechterlijke macht.
Ad 2. criteria
16
Bij het opstellen van de positieflijst in 2006 heeft de RDA de volgende criteria gebruikt:
a. De gezondheid en het welzijn van de diersoort onder realistische houderij-omstandigheden.
b. De grootte van de diersoort op volwassen leeftijd.
c. Het gevaar dat de diersoort vormt voor zijn omgeving in relatie tot de maatschappelijke acceptatie
van dit gevaar.
d. Mogelijkheden tot herplaatsing van de diersoort, indien noodzakelijk.
e. De mate waarin er informatie over of ervaring met de diersoort beschikbaar is.
In het licht van de eis, voortvloeiend uit het Andibel-arrest verdienen deze criteria de aandacht op het
punt van de objectiviteit. In hoge mate worden zij alle namelijk in zekere zin bepaald door minder
objectieve factoren als realistische houderij-omstandigheden, grootte van dieren en ervaringen met de
diersoort. Houderij-omstandigheden liggen bijvoorbeeld dicht aan tegen eisen aan huisvesting. Het
stellen van deze eisen ligt niet in de rede gelet op de veelheid aan verschillenden soorten die op een
positieflijst terecht kunnen komen en ook niet omdat hetgeen dat voor de één wel realistisch is, voor
een ander onmogelijk te realiseren zal zijn. Daarnaast geldt voor de criteria genoemd onder c., d. en
e. dat deze geen betrekking hebben op de bescherming van de in het arrest limitatief opgesomde
belangen van dierenwelzijn, diergezondheid, het leven van dieren en het milieu. Ook om die reden
voldoen zij niet aan de eisen van het Andibel arrest.
Ondanks de in het voorgaande geschetste bezwaren van gebrekkige handhaafbaarheid, de
overgangsproblematiek, rechtsonzekerheid, belasting van uitvoering en van de rechterlijke macht,
opvangproblemen en gebrekkige criteria, hecht ik aan mijn eerdere toezegging aan de Tweede Kamer
te komen tot een positieflijst opstellen. Ik wil echter niet verhullen dat ik de nodige aarzelingen heb bij
het nut en de betekenis van een positieflijst. Veel zal afhangen van de ambitie die een ieder met
zodanige lijst voor ogen heeft. Een relatief omvangrijke positieflijst, die bijvoorbeeld aansluit bij de
bestaande praktijk in ons land, heeft minder effect op het bereiken van een uit het oogpunt van
dierenwelzijn gewenste doelstelling zoveel mogelijk te voorkomen dat dieren worden gehouden in
voor hen minder passende omstandigheden. Een meer beperkte lijst zou dergelijke effect wel kunnen
hebben. De meer bestuurlijke aspecten, zoals hiervoor geschetst, zullen dan naar ik verwacht dat
effect in belangrijke mate in negatieve zin beperken.
Ik vraag mij met andere woorden af of het inzetten van een instrument als de positieflijst, waarvan nu
al bekend is dat het aan effectiviteit te wensen overlaat en bovendien een toename in de lasten met
zich zal brengen voor burgers, bedrijven, overheid en rechterlijke macht, het juiste instrument is om de
doelen te bereiken die met de lijst worden beoogd, namelijk de bescherming van de diergezondheid
en het dierenwelzijn.
Om al deze redenen heb ik gemeend bij nota van wijziging een voorstel te moeten doen tot wijziging
van artikel 2.2. van het wetsvoorstel op dit punt.
In de eerste plaats is zodanig voorstel noodzakelijk gelet op de verschillende juridische eisen die
17
voortvloeien uit het Andibel-arrest. Maar in de tweede plaats meen ik dat het gelet op de overige
genoemde punten verantwoord is om met de positieflijst op bescheiden schaal, beperkt tot
zoogdieren, een begin te maken. Op basis daarvan kan worden bezien hoe het regime werkt. Aan de
hand van opgedane ervaringen kunnen dan daarna fasegewijs eventueel andere diersoorten aan de
lijst worden toegevoegd.
Voorgesteld wordt een algemene regeling voor een positieflijst, die fasegewijs kan worden opgevuld
met soorten. Daartoe is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de lijst kan
worden beperkt tot één of meer dierklassen. Dit betekent dat in zodanig geval het nee-tenzij beginsel
dat aan de lijsten grondslag ligt, slechts geldt voor dieren behorende tot de aangewezen dierklasse. In
het geval van zoogdieren betekent dit dus dat zoogdieren behorende tot soorten geplaatst op de lijst,
mogen worden gehouden en andere zoogdieren niet. Vogels, reptielen, amfibieën, insecten en andere
dierklassen mogen, zoals thans, worden gehouden.
Voorts is een voorziening nodig om te voldoen aan het Andibel vereiste van bezwaar en beroep.
Helderheid is noodzakelijk over de criteria die leiden tot plaatsing van soorten op de lijst. Als laatste is
een voorziening nodig in verband met het vereiste van bezwaar en beroep.
Bezwaar en beroep tegen een algemene maatregel van bestuur zijn om meer reden ongewenst en
klemmen des te meer nu in het wetsvoorstel de voorziening is opgenomen dat algemene maatregelen
van bestuur als deze worden voorgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal. Criteria voor
aanwijzing van soorten lenen zich wel voor regeling bij algemene maatregel van bestuur [. Om deze
redenen stel ik bij nota van wijziging voor het voorgestelde artikel 2.2 zodanig te wijzigen dat alleen de
te hanteren criteria voor aanwijzing van diersoorten worden vastgelegd in een voor te hangen
algemene maatregel van bestuur.
De aanwijzing van de specifieke soorten op basis van die criteria zal geschieden bij besluit van de
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Tegen het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot aanwijzing van deze
diersoorten staat dan bezwaar en beroep open.
"Nee, tenzij"-beginsel voor doden van dieren
Artikel 43 van de GWWD bepaalt dat dieren niet worden gedood in andere dan bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen gevallen. In 1995 heeft de toenmalig minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij geoordeeld dat een duidelijke maatschappelijke consensus ontbrak met
betrekking tot een groot aantal van die gevallen. In zijn brief van 9 juni 1995 heeft hij aan de Kamer
gemeld: "Gelet hierop en gelet op de daarmee samenhangende handhavings- en
draagvlakproblemen, is geen regelgeving voorgesteld. Betere resultaten worden verwacht van
onderzoek, voorlichting en educatie enerzijds gericht op het voorkómen van situaties waarin dieren
gedood moeten worden en anderzijds op alternatieve oplossingen" (Kamerstukken II 1994/95, 24140,
nr. 5). Ook door de Kamer is nadien verder niet aangedrongen op invulling van artikel 43 GWWD.
18
Het doden van dieren is een onderwerp waarvoor momenteel veel belangstelling is. Dit blijkt onder
andere uit de recente vragen van het lid Dibi over het doden van dieren onder de Wet dieren
(Aanhangsel Handelingen II 2008-2009, nr. 2076).
Omdat aan artikel 43 geen toepassing is gegeven, staat onder de GWWD niet het uitgangspunt
voorop dat dieren niet mogen worden gedood. Primair geldt vanuit dierenwelzijn, mede ter
implementatie van Europese regelgeving, dat het doden geschiedt op een wijze waarop het dier zo
min mogelijk lijdt en waarbij stress of pijn bij het dier zoveel mogelijk wordt vermeden. Ook dient
degene die een dier doodt over voldoende kennis en vaardigheden te bezitten om de taken humaan
en doeltreffend uit te voeren, welke eis overigens niet door middel van concrete voorschriften is
ingevuld. Deze algemene eisen hebben zowel op gezelschapsdieren als op productiedieren
betrekking en gelden onverkort voor het ritueel slachten. Daarnaast bestaan er voor een aantal
productiedieren specifieke voorschriften over de wijze waarop bedwelming en doding plaatsvindt.
Deze regelgeving zal uiteraard ten minste onverkort worden voortgezet onder de Wet dieren. In
navolging van de huidige regelgeving zal het welzijn van dieren rond het dodingsproces met het
wetsvoorstel dus worden gewaarborgd.
Het doden van dieren wordt in het wetsvoorstel geregeld in artikel 2.10. Artikel 2.10 heeft slechts
betrekking op gehouden dieren, waardoor bijvoorbeeld de jacht op in het wild levende dieren niet
onder de reikwijdte van deze bepaling valt, maar onder de Flora- en Faunawet. Degene die de jacht
beoefent, dient op grond van deze wet te beschikken over een jachtakte. Voor het verkrijgen van een
jachtakte dient onder andere met goed gevolg een jachtexamen te worden afgelegd. Ook in het wild
levende vissen worden tot en met het moment van de vangst als niet-gehouden dieren beschouwd en
vallen dus onder de Visserijwet 1963. Gekweekte vissen en vissen na de vangst, bijvoorbeeld in het
leefnet, vallen wel onder de reikwijdte van artikel 2.10.
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel zijn geen overtuigende argumenten gevonden om ter zake
van het doden van dieren het nee-tenzij beginsel als uitgangspunt te verlaten. Overeenkomstig artikel
43 van de GWWD houdt artikel 2.10, eerste lid, van het wetsvoorstel derhalve in dat dieren niet
mogen worden gedood in andere dan bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Hiermee wordt de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier tot uitdrukking gebracht. Nu het
nee-tenzij beginsel in het wetsvoorstel gecontinueerd wordt, ligt er daarmee ook de uitdaging om
invulling te geven aan het nee-tenzij beginsel.
In de praktijk is het doden van dieren eerder regel dan uitzondering. Het doden van dieren voor de
productie van dierlijke producten vindt plaats op grote schaal en is inherent aan het houden van deze
dieren voor productiedoeleinden. Gezelschapsdieren worden veelal gedood vanwege
diergeneeskundige noodzaak of om ze uit hun lijden te verlossen.
19
De reden waarom destijds niet is overgegaan tot het invullen van de gevallen waarin het is toegestaan
dieren te doden, te weten het ontbreken van een duidelijke maatschappelijke consensus met
betrekking tot een groot aantal van die gevallen, bestaat nog steeds. Voorbeelden hiervan zijn het
doden van dieren die niet voldoen aan bepaalde raseigenschappen en het doden van de jachthond
die niet meer geschikt is om mee te jagen. In dit kader kan ook gedacht worden aan het doden van
een vis of een hamster, omdat de eigenaar van het dier af wil.
Van belang voor het invullen van het nee-tenzij beginsel voor het doden van dieren is verder dat dit
slecht handhaafbaar is, omdat het doden van gezelschapsdieren doorgaans niet in het openbaar
plaatsvindt. Voor controlerende instanties is het derhalve moeilijk om erop toe te zien dat dieren alleen
worden gedood in gevallen waarin dat is toegestaan. Artikel 2.10, eerste lid, krijgt hiermee in hoge
mate het karakter van symboolwetgeving.
Eén en ander heeft mij, naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van de PvdA, SP
en de Partij voor de Dieren, aanleiding gegeven om me nader te bezinnen op het nee-tenzij beginsel
voor het doden van dieren en de wijze waarop dit beter hanteerbaar zou kunnen worden.
Over de toelaatbaarheid van het doden van dieren voor de productie van dierlijke producten bestaat
voldoende maatschappelijke overeenstemming, zeker waar het gaat om de voedselvoorziening. Het
belang van voedselvoorziening, economische belangen alsmede de wens om het nee-tenzij beginsel
op een reële manier in te vullen hebben mij doen besluiten het uitgangspunt dat deze dieren kunnen
worden gedood bij wet vast te leggen. Bij nota van wijziging heb ik derhalve voorgesteld om voor
dieren die worden gedood in het kader van de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten bij wet
een uitzondering te maken op het nee-tenzij beginsel voor het doden van dieren.
Zoals ik eerder heb opgemerkt, ligt dit anders voor andere dieren dan dieren die voor
productiedoeleinden worden gedood. In de meeste gevallen zal het gaan om gezelschapsdieren. De
gevallen waarin het is toegestaan dieren te doden die niet voor productiedoeleinden worden gedood,
zullen bij AMvB worden vastgelegd. De mogelijkheid bestaat dit te beperken tot bepaalde diersoorten.
Zoals hiervoor is gesteld zal zowel de duiding van de gevallen als ook de handhaafbaarheid
kwetsbaar blijven. Mijn voornemen is er dan ook op gericht in eerste instantie in meer algemene zin de
gevallen te benoemen waarin dieren kunnen worden gedood. Tevens ben ik voornemens in eerste
instantie slechts een beperkt aantal soorten aan te wijzen waarop dit nee-tenzij beginsel van
toepassing wordt. Op basis van verdere ervaring en kennis kan vervolgens worden overwogen tot
verfijning over te gaan. Ook hiertoe is bij nota van wijziging het wetsvoorstel aangepast.
Overig
De artikelen betreffende de preventieve toetsing van huisvestingssystemen, een verbod op het
gebruik van seriematig geproduceerde huisvestingssystemen die niet zijn toegelaten door de
overheid, nu de artikelen 46 en verder GWWD, zijn niet overgenomen in het wetsvoorstel. De redenen
20
is dat een dergelijk verbod leidt tot een belemmering van innovatie en tot grote lasten voor het
bedrijfsleven (zie ook Kamerstukken II 2001/02, 28 286, nr. 2, blz. 16). Door middel van
uitvoeringsregelgeving op basis van het voorgestelde artikel 2.2, zesde lid, kunnen regels worden
gesteld aan de huisvesting ter bescherming van het dier. Deze regels kunnen gezondheid en welzijn
afdoende beschermen. In paragraaf 5.4 ga ik hier nader op in.
Het Honden- en kattenbesluit en het Dierentuinenbesluit geven op dit moment invulling aan artikel 65
GWWD. Zoals bekend is het mijn voornemen om het Honden- en kattenbesluit niet in zijn huidige
vorm te continueren, omdat de bepalingen in hun huidige vorm onvoldoende effect hebben. Thans
wordt gewerkt aan vervangende regels, in samenhang met het certificeringstraject voor onder andere
de handel in gezelschapsdieren. In het navolgende hoofdstuk 4 wordt hierop nader ingegaan.
Bij vorenstaande teken ik aan dat het voor mij, zoals ook hiervoor al is gesteld, niet op voorhand een
vaststaand gegeven is dat aan alle delegatiebepalingen volledig uitvoering wordt gegeven. Daar waar
het wetsvoorstel 'kan-bepalingen' bevat, bestaat naar mijn oordeel de ruimte om de bijbehorende
uitvoeringsregelgeving niet op het moment van inwerkingtreding van de wet vast te stellen, maar dit
als mogelijkheid voor de toekomst open te houden. Een voorbeeld hiervan is voorgesteld artikel 2.3,
derde lid, dat de mogelijkheid biedt om regels te stellen over de doeleinden of activiteiten waarvoor
dieren worden gebruikt.
2.3. Beleid
De leden van de SP-fractie oordelen dat het wetsvoorstel geen waarborgen biedt voor een beleid dat
leidt tot preventie en uitbanning van dierenleed, bijvoorbeeld door middel van educatie, door middel
van strakke wetshandhaving en door het stimuleren van de ontwikkeling van alternatieven voor het
gebruik en doden van dieren.
Bij de verwezenlijking van mijn beleidsambities wil ik de instrumenten inzetten die het meest effectief
zijn. Dat zijn naar mijn oordeel vooral die instrumenten die voorrang geven aan de samenleving, die
ruimte laten voor maatschappelijke betrokkenheid en die groepen in de samenleving mogelijkheden
bieden om zich te organiseren en om eigen initiatieven te ontwikkelen en uit te voeren.
Regelgeving wil ik alleen daar inzetten waar dat nodig is voor de verwezenlijking van mijn
beleidsambities en voor het bieden van randvoorwaarden voor genoemde eigen initiatieven van
maatschappelijke groeperingen. Het wetsvoorstel biedt daarvoor een afdoende basis. In een aantal
gevallen ligt het gebruik van andere instrumenten meer in de rede, en is regelgeving niet het
geëigende of meest effectieve instrument. Dit geldt onder meer waar het gaat om educatie en het
stimuleren van ontwikkelingen. Voor educatie, gericht op het voorkomen van dierenleed, is in 2008 in
het kader van het Programma Jeugd, Natuur, Voedsel en Gezondheid de pilot 'Houden van dieren'
van start gegaan. In deze pilot worden jongeren bewust gemaakt van dieren en de omgang met
dieren.
21
Teneinde de ontwikkeling van alternatieven voor het gebruik en doden van dieren te stimuleren
financier ik bijvoorbeeld onderzoek, mogelijk gemaakt met het amendement Van Gent (TK 2006-2007,
30800 XIV, nr. 17) naar verfijning van de methoden van bedwelmen. Ook laat ik in dit kader
onderzoek verrichten naar diervriendelijke methoden voor het doden van dieren en alternatieven voor
het doden van eendagskuikens.
Voor een reactie op het gestelde door de leden van de SP-fractie over strakke wetshandhaving verwijs
ik naar navolgend hoofdstuk 10.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren menen dat mijn beleid op het gebied van
dierenwelzijn uit 'een leeg kader en een niet-verdere verruiming van de reikwijdte van de
delegatiebepalingen' bestaat.
De constatering van deze leden deel ik niet. In mijn Nota dierenwelzijn heb ik vijf hoofddoelstellingen
geformuleerd die ik deze kabinetsperiode wil bereiken. Deze doelstellingen en de uitwerking ervan in
de Nota dierenwelzijn en bijbehorend werkprogramma, kunnen als ambitieus worden gekwalificeerd.
Het gaat om verbetering van het dierenwelzijn, maar wel op realistische wijze, omdat rekening
gehouden dient te worden met het feit dat dierenwelzijn geen 'single issue' is voor ondernemers. De
ondernemer moet immers ook zorg dragen voor voedselveiligheid, diergezondheid,
arbeidsomstandigheden, milieu en de continuïteit van zijn bedrijf. De uitdaging die ik mij heb gesteld in
de Nota dierenwelzijn is dan ook om dierenwelzijn, in het totaalconcept van duurzaamheid, een
geïntegreerd onderdeel te laten zijn van de dierhouderij. Jaarlijks wordt aan de Tweede Kamer
gerapporteerd over de voortgang en realisatie van de in deze nota en in de Nationale agenda
diergezondheid geformuleerde ambities. De eerste voortgangsrapportage heb ik op 4 februari 2009 bij
de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 2008/09, 28 286, nr. 259).
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren verwijzen naar het rapport 'Duurzaamheid
intensieve veehouderij' van de Algemene Rekenkamer, dat in juni 2008 is aangeboden aan de
Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2007/08, 31 478, nrs. 1-2). Zij willen weten in hoeverre de
conclusies en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer zullen worden meegenomen in het
wetsvoorstel, in het bijzonder de conclusie van de Rekenkamer dat een beleidsevaluatie zou moeten
plaatsvinden. Zij willen ook weten of de kritiek van de Rekenkamer betreffende de realisatie van de
kabinetsdoelstellingen op het gebied van dierenwelzijn, zal leiden tot aanvullende regelgeving en
verbeteringen.
Mijn beleidsambities op het gebied van dierenwelzijn, vastgelegd in de Nota dierenwelzijn, komen
naar mijn oordeel tegemoet aan de conclusies en aanbevelingen op het terrein van dierenwelzijn van
de Algemene Rekenkamer. In de Nota dierenwelzijn heb ik bijvoorbeeld aangegeven verschillende
financiële instrumenten te willen inzetten met het oog op het stimuleren van welzijnsvriendelijkere
stalsystemen. Voorbeeld hiervan zijn de innovatiesubsidies en investeringssteun, die sinds 2008
22
worden verleend. Voor de handhaving van dierenwelzijnsregelgeving is de capaciteit verhoogd. Deze
verhoogde capaciteit wordt uiteraard zo effectief mogelijk ingezet.
De bundeling van regelgeving in het wetsvoorstel en het introduceren van één handhavingsstelsel,
met, binnen dat stelsel, de mogelijkheid tot het opleggen van bestuurlijke boetes, zal naar verwachting
de effectiviteit van de handhaving verder verhogen.
3. Intrinsieke waarde en ethische aspecten
De leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, CU en Partij voor de dieren stellen allen vragen over de
betekenis van de intrinsieke waarde van het dier. Gevraagd wordt onder meer naar uitwerking
daarvan in een normerend kader. In wezen gaat het hierbij om vragen hoe de besluitvorming over
aangelegenheden die dieren aangaat, zal plaatsvinden. Dergelijke vragen komen deels terug in het
onderdeel ethisch toetsingskader van deze nota naar aanleiding van het verslag.
3.1 Betekenis intrinsieke waarde
Het begrip intrinsieke waarde van het dier is geïntroduceerd in de Nota Rijksoverheid en
dierenbescherming (Kamerstukken II 1980/81, 16 966, nr. 2). Het is de vaststelling dat dieren een
eigen, zelfstandige waarde hebben, los van de gebruikswaarde die de mens aan dieren toekent.
Intrinsieke waarde is daarmee eigen aan het dier als levend wezen. Ik beschouw het derhalve als een
gegeven. Intrinsieke waarde, als zodanig beschouwd, is dan ook niet een normatief begrip. De enkele
vaststelling dat een dier een intrinsieke waarde heeft, geeft immers niet onlosmakelijk of eenduidig
richting aan het menselijk handelen jegens een dier.
Met het voorgestelde artikel 1.3, dat bepaalt dat de intrinsieke waarde wordt erkend, wordt echter wel
degelijk beoogd om een normatief vertrekpunt vast te leggen voor de verdere besluitvorming inzake
het handelen van mensen ten aanzien van dieren. Die erkenning brengt tot uitdrukking dat de functie
van het dier voor de mens dient te worden afgewogen tegen de intrinsieke waarde. Ik beschouw die
erkenning als een appel op de overheid en de burger om het belang van het dier zorgvuldig in kaart te
brengen en te wegen voor alle situaties waarin ten aanzien van dieren wordt gehandeld. Het belang
van de mens is in die weging van belangen niet op voorhand prioritair.
Het bij wet vastleggen van de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier brengt met zich dat de
overheid daarop kan worden aangesproken.
Voor burgers is de notie van de erkenning van intrinsieke waarde onder meer vastgelegd in de in
artikel 1.4 voorgestelde zorgplicht. Deze zorgplicht zie ik als een onlosmakelijk verlengstuk van de
wettelijke erkenning van de intrinsieke waarde van het dier. Ook burgers dienen zich bij hun gedrag
ten aanzien van dieren steeds rekenschap te geven van de intrinsieke waarde van het dier. De
23
zorgplicht geeft in essentie een meer concrete en praktische invulling aan de betekenis van de
intrinsieke waarde van het dier voor het leven van alle dag van een ieder. Ik heb in dit verband in de
memorie van toelichting gesproken over een respectvolle omgang met dieren en het respecteren van
dieren. Het moge duidelijk zijn dat ik, anders dan de leden van de SP-fractie menen, hiermee echter
geenszins bedoel dat dieren maximaal en zo goedkoop mogelijk kunnen worden ingezet voor
productiedoeleinden.
Ook de erkenning van de intrinsieke waarde als zodanig leidt echter niet zonder meer en eenduidig tot
duidelijkheid omtrent menselijk gedrag jegens dieren of tot eenduidige besluitvorming van de overheid
omtrent dat gedrag. In genoemde nota al wordt onderkend dat het veelal niet eenvoudig is op basis
van de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier tot een oordeel te komen omtrent hetgeen
wel of niet toelaatbaar is bij het handelen van mensen ten aanzien van dieren.
Dergelijke opvattingen over de rechtvaardigheid van het handelen zijn in beginsel persoonsbepaald,
afhankelijk van ieders wereldbeeld en van de tijdgeest. De verschillen in historische en culturele
achtergrond hebben invloed gehad op het ontstaan van die opvattingen. Van land tot land, zelfs in
Europa, verschillen de meningen over hetgeen toelaatbaar handelen is ten opzichte van dieren.
De grote verscheidenheid aan mogelijke relaties tussen mens en dier is een andere oorzaak voor die
diversiteit in opvattingen. Voor gehouden dieren, waarop het wetsvoorstel primair betrekking heeft, is
die relatie grotendeels bepaald door het doel waarvoor een dier wordt gehouden. De verschillen in de
relatie van mensen ten opzichte van dieren, hebben geleid tot een grote verscheidenheid aan morele
opvattingen van mensen over het handelen jegens dieren. De opvatting van een veehouder verschilt
bijvoorbeeld van die van de houder van gezelschapsdieren en over handelen ten aanzien van in het
wild levende dieren wordt anders gedacht dan over gehouden dieren. Dit heeft ertoe geleid dat een
oordeel over ethische aanvaardbaarheid van een menselijke handeling per diersoort en per situatie
verschilt. Zo bestaat over het doden van dieren voor productie van vlees meer consensus dan over
het doden van dieren gezelschapsdieren.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de betekenis en de rol van wetenschappelijk onderzoek bij
het nemen van besluiten. Een oordeel omtrent hetgeen acceptabel of rechtvaardig is jegens dieren
wordt ontleend aan morele opvattingen. Resultaten van empirisch wetenschappelijk onderzoek
worden bij de ethische oordeelsvorming betrokken, kunnen deze beïnvloeden, doordat zij inzicht
geven in de omvang van de verschillende relevante belangen. Onderzoek kan bijvoorbeeld uitwijzen
of een te nemen besluit schadelijk is voor het dierenwelzijn, en daarmee voor het belang van het dier.
Voorts kan wetenschap kennis verschaffen van in de maatschappij levende ethische opvattingen. Die
kennis kan een toegevoegde waarde zijn bij totstandkoming van besluitvorming.
Een voorbeeld van een in dit verband relevante discussie, waarin de empirische wetenschap een rol
kan spelen in de oordeelsvorming zonder bepalend te zijn voor de uitkomst daarvan, is die over het
24
doden van eendagskuikens in een zogenoemde 'versnipperaar'. Uit onderzoek is gebleken dat die
dodingsmethode snel en effectief is. Derhalve is zij vanuit het oogpunt van dierenwelzijn acceptabel.
Om die reden kan worden betoogd dat op het belang van het dier geen inbreuk wordt gemaakt en dat
de handeling om die reden ethisch aanvaardbaar is. Daartegenover staat de opvatting dat dit niet te
rechtvaardigen valt omdat het gaat om vernietiging van levende dieren alleen maar omdat zij voor de
mens niet direct gebruiksnut hebben.
3.2 Doorwerking intrinsieke waarde in besluitvorming
Waar het gaat om de overheidszorg en het stellen van regels ten aanzien van dieren, of het nu
gehouden of in het wild levende dieren betreft, noopt de erkenning van de intrinsieke waarde van het
dier tot een afweging van belangen, waarbij, zoals hiervoor gesteld, niet alleen de belangen van de
mens een rol spelen. Ook de belangen van het dier als zodanig dienen daarbij pregnant aan de orde
te komen. Het gaat om een afweging van alle in het geding zijnde belangen en daarmee, voor zover
het de overheid betreft, steeds om het maken van een bestuurlijk politieke keuze, gegeven de
maatschappelijke constellatie.
De belangen die bij die afweging in het geding zijn, zijn velerlei. In de eerdere schriftelijke stukken zijn
die belangen benoemd. Niet alleen gaat het om het belang van het dierenwelzijn en dat van de
diergezondheid. Het gaat ook om belangen van volksgezondheid en voedselproductie, deels dus ook
meer economische belangen voor mens, gezin en samenleving. Belangen van milieu en eerlijke
handel spelen evenzeer. Al deze belangen zijn naar mijn opvatting legitiem. Het komt aan op de
weging daarvan bij het nemen van beslissingen. Dit geldt niet uitsluitend voor totstandkoming of
aanpassing van regelgeving, maar ook bijvoorbeeld voor besluitvorming over subsidieverlening en
inzet van andere stimuleringsinstrumenten.
De weging van de hiervoor beschreven belangen is in de loop der tijd veranderd. Milieubelangen
wegen bijvoorbeeld thans zwaarder dan in het verre verleden. Dit geldt ook voor het dierenwelzijn.
Gedrag jegens dieren dat vroeger als heel normaal werd beschouwd, bijvoorbeeld het gebruik van
honden als trekdier, wordt heden ten dage als verwerpelijk beschouwd. Er bestaat hierover dus altijd
een zekere meer algemene, intersubjectieve opvatting, maar een die verschuift. Die opvatting wordt
onder meer beïnvloed door allerlei maatschappelijke tendensen, zoals toenemende welvaart,
democratisering en verstedelijking.
Zonder dat dit hoeft te betekenen dat meerderheidsopvattingen of de heersende publieke opinie altijd
overheersend zijn of moeten zijn, is het de taak van de overheid zich bij de belangenafweging
rekenschap te geven van breed gedragen maatschappelijke opvattingen omtrent hetgeen ethisch
verantwoord wordt geoordeeld jegens dieren.
25
Bij de belangenafweging komen aan de orde overwegingen ten aanzien van aard van een activiteit en
proportionaliteit. Een en ander kan worden beïnvloed door de mogelijkheid en wenselijkheid van het
stellen van beperkingen en voorwaarden waardoor een activiteit aanvaardbaar wordt en door de
beschikbaarheid van alternatieven. Voor zover het gaat om het dierenwelzijn zullen voor gehouden
dieren de vijf vrijheden van Brambell daarbij worden betrokken.
Dit alles is niet nieuw. Elk overheidshandelen vereist een deugdelijke belangenafweging. Dit is een eis
van behoorlijk en zorgvuldig bestuur. In het wetsvoorstel is de in het voorgaande beschreven invloed
van de intrinsieke waarde van het dier op de brede belangenafweging ook zichtbaar. Ik wijs daartoe
op de voorgestelde artikelen 2.1 inzake het verbod op dierenmishandeling, 2.11 inzake het verbod op
opzettelijke besmetting en 2.13 en 2.14 inzake het verbod dieren als prijs uit te loven en het verbod op
dierengevechten. De bepalingen vinden hun grondslag in het breed maatschappelijk levend ethisch
oordeel dat de in die artikelen genoemde handelingen jegens dieren ontoelaatbaar zijn, omdat zij in
geen geval door een ander belang kunnen worden gerechtvaardigd. Ook de verschillende artikelen
die het nee-tenzij beginsel als uitgangspunt nemen, zijn ingegeven door de intrinsieke waarde van het
dier. De in dat artikel genoemde handelingen worden in beginsel onwenselijk geacht, omdat daarmee
het belang van het dier wordt geschaad. In bepaalde gevallen kunnen andere belangen dan het
belang van het dier ertoe leiden dat op dat uitgangspunt een uitzondering wordt gemaakt. In die
gevallen geldt een "tenzij", als uitzondering op de hoofdregel.
Het wetsvoorstel biedt de kans de al bestaande wijze van besluitvorming over aangelegenheden die
dieren betreffen meer zichtbaar te maken. Mijn voornemen is om bij de toekomstige besluitvorming
steeds zo duidelijk mogelijk inzichtelijk te maken hoe deze besluitvorming is onderbouwd, op basis
van welke weging zij is ingegeven en op basis van welk doorslaggevend belang of belangen keuzen
zijn gemaakt. Weging van alternatieven behoort daartoe naar mijn oordeel ook.
Maatschappelijke consultatie over voorgenomen besluiten is daarbij een belangrijk aspect. Hiermee
kan het inzicht worden bevorderd in het maatschappelijk oordeel over de aanvaardbaarheid van de
voorstellen. Met die consultatie kan de rechtvaardiging worden verkregen of versterkt, ook in het licht
van eventuele alternatieven en de weging daarvan. Terzijde merk ik hierbij op dat overigens niet op
voorhand is te stellen op welke wijze de consultatie zal plaatsvinden en wie of welke de te consulteren
personen of organisaties zijn. Ik meen dat dit van geval tot geval kan worden bezien, mede uit het
oogpunt van een zeker pragmatisme.
Samenvattend laat vorenstaande zich in het volgende schema vatten.
Uitgangspunten
+ Erkenning van de intrinsieke waarde van het dier (eigenwaarde). Noopt tot afweging van het belang
van het dier
26
Belangen
+ Dierenwelzijn
+ Diergezondheid
+ Volksgezondheid
+ Productie en economie
+ Milieu
+ Overig, zoals sport, spel vermaak, gezelschap
Belangenafweging met per belang dat in het geding is gegevens over
+ Gedeelde maatschappelijke opvattingen over de zwaarte van het belang en
+ Wetenschappelijke gegevens over belangen
Afweging mede op basis van alternatieven
Proces
Bij totstandkoming van regelgeving worden maatschappelijke organisaties geconsulteerd
Bestuurlijk politieke keuze en verantwoording
Resultaat rechtvaardiging, gegeven intrinsieke waarde van het dier, motivering
In sommige gevallen bestaat de rol van de overheid uit het maken van een keuze tussen verschillende
alternatieven. In die gevallen zal het alternatief dat de beste balans biedt tussen de verschillende
relevante belangen de voorkeur dienen te krijgen.
Ik zie mogelijkheden om met behulp van bovenstaand schema de afweging meer inzichtelijk te maken,
zoals ook wordt beoogd met de hierover door de leden van genoemde fracties gestelde vragen. Ook
de verantwoording over gemaakte keuzen is daarbij gebaat. Zij wordt hiermee bespreekbaar en
toetsbaar.
Daarnaast heb ik in het kader van de Nota dierenwelzijn toegezegd een integraal kader te zullen laten
ontwerpen om inzichtelijk te maken welke belangen bij de veranderingen in de veehouderij in het
geding zijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76, blz. 20; Kamerstukken II 2007/08, 28 286 en 29
683, nr. 96, blz. 11). Daarbij gaat het primair om een kader waarin duurzaamheid centraal staat en niet
één dat de afweging louter beziet vanuit het perspectief mens/dier.
Bij dit integrale kader gaat het om het verdiepen van het inzicht in alle in het geding zijnde belangen
en hun positie ten opzichte van elkaar.
In het licht van vorenstaande is naar mijn oordeel een vast juridisch kader voor besluitvorming niet
voor de hand liggend. De besluitvorming kan niet plaatsvinden op basis van gestandaardiseerde
27
wegingsfactoren of criteria, omdat de opvattingen die in de maatschappij leven over hetgeen moet
mogen of kunnen ten aanzien van dieren, zoals in het voorgaande is betoogd, afhankelijk is van
factoren die per situatie verschillen.
Wel kunnen methoden worden gezocht om de consistente belangenafweging te ondersteunen en te
bevorderen. Deze beide nadere onderzoekingen strekken daartoe dan ook vooral.
Ik hecht eraan tot slot bij vorenstaande de kanttekening te maken dat de wijze van besluitvorming
zoals hiervoor uiteengezet, niet is beperkt tot onderhavig wetsvoorstel. Ook de standpuntbepaling in
EU verband en andere internationale kaders is hierop gebaseerd. Dat neemt niet weg dat de
besluitvorming in dergelijke kaders ook door andere factoren wordt bepaald, al was het maar omdat
meer landen daarbij betrokken zijn. Voor zover het gaat om dwingende besluitvorming in zodanige
kaders betekent dit dat die besluitvorming leidend is voor nationale implementatie of uitvoering. Bij het
geven van uitvoering daaraan is ook het level playing field een belangrijke factor. Ik verwijs daartoe
verder naar hoofdstuk 8 van deze nota omtrent het level playing field.
De leden van de SP-fractie stellen dat de erkenning van de intrinsieke waarde inhoudt dat de overheid
permanent de belangen van dieren dient te bevorderen, zoals hun vrijheid, instandhouding van hun
leefomgeving, uitvoering van gedragsrepertoire en hun sociale en psychische welbevinden.
Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven doet de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier
een appel op de overheid om het belang van het dier in kaart te brengen, om dat belang te wegen ten
opzichte van andere belangen en om de uitkomst van die weging om te zetten in beleid. Het belang
van het dier omvat onder meer het dierenwelzijn.
De leden van de SP-fractie stellen daarmee impliciet dat tot het belang van het dier onder andere ook
zijn vrijheid behoort. Die mening deel ik niet. Ik ben niet van mening dat inperking van de vrijheid, die
een dier in het wild heeft, per definitie inbreuk maakt op de intrinsieke waarde van het dier. Met
inachtneming van de omstandigheden waarin een dier wordt gehouden, alsmede de eigenschappen
van de soort waartoe dat dier behoort, kan worden bepaald of met een dergelijke inperking een
inbreuk wordt gemaakt op de intrinsieke waarde.
Hoewel de overheid er in beginsel naar dient te streven het belang van het dier te bevorderen, kan
bescherming van een ander belang een inbreuk op de intrinsieke waarde van het dier rechtvaardigen.
In die gevallen vindt een belangenafweging plaats onder de erkenning van de intrinsieke waarde. Die
afweging vindt plaats op de hiervoor omschreven wijze. U kunt mij daarop aanspreken.
Zowel de leden van de fractie van de SP als van de fractie van de Partij voor de Dieren menen dat het
wetsvoorstel grondig dient te worden herzien in het licht van het centraal stellen van de intrinsieke
waarde.
28
Het erkennen van de intrinsieke waarde leidt mij, gezien mijn beschouwing over de intrinsieke waarde
en de betekenis daarvan, niet tot de conclusie dat het wetsvoorstel grondig dient te worden herzien.
Het wetsvoorstel biedt alle mogelijkheden en ruimte voor een verantwoorde belangenafweging.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering oordeelt over de suggestie om de bepaling dat
de intrinsieke waarde van het dier wordt erkend te vervangen door de tekst: "Dieren zijn levende
wezens met gevoel, waarvan de intrinsieke waarde wordt erkend."
Het feit dat dieren kunnen voelen is van invloed op het welzijn van dat dier. De mate waarin een dier
kan voelen is onderwerp van onderzoek door de empirische wetenschap. Het ligt niet in de rede het
antwoord op die vraag vast te leggen in een wettelijke bepaling.
Uit het feit dat de intrinsieke waarde wordt erkend volgt, zoals ik hiervoor heb verwoord, dat de
overheid een inspanningsplicht heeft om het belang van het dier te beschermen. Het belang van het
dier is echter niet beperkt tot gevolgen die dat dier kan ervaren. In dat verband noem ik de gevolgen
van ingrepen bij dieren voor de lichamelijke integriteit van het betreffende dier. Het uitvoeren van een
lichamelijke ingreep is maatschappelijk omstreden, ook indien die ingreep geen voor het dier
merkbare gevolgen heeft.
De inspanningsverplichting van de overheid krijgt onder meer invulling doordat de welzijnsaspecten
van een besluit voorafgaand aan het nemen van dat besluit in beeld worden gebracht. Ik meen met
die werkwijze te handelen in de geest van de suggestie van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fracties van de SP en SGP stellen vragen bij de formulering van voorgesteld artikel
1.3. Zij vinden de formulering van de intrinsieke waarde van het dier in de WOD duidelijker. De leden
van de SP-fractie vragen waarom de regering afwijkt van de WOD. De leden van de SGP-fractie
vragen welke consequenties het met zich zou brengen wanneer in het wetsvoorstel de formulering van
de WOD overgenomen zou worden.
Artikel 1a van de WOD schrijft voor dat bij uitoefening van bevoegdheden bij of krachtens die wet de
erkenning van de intrinsieke waarde van het dier als algemeen uitgangspunt wordt gehanteerd.
De tekst van dit artikel 1a verschilt in zoverre van artikel 1.3 van onderhavig wetsvoorstel dat in artikel
1a expliciet is vermeld dat de erkenning van de intrinsieke waarde 'als algemeen uitgangspunt wordt
gehanteerd'. Dit verschil is echter puur tekstueel; met de erkenning van de intrinsieke waarde van het
dier in artikel 1.3 van het wetsvoorstel wordt hetzelfde beoogd als met artikel 1a van de WOD. Het
overnemen van de formulering van de WOD zou derhalve geen consequenties met zich brengen. Ik
heb voor de formulering als opgenomen in artikel 1.3 gekozen, omdat ik deze formulering duidelijker
acht.
29
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid wijzen erop dat de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit in de Nota dierenwelzijn en de memorie van toelichting zelf aangeeft geen
standpunt te willen innemen over het doel waarvoor dieren worden gebruikt. Zij vragen waarom niet.
Deze leden vragen of dit standpunt niet de basis van de Wet dieren moet vormen. Deze vraag wordt
ook door de leden van de SP-fractie gesteld. Deze leden vragen zich daarom af of de regering er niet
juist is om via deze wet aan te geven "wat mensen met dieren mogen doen". De regering moet naar
de mening van deze leden aangeven dat alvorens een dier gebruikt gaat worden, afgewogen dient te
worden voor welk doel dit zal zijn en hoe dit gerechtvaardigd kan worden, of er alternatieven zijn en of
er andere belangen van de mens en dier in het geding zijn (bijvoorbeeld gezondheidsbelangen).
De regering huldigt bij de omgang met dieren de opvatting dat de mens dieren mag gebruiken voor
doeleinden die in de Nederlandse samenleving aanvaardbaar worden gevonden zoals voeding, sport,
gezelschap en vermaak, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de mens zorg draagt voor het welzijn
en de gezondheid van het dier. In beginsel wordt in de regelgeving dus niet per doel vastgelegd of dat
doel geoorloofd is. Wel kan in specifieke gevallen worden besloten dat het doel niet te rechtvaardigen
is. Zo mogen dieren slechts voor productiedoeleinden worden gebruikt voor zover zij behoren tot een
diersoort of diercategorie als aangewezen op grond van artikel 2.3, tweede lid, van het wetsvoorstel
en mogen dieren niet worden gedood, anders dan in de op basis van het voorgestelde artikel 2.10,
eerste lid, aangewezen gevallen.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn van mening dat de erkenning van de
intrinsieke waarde van dieren onder andere inhoudt dat men de plicht heeft om actief het gebruik van
dieren te verminderen. Zij wijzen op de antwoorden op de feitelijke vragen waarin is aangegeven dat
de uitgangspunten van mijn beleid voor de mens beperkingen meebrengen ten aanzien van het
gebruik van dieren, hetgeen tot uitdrukking komt in de regels gesteld bij en krachtens de GWWD, die
worden gecontinueerd wanneer het wetsvoorstel, eenmaal wet, van kracht wordt.
De leden van de fractie van de Partij voor de dieren lijken met deze vraag meer betekenis te leggen in
de antwoorden ter zake dan ik heb bedoeld. Ik heb met name beoogd te stellen dat bij het houden van
dieren beperkingen worden gesteld uit hoofde van dierenwelzijn. Ik heb dus in beginsel niet op andere
of verdergaande beperkingen gedoeld dat thans gelden. Dat laat uiteraard onverlet een discussie
daarover in het kader van met name de nadere regels die zullen worden gesteld ter uitvoering van de
Wet dieren.
4. Gezelschapsdieren
De leden van de SP-fractie menen dat gezelschapsdieren er ten opzichte van de productiedieren
bekaaid van afkomen in het wetsvoorstel, terwijl deze sector toch een enorme omvang heeft. Ook de
leden van de fractie van de Partij voor de Dieren uiten hun zorg hierover. Zij vragen hoe de regering
gaat zorgen dat het welzijn het welzijn van deze dieren gewaarborgd is.
30
Het wetsvoorstel biedt een basis om al die regels te stellen die noodzakelijk worden bevonden voor
het welzijn en de gezondheid van zowel gezelschapsdieren als productiedieren. Het is niet zo dat voor
uitvoeringsregelgeving met betrekking tot gezelschapsdieren minder, of een minder goede basis in het
wetsvoorstel zou staan. De zorg van de leden van de genoemde fractie is dus ongegrond.
Uitgangspunt bij de invulling van de uitvoeringsregelgeving is het beschermingsniveau van de huidige
regelgeving. Ook zijn de beleidsvoornemens opgenomen in de Nota dierenwelzijn en de Nationale
agenda diergezondheid leidend.
Overigens meen ik dat de belangen van gezelschapsdieren niet altijd alleen op adequate wijze
gediend kunnen worden door het stellen van regels, zeker waar het gaat om het houden van
individuele dieren door particulieren. Zoals ik heb aangegeven in de Nota dierenwelzijn en de
antwoorden op de feitelijke vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2007/08, 28
286, nr. 76, blz. 35 respectievelijk Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 5, blz. 11), worden
welzijnsproblemen bij gezelschapsdieren vaak veroorzaakt door onwetendheid bij de houders. Het
voorkomen van deze problemen kan vooral worden bereikt door gericht informatie te verstreken aan
houders van gezelschapsdieren en aan personen die voornemens zijn een gezelschapsdieren te gaan
houden, en in mindere mate door middel van regelgeving.
Zoals bekend heb ik, samen met een aantal organisaties, het Landelijk Informatie Centrum
Gezelschapsdieren opgericht om aan burgers voorlichting te geven ten behoeve van het maken van
een bewuste keuze bij de aanschaf van een huisdier en om bij te dragen aan een goede verzorging
van huisdieren.
De leden van de fracties van de SP en van de Partij voor de Dieren vragen in dit verband naar inzicht
in de regels ten aanzien van de meer bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren. De leden van
de fractie van de Partij voor de Dieren menen dat hierbij grote commerciële belangen aan de orde zijn.
Ook vragen zij om meer inzicht in de algemene maatregel van bestuur met voorschriften gekoppeld
aan een certificatiesysteem voor handelaren.
Voor de situaties waarin gezelschapsdieren primair worden gehouden vanuit economisch perspectief,
is een andere aanpak nodig en wenselijk dan voor die waarbij dieren door particulieren voor
gezelschap worden gehouden. Ik benader diegenen die zich op commerciële basis bezig houden met
gezelschapsdieren dan ook anders en verwijs u naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt in mijn Nota
dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76, blz. 36/37). Ook hier echter meen ik dat het
verstandig is gezamenlijk met deze commercieel georiënteerde bedrijven en personen te komen tot
regeling van zaken die nodig zijn. Dit bevordert het draagvlak en daarmee de naleving. Ik ondersteun
de meer bedrijfsmatige en commerciële partijen die zich bezig houden met gezelschapsdieren om zich
zodanig te organiseren dat zichtbaar duidelijk is dat door deze partijen op verantwoorde wijze wordt
omgegaan met gezelschapsdieren. Daartoe werken vertegenwoordigers van diverse commerciële
sectoren op het gebied van gezelschapsdieren samen met mijn ministerie teneinde te komen tot een
31
privaat certificatiestelsel dat eisen omvat omtrent de omgang door hen met gezelschapsdieren.
Parallel aan het opstellen van het certificatiestelsel wordt mijnerzijds gewerkt aan het opstellen van
een algemene maatregel van bestuur die het certificatiesysteem dekt. Een zodanig stelsel waarin
certificatie samengaat met overheidsregels, bevordert ook de effectiviteit van het toezicht.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen nog enkele meer concrete vragen over de
in het antwoord op de vorige vraag bedoelde algemene maatregel van bestuur, zoals het
voorgenomen tijdpad, de gevolgen van die dit besluit zou kunnen hebben voor de dierenasielen en
mogelijke risico's waar het gaat om het opnemen van doelvoorschriften in het besluit.
Voor wat betreft het gebruik van doelvoorschriften in regelgeving verwijs ik naar hetgeen ik in
paragraaf 2.2.2 over dat onderwerp heb aangegeven.
Het private certificatiestelsel zal naar verwachting in de loop van 2009 gereed zijn. De algemene
maatregel van bestuur zal separaat worden voorbereid als algemene maatregel van bestuur onder de
GWWD. Dientengevolge is de procedure die ziet op parlementaire betrokkenheid uit die wet van
toepassing. Dat houdt in dat het parlement door middel van de voorhangprocedure bij de
totstandkoming betrokken worden nadat betrokken maatschappelijke organisaties zijn geconsulteerd
en nadat de Raad van State heeft geadviseerd over een concept van die algemene maatregel van
bestuur.
Over de gevolgen die deze algemene maatregel van bestuur zal hebben voor dierenasiels kan ik op
dit moment nog geen uitsluitsel geven, omdat de algemene maatregel van bestuur nog in
voorbereiding is.
In dit verband stellen de leden van de fractie van de SP dat de eisen rond de vermeerdering van de
gezelschapsdieren als honden, paarden of chinchilla's onvoldoende zijn geregeld.
In de Nota dierenwelzijn heb ik geconstateerd dat eenzijdig fokbeleid bij honden soms tot ernstige
welzijnsproblemen kan leiden en dat het wenselijk is oplossingen hiervoor te vinden. Vooreerst meen
ik dat dit langs andere wegen dan regelgeving zou moeten geschieden.
Voor de rashonden zijn hiervoor de afzonderlijke rasverenigingen en de Raad van Beheer op
Kynologisch Gebied als overkoepelende organisatie de eerstverantwoordelijken. De rasverenigingen
kennen een verplicht systeem van identificatie en registratie en hebben een uitgebreide administratie
van foklijnen. Dit zijn de instrumenten waarmee zij, samen met andere deskundigen, deze
welzijnsproblemen kunnen tegengaan. Vertegenwoordigers van de rashondensector hebben een plan
van aanpak opgesteld, waarin wordt aangegeven welke acties de sector zelf onderneemt om de
problemen met eenzijdig fokkerijbeleid op te lossen. Een soortgelijke aanpak is, voor zover
noodzakelijk, mogelijk bij de overige door de vragenstellers genoemde diersoorten.
32
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of de regering bereid is landelijk beleid in
te stellen ten aanzien van de omgang met en opvang van zwerfdieren, met name zwerfkatten, en dit
op te nemen in de Wet dieren.
Bewustwording van de consequenties van het houden van katten kan het zwerfkattenprobleem doen
afnemen. Goede voorlichting aan kopers en houders van katten speelt hierbij een belangrijke rol.
Voorlichting is een taak van het Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG) dat ik
financieel ondersteun. Castratie en sterilisatie kunnen worden toegepast om te voorkomen dat het
aantal zwerfdieren zich uitbreidt. Die maatregelen zijn vooral effectief in de bebouwde kom van
gemeentes. Ik heb de Landelijke Dierenbescherming tot en met 1 maart 2010 een ontheffing ex artikel
75 van de Flora- en faunawet verleend om verwilderde katten te vangen. Het is de bedoeling dat de
Dierenbescherming de katten, na onvruchtbaar maken, onder bepaalde voorwaarden in bepaalde
nader omschreven gebieden uitzet (de zogenaamde "Trap, Neuter and Return-methode").
In buitengebieden, waar castratie en sterilisatie niet praktisch uitvoerbaar zijn, kan op grond van artikel
67 van de Flora- en faunawet door Gedeputeerde Staten besloten worden om personen of
categorieën van personen aan te wijzen die de stand van onder meer verwilderde katten kunnen
beperken, door middel van afschot. Een aanvullend landelijk beleid voor zwerfdieren acht ik, in het
licht van de bestaande praktijk en de bestaande regels, niet nodig.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen de regering toe te lichten waarom in de
lijst met vragen en antwoorden wordt gesteld dat de regels inzake huisvesting, verzorging en het
verbod op dierenmishandeling voldoende waarborgen bieden ter bescherming van het dier dat wordt
vertoond in media-, kunst- en amusementsuitingen. Gevraagd wordt tevens of de regering uiteen kan
zetten welke regels inzake huisvesting gelden voor de verschillende diergroepen die worden ingezet
voor amusementsdoeleinden, bijvoorbeeld in shows en televisieprogramma's.
Zoals ik in hoofdstuk 2.1 heb aangegeven wordt het welzijn van dieren primair beschermd door het
stellen van specifieke welzijnsregels, zoals huisvestingsregels. Omdat het in de situaties die de
vragenstellers noemen om zeer kleine aantallen dieren gaat en de situaties waarop vragenstellers
doelen groot zijn in omvang, acht ik het opstellen van specifieke regelgeving hiervoor onwenselijk,
mede in verband met de daaraan verbonden kosten die het toezicht daarop met zich brengt. Ik acht
dergelijke regels in deze omstandigheden ook niet nodig, omdat op grond van de artikelen 2.1 en 2.2,
zevende lid, van het wetsvoorstel kan worden opgetreden wanneer sprake is van dierenmishandeling,
wanneer het welzijn of de gezondheid van het dier in het geding is of wanneer sprake is van
verwaarlozing
Voor dieren die worden gehouden in dierentuinen geldt het Dierentuinenbesluit. Daarin zijn
voorschriften vastgelegd, onder meer met betrekking tot huisvesting. Dit besluit zal in de
uitvoeringsregelgeving bij onderhavig wetsvoorstel worden gecontinueerd.
33
5. Landbouwhuisdieren en vissen
5.1 Positie Nederland in Europa
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen zich af op welke wijze Nederland de
ambitie vormgeeft om zich in de voorhoede van Europa te bevinden als het gaat om het verbeteren
van dierenwelzijn. Zij vragen of de regering in het kader van het wetsvoorstel uiteen kan zetten op
welke onderdelen Nederland een voorhoedepositie inneemt in het beschermen van dieren en het
verbeteren van dierenwelzijn. Voorts vragen zij of de regering kan aangeven of zij een kop op de
Europese wet- en regelgeving ter bescherming van dieren ambieert om de voorhoedepositie binnen
de Europese Unie inhoud en vorm te geven. Indien de regering deze kop niet ambieert vragen de
leden van de fractie van de Partij voor de Dieren of de regering dan kan aangeven op welke wijze zij
denkt een geloofwaardige rol in de voorhoede van Europa te kunnen spelen.
In het huidige krachtenveld van de EU met 27 lidstaten is het een ingewikkeld en moeizaam proces
om overeenstemming te krijgen over een aanscherping van het Europese dierenwelzijnsbeleid. Om in
dit krachtenveld toch stappen te kunnen zetten meen ik dat een strategie van nauwe samenwerking
met de Europese Commissie en met gelijkgezinde lidstaten, bijvoorbeeld Duitsland, Denemarken,
Zweden, Oostenrijk, Slovenië, het Verenigd Koninkrijk en België, de enige en dus meest effectieve
manier is om resultaten ter verbetering van het dierenwelzijn te behalen. Tezamen kan immers meer
gewicht in de schaal worden gelegd. Ook het kunnen aantonen en objectiveren van
dierenwelzijnsproblemen is van belang voor een beleidsmatige en politieke erkenning van die
problemen. Daarom streef ik ook naar samenwerking op onderzoeksgebied met gelijkgezinde lidstaten
en de Commissie.
In de Nota dierenwelzijn en het bijbehorende werkprogramma heb ik beschreven dat ik met hen een
voortrekkersrol vervul en een voorhoedepositie nastreef.
Mijn inzet de afgelopen tijd heeft bijvoorbeeld geresulteerd in welzijnsbevorderende aanpassingen van
de Vleeskuikenrichtlijn en in Raadsconclusies voor etikettering met betrekking tot dierenwelzijn.
Verder is een Europees verbod op de handel in honden- en kattenbont mede op Nederlandse
instigatie tot stand gekomen. Ook de stappen die ik heb gezet in het dossier gericht op het stoppen
van castratie van biggen zijn een voorbeeld.
Bij de herziening van de Transportverordening (Verordening (EG) nr. 1/2005) zet ik me in voor een
aanzienlijke beperking van het transport van slachtvee over lange afstanden. Verder richt mijn inzet in
Brussel zich op onder meer behoud van het verbod op legbatterijen, dat door enkele Europese
lidstaten ter discussie wordt gesteld.
Ik ben, mede in het licht van vorenstaande, van oordeel dat het creëren van een nationale kop op de
Europese wet- en regelgeving, zoals geduid in de Nota dierenwelzijn, slechts in een aantal gevallen
34
wenselijk kan zijn, en niet dan nadat is gebleken dat in Europees verband niet de beoogde resultaten
kunnen worden behaald.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren geven aan dat ik in de lijst met feitelijke vragen en
antwoorden stel dat een lager beschermingsniveau op grond van Europees recht niet mogelijk is.
Vissen blijken volgens de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren in Nederland echter geen
bescherming te genieten vanwege het ontbreken van regulering en wetgeving omtrent humane
dodingsmethoden. De leden van de Partij voor de Dieren willen weten hoe de regering dit beziet.
Artikel 3 van de Europese welzijnsrichtlijn (richtlijn nr. 93/119/EG) bepaalt dat bij het verplaatsen,
onderbrengen, fixeren, bedwelmen, slachten en doden van dieren moet worden gezorgd dat deze
dieren elke vermijdbare opwinding of pijn of elk vermijdbaar lijden wordt bespaard.
Dit artikel is ook van toepassing op gehouden vissen. Er is geen specifieke Europese regelgeving over
dodingsmethoden bij vis.
Voor onder meer vissen is met artikel 36 van de GWWD artikel 3 van de richtlijn geïmplementeerd. Na
inwerkingtreding van de Wet dieren geldt artikel 2.10, tweede lid, als de implementatie van artikel 3
van de Europese welzijnsrichtlijn.
Uit het verslag van het inspectiebezoek van de Food and Veterinary Office van de Europese
Commissie van juni 2006. (DG(SANCO)/8041/2006, blz. 16) blijkt overigens dat de Nederlandse
praktijk van het doden van vis niet strijdig wordt geoordeeld met bedoelde richtlijn.
Ook is thans nader onderzoek gaande naar meer diervriendelijke methoden om vissen te doden.
5.2 Aanwijzing voor productie te houden dieren
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen weten waarom geen toetsing heeft
plaatsgevonden van de lijst die is opgenomen in het Besluit aanwijzing voor productie te houden
dieren. Zij willen weten of een dergelijke toetsing wel uitgevoerd zal worden en of de lijst op basis
daarvan zal worden geactualiseerd voordat de lijst, op basis van onderhavig wetsvoorstel, wordt
gecontinueerd. Zij geven aan dat onduidelijk is wat ik versta onder het "voldoende recht doen aan de
primaire behoeften van een dier". Zij vragen op welke primaire behoeften wordt gedoeld en in
hoeverre is nagegaan of de huidige lijst van voor productie te houden dieren aan deze voorwaarden
kan voldoen.
Bij de totstandkoming van het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren is getoetst of de in
dat besluit genoemde diersoorten of -categorieën vanuit welzijnsoogpunt op aanvaardbare wijze voor
productiedoeleinden gehouden kunnen worden. Dat onderzoek was beperkt tot de diersoorten en -
categorieën die op dat moment ook daadwerkelijk in Nederland werden gehouden. Beoordeeld is of
de betreffende diersoort of -categorie op zodanige wijze gehouden kan worden dat voldoende recht
35
kan worden gedaan aan de primaire behoeften van dat dier. De invulling van dat criterium verschilt per
diersoort. Een en ander is ook in de nota van toelichting bij genoemd besluit uiteengezet.
Dit betekent dat vast dient te staan dat de wijze van houden in de Nederlandse praktijk kan worden
gerealiseerd, al dan niet op basis van invloed van regelgeving over huisvesting en verzorging. De
vigerende regels zijn zodanig dat zij voldoende recht doen aan de primaire behoeften van het dier.
5.3 Voortplantingstechnieken en keizersneden
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen voor welke doelen toepassing van
voortplantingstechnieken is toegestaan.
Voortplantingstechnieken worden gebruikt om verschillende doelen te bereiken. Binnen de
productiesector is het bereiken van kwalitatieve verbeteringen van de veestapel veelal het
belangrijkste doel. Daarnaast worden deze technieken gebruikt om bepaalde gezondheidsrisico's die
gepaard gaan met de natuurlijke dekking te voorkomen. Ook worden de technieken toegepast om
diersoorten of -populaties in stand te houden. Zoals in de nota van toelichting bij het Besluit
voortplantingstechnieken is gesteld kunnen die doelen in beginsel een rechtvaardiging vormen voor
het teweeg brengen van enig ongerief bij het dier.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen op welke wijze wordt beoordeeld of
toepassing van een voortplantingstechniek in een concreet geval strijdig is met artikel 3 van het
Besluit voortplantingstechnieken, waarin is bepaald dat bij toepassing van die technieken geen
onnodige pijn, letsel, stress of ander ongerief mag worden veroorzaakt bij het dier.
Artikel 3, eerste lid, is een algemeen geformuleerde gedragsnorm, die geldt voor toepassing van alle
toegestane voortplantingstechnieken. De aard van die technieken en de omstandigheden waarin zij
worden toegepast zijn divers. Indien er aanwijzingen zijn of indien een vermoeden bestaat dat een
overtreding is begaan beoordeelt de AID in eerste instantie in een concreet geval of deze norm wordt
overschreden. De rechter beoordeelt in laatste instantie of sprake is van een overtreding.
In meer algemene zin kunnen bepaalde voortplantingstechnieken uiteraard ook ten algemene worden
beoordeeld in het licht van de aanvaardbaarheid van die technieken in relatie tot bedoelde norm.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen inzicht in de wijze waarop deze afweging
tot stand is gekomen bij voortplantingstechnieken als het spoelen en plaatsen van embryo's bij koeien,
het in 80-90% van de gevallen toedienen van een keizersnee bij dikbilkoeien en het plaatsen van
plastic buizen met hormonen in koeien om de vruchtbaarheid te vergroten.
Het fokbeleid in de afgelopen jaren heeft er bij twee extreem gespierde vleesrassen toe geleid dat de
dieren van die rassen moeilijk langs natuurlijke weg kunnen afkalven. In 85 tot 90% van de gevallen
wordt bij die dieren een keizersnede toegepast, vaak om leven van moeder en kalf te redden. Deze
36
twee rassen vormen 15% van de totale hoeveelheid vleesveemoederdieren in Nederland. Op dit
moment zoekt de sector samen met de Animal Science Grovan de WUR (WUR-ASG) naar
mogelijkheden om te komen tot een forse reductie van het aantal keizersneden. Om dit te kunnen
bereiken wordt onder andere ingezet op een aangepast fokprogramma en op bewustwording bij
veehouders.
Uit onderzoek is duidelijk geworden dat geboorteproblemen vooral ontstaan vooral ontstaan door een
onbalans in het skelet van het kalf en de moeder en nauwelijks door de bespiering. Moeilijke
geboortes zijn derhalve niet zozeer te wijten aan het "dikbilgen", als wel aan de grootte van het
moederdier en aan de vorm van het bekken van dat dier.
Het fokprogramma moet leiden tot een betere afstemming tussen kalf en koe. Er wordt door de sector
een registratiesysteem opgezet om inzichtelijk te krijgen welke stieren zorgen voor dochters met een
wijder bekken.
Inmiddels is een groep voorlopers gestart met het nieuwe fokprogramma om zo op hun eigen bedrijf
meer natuurlijke geboorten te laten plaatsvinden. Zij worden begeleid door onderzoekers en vervullen
een ambassadeursfunctie.
5.4 Huisvesting en huisvestingssystemen
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen op welke wijze de ambitie in het
wetsvoorstel wordt verankerd om voor 2023 tot stallen en bedrijfsvoering te komen die om het dier
heen zijn gebouwd op een wijze die wordt gedragen door de samenleving.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen weten op welke wijze de regering richting
geeft aan ontwikkelingen naar een meer diervriendelijke veehouderij en welke rol de Wet dieren
daarin speelt.
In de Nota dierenwelzijn en de Toekomstvisie veehouderij heb ik aangegeven dat ik de ontwikkeling
en toepassing van integraal duurzame stalsystemen wil stimuleren. Met integraal duurzame
stalsystemen bedoel ik huisvestingssystemen waarin een verbetering van dierenwelzijn wordt
gecombineerd met aandacht voor andere maatschappelijke randvoorwaarden, met name
voedselveiligheid, ondernemerschap en milieu.
Ik heb WUR-ASG opdracht gegeven om voor verschillende veehouderijsectoren integraal duurzame
stalsystemen te ontwerpen. WUR-ASG voert deze opdracht uit in nauwe samenwerking met het
primaire landbouwbedrijfsleven, individuele veehouders, de Dierenbescherming en ketenpartijen zoals
stallenbouwers en adviseurs van de veevoerindustrie. Voorzien is in dat verband onder andere in het
opstellen van een programma van eisen waarin de behoeften van het dier, de ondernemer, het milieu
en de burger/consument worden opgenomen. In 2007 is een ontwerptraject gestart voor stalsystemen
in de melkveehouderij. In 2008 is begonnen met het ontwerptraject voor systemen in de
37
varkenshouderij, waarbij eerst systemen worden ontworpen voor groepshuisvesting van dragende
zeugen. In de loop van 2009 komen naar verwacht de nieuwe ontwerpen van stalsystemen in de
varkenshouderij gereed. Vanaf 2009 wordt een ontwerptraject uitgevoerd voor de vleeskuikenhouderij
en de legpluimveehouderij die voor de ei-productenindustrie produceren.
Het bedrijfsleven wordt gestimuleerd om te investeren in extra dierenwelzijns- en milieumaatregelen
door middel van fiscale instrumenten, zoals de milieu-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving
milieu-investeringen (VAMIL). Om in aanmerking te komen voor fiscale voordelen moet een eigenaar
van een stalsysteem voldoen aan de criteria uit de Maatlat duurzame veehouderij. Die criteria worden
in de komende jaren uitgebreid met eisen op het gebied van onder meer energieverbruik, emissie van
geur en fijn stof- en geluidsbeperking.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen welke elementen zijn of worden
opgenomen in het wetsvoorstel die de weg naar een duurzame veehouderij in de toekomst
bevorderen.
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven ondersteun ik de overgang naar een
duurzame veehouderij door middel van subsidieverstrekking en inzet van fiscale instrumenten. De
Kaderwet LNV-subsidies en de fiscale wetgeving bevatten grondslagen voor inzet van die middelen.
Het voorliggende wetsvoorstel behoeft daar dan ook niet in te voorzien.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen op welke wijze wordt voorkomen dat
huisvestingssystemen worden ontworpen die niet aan deze toekomstvisie voldoen en daardoor ook
niet passen in een toekomstgerichte veehouderij. Zij vragen welke randvoorwaarden de regering stelt
om ondernemers en de samenleving kaders te geven.
Om in aanmerking te komen voor een subsidie of voor fiscale voordelen moet een initiatief uit de
sector aan voorwaarden op het gebied van duurzaamheid voldoen. Die voorwaarden zijn vastgelegd
in de diverse stimulerings- en fiscale regelingen. Initiatieven die niet aan die voorwaarden voldoen,
komen niet in aanmerking voor een subsidie of voor fiscale voordelen. De huisvestingssystemen
moeten uiteraard ten minste aan de vigerende huisvestingsregels voldoen.
De leden van de SP-fractie en van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden het onacceptabel dat
de preventieve toetsing van huisvestingssystemen met het wetsvoorstel wordt afgeschaft. Die leden
geven aan dat een preventieve toets noodzakelijk is om productie van welzijnsonvriendelijke
huisvestingssystemen en handhavingsproblemen te voorkomen. Ze vragen hoe de regering deze
problemen wil voorkomen zonder preventieve toetsing.
Door het stellen van algemeen verbindende voorschriften over huisvesting van dieren wordt het voor
productie gehouden dier in voldoende mate beschermd. Voor de meeste soorten productiedieren die
38
op grote schaal worden gehouden, zijn regels gesteld op het gebied van huisvesting en de wijze
waarop die dieren moeten worden gehouden. Voorbeelden van dergelijke regels zijn het
Varkensbesluit, Legkippenbesluit en het Kalverenbesluit. Zoals ik in de Nota dierenwelzijn heb
aangegeven wil ik ook voor melkvee huisvestingsregels opstellen.
De totstandkoming van huisvestingsnormen voor alle diersoorten die in Nederland op grote schaal
voor productie worden gehouden, maakt opnemen van het systeem van preventieve toetsing in
belangrijke mate overbodig.
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op de feitelijke vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel
dieren, werkt een preventieve toets remmend op de innovatieve kracht van de sector en brengt deze
grote administratieve lasten van met zich (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 5, blz. 15). In het licht
van het voorgaande heeft het derhalve geen zin dat instrument aan het bestaande instrumentarium
toe te voegen.
Het regime, zoals bepaald in artikel 46 e.v. van de GWWD, sluit een preventieve toets uit voor
huisvestingssystemen voor dieren waarvoor bij algemene maatregel van bestuur huisvestingsregels
zijn gesteld.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of de regering inzicht kan geven in wie de
lasten zal betalen als zou blijken dat veehouders die hebben geïnvesteerd in niet wenselijke
huisvestingssystemen zich beroepen op het ontbreken van sturende regels en grote bedragen vragen
om uitgekocht te worden. Deze leden vragen tevens op welke wijze de regering deze ontwikkeling zal
voorkomen en in hoeverre dat onderdeel kan zijn van de Wet dieren.
Houders van dieren zijn verplicht dieren te houden en te verzorgen conform de daarvoor geldende
regels. Indien een huisvestingssysteem niet voldoet aan regels die gelden op het moment waarop het
systeem in gebruik wordt genomen, is sprake van een overtreding van een algemeen verbindend
voorschrift. Tegen die overtreding kan handhavend worden opgetreden, door middel van het
bestuursrecht of het strafrecht. Van overheidszijde wordt in die gevallen uiteraard geen
tegemoetkoming verstrekt.
Bij de totstandkoming of aanpassing van geldende regels breng ik uit het oogpunt van behoorlijk
bestuur en de zorgvuldigheid onder meer de gevolgen van die regels voor eigenaren van bestaande
huisvestingssystemen in beeld, teneinde een zorgvuldige afweging van alle relevante belangen te
kunnen maken. Dit kan ertoe leiden dat voor eigenaren van huisvestingssystemen die met
inachtneming van op dat moment geldende regels zijn gebouwd een voorziening moet worden
getroffen. Zo kan worden besloten voor eigenaren van een huisvestingssysteem, waarvan het gebruik
niet langer wordt toegestaan, een overgangstermijn in te stellen. Tijdens die termijn kan het systeem
op verantwoorde wijze worden afgeschreven. Een andere overigens niet gebruikelijke optie is om in dit
geval aan belanghebbenden een tegemoetkoming in de geleden schade uit te keren.
39
5.5 Wedstrijden met dieren en doping
De leden van de SP-fractie menen dat het voorgestelde artikel 2.15 een achteruitgang is ten opzichte
van de GWWD. Zij stellen dat zelfregulering niet werkt en vragen wat de regering voornemens is
hieraan te doen. Zeker bij het gebruik van dieren voor plezier en vermaak zou de overheid duidelijke
regels moeten stellen en zou de overheid moeten toezien op handhaving van deze regels. De leden
van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of de regering kan aangeven welke regelgeving er
bestaat met betrekking tot de duivensport, op welke wijze wordt gehandhaafd en op welke wijze is
gebleken dat landelijke wetgeving ten aanzien van duivensport overbodig is.
Ik heb begrip voor de zorg van de leden van de leden van de SP-fractie. Ik meen echter dat op dit
moment niet van zodanige misstanden sprake is dat overheidsinterventie geboden is. De sectoren
waarin de meeste wedstrijden worden gehouden, zoals paarden-, windhonden- en duivensport,
hebben eigen reglementen voor wedstrijden, gericht op een eerlijk wedstrijdverloop. Daarbij behoren
regels waarin is bepaald dat het gebruik van doping niet is toegestaan en steekproefsgewijze
controles. Ik meen dat deze private regulering op dit moment volstaat. Aangezien de sectoren zelf ook
belang hebben bij een eerlijk wedstrijdverloop zal op misbruik naar behoren worden gecontroleerd. Op
basis hiervan meen ik dat extra overheidstoezicht voorshands niet nodig is.
Overigens heb ik niet de illusie dat de situatie anders wordt met overheidsregulering. Ik ben gehouden
de beschikbare controlecapaciteit zo efficiënt mogelijk over de verschillende werkvelden te verdelen.
De controlecapaciteit vanuit de overheid is immers niet oneindig. Het private toezicht brengt met zich
dat de beschikbare controlecapaciteit van overheidswege op andere dierenwelzijnsvelden kan worden
ingezet.
De huidige artikelen 62 en 63 van de GWWD zijn bij het opstellen van artikel 2.15 van het
wetsvoorstel als uitgangspunt gehanteerd. De voorgestelde regeling past in het systeem van een
kaderwet, zoals wordt beoogd met dit wetsvoorstel. Van achteruitgang ten opzichte van de huidige
praktijk is dan ook geen sprake, zoals de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren lijken te
veronderstellen.
Ik meen met bovenstaande ook een voldoende antwoord te hebben gegeven op de vraag van de
leden van de SGP-fractie of het signaal waar is dat er nog steeds de nodige misstanden zijn bij het
gebruik van dieren voor wedstrijden.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen welke onderzoeken aan de conclusie ten
grondslag liggen dat er een goed systeem voor zelfregulering bestaat. Ook de leden van de SGPfractie
hebben deze vraag.
In de beantwoording van kamervragen van het lid Ouwehand van 31 maart 2008 over dopinggebruik
bij paarden (Handelingen II 2007/08, nr. 2512) heb ik enkele cijfers gegeven die de Fédération
40
Equestre Internationale (FEI) in haar jaarverslag publiceert over het aantal uitgevoerde
dopingcontroles. De uitkomsten ervan laten de afgelopen vier jaar een procentuele daling van
positieve testuitslagen zien. Dit gaat overigens alleen om cijfers over de takken van paardensport
waarmee de FEI zich bezig houdt.
De leden van SP-fractie vragen of de regering bereid is nieuwe vormen van wedstrijdsport met dieren
zo nodig op voorhand te verbieden. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen een
overeenkomstige vraag.
Op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 2.15 kan een verbod worden gesteld op het
organiseren en het houden van wedstrijden met een bepaald doel en het daaraan doen deelnemen
van dieren. Van geval tot geval kan worden bezien of een aanleiding bestaat voor het stellen van een
dergelijk verbod. Niet elke wedstrijd met dieren is mijns inziens uit den boze. In incidentele gevallen
zal bij misstanden waarbij het dierenwelzijn in het gedrang komt bij een sport waarvan de uitoefening
niet verboden is altijd kunnen worden opgetreden op grond van artikel 2.1 van het wetsvoorstel.
6. Differentiatie in beleid en regelgeving
De leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie spreken zich in positieve zin uit over differentiatie,
maar vragen zich ook af waarop dit onderscheid zal worden gebaseerd. De leden van de CDA-fractie
stellen daarbij dat tot op heden geen wetenschappelijk bewijs is geleverd voor risicoverschillen tussen
de intensieve veehouderij, dieren in het wild en hobbydieren. De leden van de beide fracties dringen
erop aan dat verschillen worden gebaseerd op objectieve inzichten.
De in het wetsvoorstel opgenomen delegatiegrondslagen bevatten verschillende aanduidingen voor
dieren of groepen van dieren. Derhalve is het mogelijk om op grond van die bepalingen regels te
stellen die niet op alle dieren van toepassing zijn.
De aanduiding "dieren" is de meest ruime, waaronder alle dieren vallen. Wordt gesproken over
"dierklassen", of "diersoorten", dan wordt daarmee gedoeld op het gelijkluidende begrip uit de
biologische taxonomie.
Wordt in een delegatiebepaling gesproken over diercategorieën, dan kan bij het opstellen van regels
op grond van die bepaling, binnen de Europeesrechtelijke grenzen, onderscheid worden gemaakt op
basis van voor die bepalingen relevante eigenschappen. Gedacht kan worden aan regels die van
toepassing zijn op honden met bepaalde uiterlijke kenmerken, maar ook aan regels die van
toepassing zijn op runderen, of alleen op stieren. Vereist is dat het onderscheid zodanig duidelijk is
dat op basis van de kenmerken van een dier kan worden bepaald of dat dier tot de bedoelde
diercategorie behoort.
41
Het voorgestelde artikel 2.6, eerste lid, is daarvan een voorbeeld. Op basis van die bepaling kunnen
regels worden gesteld over het fokken van aangewezen diercategorieën. Die rgeels kunnen onder
meer betrekking hebben op het fokken van dieren met bepaalde uiterlijke kenmerken.
Om taalkundige redenen wordt in sommige gevallen gesproken over "bepaalde dieren". Die
aanduiding heeft dezelfde strekking als de aanduiding "diercategorieën". Het voorgestelde artikel 2.10,
vierde lid, onderdeel a, is daarvan een voorbeeld.
Het wetsvoorstel biedt derhalve onder meer de mogelijkheid om in de daarop gebaseerde
uitvoeringsregelgeving een onderscheid te maken tussen landbouwhuisdieren die op commerciële
wijze voor productiedoeleinden worden gehouden enerzijds en landbouwhuisdieren die als liefhebberij
worden gehouden en gezelschapsdieren anderzijds, indien dit met het oog op het te beschermen
belang relevant is.
Objectieve inzichten, voortvloeiend uit risicoanalyses, liggen voor een belangrijk deel aan de basis van
beslissingen tot differentiatie.
Een voorbeeld van differentiatie onder de vigerende regelgeving is de toepassing van de ophokplicht
bij dreiging van Aviaire Influenza. Die ophokplicht geldt in beginsel niet voor hobbymatig gehouden
pluimvee.
Zoals de leden van de VVD-fractie terecht stellen, spelen Nederlandse handelsbelangen een
belangrijke rol bij de beslissing om differentiatie al of niet toe te staan in de Nederlandse regelgeving.
Daarnaast moet differentiatie Europeesrechtelijk mogelijk zijn. Het overgrote deel van bestaande
uitvoeringsregelgeving heeft immers zijn oorsprong in Europese regelgeving. Dat wordt niet anders
onder de Wet dieren.
Op dit moment is in de Europese regelgeving van differentiatie beperkt sprake. Voorbeelden van
Europese mogelijkheden voor differentiatie kunnen gevonden worden op het gebied van
dierziektebestrijding. Ik streef ernaar om in de Europese regelgeving meer mogelijkheden voor
differentiatie vastgelegd te krijgen. Mijn inzet bij de Europese strategie diergezondheid 2007-2013
(CAHP) die op dit moment wordt uitgewerkt in onder meer plannen voor regelgeving, is daarom de
komende jaren gericht op het vergroten van het Europees draagvlak voor differentiatie. In de
onderhandelingen over de nieuwe Europese verordening voor dierlijke bijproducten probeer ik
bijvoorbeeld te bewerkstelligen dat in die verordening een definitie van hobbyhouder wordt
opgenomen.
7. Voorzorgsbeginsel
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat, voor het voorzorgbeginsel geldt, wetenschappelijke
objectiveerbaarheid van risico's het vertrekpunt van de wetgever dient te zijn. Het is de leden niet
42
duidelijk hoe het voorzorgbeginsel, mede in het licht van Europese harmonisatie, in de Wet dieren
wordt verankerd.
In een mededeling uit 2000 heeft de Europese Commissie uiteengezet wat het voorzorgsbeginsel
inhoudt: indien een voorlopige objectieve wetenschappelijke evaluatie uitwijst dat gegronde redenen
bestaan om te vrezen voor aantasting van het milieu of de gezondheid van mensen, dieren en
planten, maar de beschikbare gegevens hierover geen volledig uitsluitsel kunnen geven, kunnen toch
beschermende maatregelen worden getroffen (zie "Mededeling over het voorzorgsbeginsel" van de
Europese Commissie, COM 2000, 1). De constatering van de leden van de CDA-fractie dat
wetenschappelijke objectiveerbaarheid van risico's het vertrekpunt is voor de toepassing van dit
beginsel is dus juist.
Hoewel het EG-Verdrag het voorzorgbeginsel alleen uitdrukkelijk noemt in de titel die betrekking heeft
op de bescherming van het milieu, wordt het beginsel ook op andere Europese rechtsgebieden
toegepast. In zijn arrest over een uitvoerverbod om het risico van besmetting met BSE te beperken,
paste het Hof van Justitie EG het beginsel toe op het gebied van de bescherming van de
volksgezondheid. Het Hof van Justitie EG oordeelde daar dat bij onzekerheid over het bestaan en de
omvang van risico's voor de menselijke gezondheid, beschermende maatregelen moeten kunnen
worden genomen en dat niet gewacht hoeft te worden totdat ten volle blijkt dat deze risico's inderdaad
bestaan en groot zijn. In een arrest d.d. 16 juli 1998 over bescherming van de gezondheid van
consumenten, oordeelde het Gerecht van Eerste Aanleg in vergelijkbare bewoordingen (zaak T-
199/96, r.o. 66).
In een arrest d.d. 19 juni 2008 dat betrekking had op diergezondheid en dierenwelzijn, verwees het
Hof van Justitie EG eveneens naar het voorzorgsbeginsel (zaaknr. C-219/07, r.o. 38). Het Hof
bepaalde hier dat een verzoek tot plaatsing van een diersoort op een positieflijst alleen afgewezen kan
worden, wanneer het houden van specimens van die soort een reëel gevaar voor de bescherming of
de eerbiediging van de belangen van dierenwelzijn, diergezondheid en volksgezondheid oplevert. Het
Hof voegt daaraan toe dat wanneer het onmogelijk blijkt om het bestaan of de omvang van het
gestelde gevaar met zekerheid te bepalen omdat de resultaten van de studies ontoereikend, niet
overtuigend of onnauwkeurig zijn, maar reële schade voor de gezondheid van personen of dieren of
voor het milieu waarschijnlijk blijft ingeval het gevaar intreedt, het voorzorgsbeginsel de vaststelling
van beperkende maatregelen rechtvaardigt.
In het wetsvoorstel is het voorzorgsbeginsel terug te vinden in hoofdstuk 5. Dit hoofdstuk voorziet in
bevoegdheden voor de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om maatregelen te
kunnen treffen in acute situaties. Die maatregelen kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld de
uitbraak van een dierziekte of op de situatie dat een dier zonder de juiste documenten op Nederlands
grondgebied wordt gebracht, beide situaties waarin duidelijk is dat niet is voldaan aan vereisten uit of
op grond van de wet. In de voorgestelde artikelen 5.10, 5.11 en 5.12 wordt die bevoegdheid om
maatregelen te treffen uitdrukkelijk uitgebreid naar de situatie waarin een vermoeden bestaat dat
43
dieren, producten, diervoeders, bedrijven, inrichtingen en locaties niet voldoen aan het bepaalde bij of
krachtens deze wet. Dat is, zo blijkt ook uit paragraaf 4.1.4.3 van de memorie van toelichting, een
toepassing van het voorzorgsbeginsel.
8. Gelijk speelveld
De leden van de CDA- en VVD-fractie stellen vragen over het principe van gelijk speelveld. De leden
van de CDA-fractie vragen of de regering voornemens is dat principe voor alle sectoren te verankeren.
De leden van de VVD-fractie en van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen vragen over
aanvullende nationale welzijnsregels. De leden van de CDA-fractie vragen of het principe van gelijk
speelveld ook meespeelt in de financiering van het diergezondheidsbeleid. Zij vragen of de regering
nadere informatie kan verschaffen over de inrichting van dat beleid in andere EU-lidstaten.
Ik ben met de leden van de CDA-fractie van mening dat de veehouderij moet worden beschermd
tegen de waan van de dag. Ondernemers hebben baat bij bestendige situaties die hen in staat stellen
naar beste vermogen te produceren. Een goed en stabiel ondernemersklimaat is ook bevorderlijk voor
het dierenwelzijn. Het neemt niet weg dat ruimte moet worden geboden voor nieuwe inzichten en
nieuwe ontwikkelingen, die tot aanpassing van normen leiden. In de Nota dierenwelzijn heb ik mijn
ambities op het gebied van dierenwelzijn voor de komende jaren kenbaar gemaakt. In die nota heb ik
tevens aangegeven dat het beginsel van level playing field uitgangspunt is bij de verwezenlijking van
die ambities, ongeacht welke sector het aangaat. Dat houdt in dat ik ernaar streef mijn ambities in
eerste instantie door middel van inzet in de Europese Unie te verwezenlijken. Op die manier wordt het
gelijke speelveld voor Nederlandse ondernemers ten opzichte van ondernemers in andere EUlidstaten
behouden.
Tevens geef ik de ondernemers binnen en buiten de veehouderij de ruimte om op eigen initiatief
verbeteringen van dierenwelzijn te bewerkstelligen.
Niettemin houd ik het open te beoordelen, zoals verwoord in de Nota dierenwelzijn, of het stellen van
nationale regels zinvol is indien in Europees verband of door de initiatieven binnen de sectoren
onvoldoende resultaten worden behaald. Dat is niet het geval als die regels tot gevolg hebben dat de
productie zich naar verwachting zonder de beoogde welzijnsverbetering zal verplaatsen naar andere
landen, als gevolg van een verslechtering van de concurrentiepositie van de Nederlandse
ondernemer. Voorts moet er voldoende draagvlak bestaan voor invoering van die regels. In de
beoordeling van de effecten van nationale regelgeving op de internationale concurrentiepositie van de
Nederlandse ondernemer houd ik rekening met een te verwachten af- of toename van de
innovatiekracht van de sector.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat het principe van een gelijk speelveld ook meespeelt in de
financiering van het diergezondheidsbeleid. Die leden geven in overweging om in het kader van een
44
gelijk speelveld te kijken hoe andere EU-lidstaten omgaan met tegemoetkomingen voor schade van
houders van dieren. Zij vragen of de regering hier nadere informatie over kan verschaffen.
In de Nationale agenda diergezondheid (Kamerstukken II, 2007/08, 28 286, nr. 76, blz. 42) heb ik
aangegeven dat ik streef naar harmonisatie van kostentoedeling in Europa om marktverstoring door
verschillen in bekostigingssystemen te voorkomen. De CAHP gaat uit van een hoge mate van
harmonisatie tussen de verschillende lidstaten. Bij de ontwikkeling van de Europese
diergezondheidsstrategie 2007-2013 heeft de Europese Commissie de bekostigingssystemen in
verschillende lidstaten geanalyseerd. De Commissie heeft de resultaten van die analyse openbaar
gemaakt op de website van de Europese Unie. Er zijn grote verschillen in de wijze waarop
kostentoedeling in de verschillende lidstaten plaatsvindt. Er is overeenstemming in Europa over de
wens tot harmonisatie, er is echter nog geen overeenstemming over het niveau waarop deze
harmonisatie plaats zou moeten vinden. In Nederland wordt, door middel van het
Diergezondheidsfonds (DGF), een groot deel van de kosten doorbelast aan het bedrijfsleven. In
andere lidstaten is dit minder het geval. Mijn inzet bij de besprekingen in Brussel is dan ook tweeledig;
harmonisatie met doorbelasting aan de betreffende sector.
9. Biotechnologie
De leden van de fracties van de SP, CU, Partij voor de dieren en de SGP maken zich allen zorgen
over de voorgestelde bepaling inzake biotechnologie. Zij menen dat het voorstel een achteruitgang is
ten opzichte van het huidig regime van de GWWD. In dat verband wordt gewezen op de formulering in
voorgesteld artikel 2.23 dat regels "kunnen worden gesteld".
Ook stellen de leden van de genoemde fracties allen vragen over het te versoepelen regime voor
vergunningverlening. Welke procedure zal worden gevolgd en wordt, zo vragen de leden van de SGPfractie
in het bijzonder, als gevolg daarvan het ethisch aspect wel voldoende meegenomen?
Met genoemde leden ben ik het eens dat biotechnologische toepassingen bij dieren een zorgvuldige
besluitvorming behoeven. Een voldoende ethische toets op de wenselijkheid van biotechnologische
toepassingen bij dieren is dan ook blijvend nodig.
In het licht van de verwoorde zorgvuldigheid kan ik mij voorstellen dat de tekst van voorgesteld artikel
2.23, voor zover daarin is bepaald dat ter zake van biotechnologische toepassing regels "kunnen"
worden gesteld, tot verwarring aanleiding kan geven. Bij nota van wijziging heb ik dan ook voorgesteld
dit woord "kunnen" te schrappen. Versoepeling werd met het woord "kunnen" namelijk niet beoogd.
Met het wetsvoorstel wordt dan ook regulering van biotechnologische toepassingen bij dieren
gecontinueerd. Te zeer zijn ethische vraagstukken verbonden aan dergelijke toepassingen en te zeer
is op het terrein van biotechnologie inmiddels technisch zeer veel mogelijk. Er behoeft dus geen vrees
te bestaan dat dat element ondersneeuwt bij besluitvorming. De toetst betreft juist de ethische
aspecten van een voorgenomen toepassing.
45
Op het punt van de wijze van besluitvorming en de inrichting van het besluitvormingsproces is winst te
behalen, winst die niet ten koste behoeft te gaan van de bedoelde zorgvuldigheid.
Dit is een conclusie die door het kabinet is getrokken uit de evaluatie van het Besluit biotechnologie bij
dieren en van de Wet op de dierproeven (Kamerstukken II 2004/05, 27428, nr. 67). Ook in het rapport
inzake vereenvoudiging van regelgeving op het gebied van biotechnologie in het kader van het
toenmalig kabinetsprogramma Bruikbare rechtsorde is de aanbeveling gedaan te komen tot
vereenvoudiging van de procedure (Kamerstukken II 2006/07, 27428, nr. 77). Samengevat betreft dit
het volgende.
Veelal is thans een ethische toets noodzakelijk op grond van beide genoemde regimes. Een zodanige
dubbele toets is ongewenst. Met het vergunningvereiste in de GWWD is veeleer beoogd de
biotechnologische toepassingen te reguleren. De regeling is indertijd vooral ingegeven door
onzekerheid over de gevolgen van biotechnologische toepassingen bij dieren en de wens de discussie
over aanvaardbaarheid daarvan ook langs deze weg te voeren en te reguleren. In de evaluatie van
het Besluit biotechnologie bij dieren is komen vast te staan dat de toets in de loop der tijd vaak
overeenkomstige gevallen betrof, dan wel op grond van gelijksoortige overwegingen werd uitgevoerd.
De discussie daarover is uitgekristalliseerd. Niettemin leidt elk afzonderlijk besluit, veelal op grond van
gelijksoortige argumenten, meestentijds tot langdurige bezwaar- en beroepsprocedures, waarbij in de
loop der tijd geen nieuwe of nadere inhoudelijke elementen aan de orde zijn. Het is in die situatie niet
nodig en niet wenselijk in elk geval afzonderlijk een toets uit te voeren die belastend is voor
onderzoeker, ondernemer, overheid en rechterlijke macht.
Het voorkomen van dubbele toetsing en het voorkomen van langdurige procedures zijn beide meer
algemene noties voor vereenvoudiging van regelgeving en onderdeel van het kabinetsbeleid ter zake.
Deze leiden dus ook tot voorstellen zoals verwoord in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Deze voorstellen geven uitvoering aan besluitvorming hierover, neergelegd in eerdere kamerstukken
over de evaluatie van de WOD en het Besluit biotechnologie bij dieren, in het bijzonder de brief van de
Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 november 2006
en de brief van 22 oktober 2007 van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de evaluatie van de WOD en het Besluit biotechnologie
bij dieren (Kamerstukken II 2006/07, 27428, nr. 77 en Kamerstukken II 2007/08, 30168 en 27428, nr.
3).
In het Algemeen Overleg van 24 september 2008 zijn deze voorstellen, zoals vervat in laatstgenoemd
document, geagendeerd geweest.
Ter vermijding van een dubbele toetsing zal dan ook uitvoering worden gegeven aan deze
besluitvorming. De beoordeling van biotechnologische toepassingen bij dieren ten behoeve van
biomedisch onderzoek zal geheel plaatsvinden op basis van de Wet op de dierproeven. Deze wet kent
46
ook thans een voldoende solide regime voor een ethische toets.
Artikel 2.23 van het wetsvoorstel en de daarop te baseren regels zijn voor wat betreft de gewervelde
dieren beperkt tot biotechnologische toepassingen voor niet-biomedische doeleinden, zoals
bijvoorbeeld voor voedselproductie. Bij nota van wijziging bij artikel 2.23 van het wetsvoorstel is
verduidelijkt dat dit artikel ook voor ongewervelden beperkt is tot biotechnologische toepassingen voor
niet-biomedische doeleinden. Dit laatste is in lijn met het standpunt van de Ministers van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 oktober
2007 over de evaluaties van de WOD en het Besluit biotechnologie bij dieren (Kamerstukken II
2007/08, 30168, nr. 3). In genoemd Algemeen Overleg van 24 september 2008 is dit standpunt met
de Tweede Kamer besproken.
Mede op basis van het hiervoor genoemd rapport uit het programma Bruikbare rechtsorde is komen
vast te staan dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Algemene wet bestuursrecht,
afdeling 3.4) een te zwaar beslag legt op de besluitvorming en deze veeleer vertraagt dan bevordert.
Dat leidt tot hoge lasten voor bestuur en rechterlijke macht.
Het voornemen bestaat dan ook om de reguliere besluitvormingsprocedure van de Algemene wet
bestuursrecht inzake beschikkingen te volgen (Algemene wet bestuursrecht, hoofdstuk 4.1). Deze
procedure biedt naar mijn oordeel voldoende ruimte om tot zorgvuldige besluitvorming te komen. Zo
voorziet deze procedure erin dat het bestuursorgaan zich dient te vergewissen van het bestaan van
derdebelanghebbenden. Deze dienen in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze te geven
op de aanvraag indien het gaat om belangen van hen en gegevens daaromtrent niet door hen zijn
verstrekt. De mogelijkheid van bezwaar en beroep is krachtens de Awb verzekerd.
In dit verband merk ik overigens, naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van de leden van
de CU- fractie, op dat ik geen indicatie heb dat verzoeken om vergunning voor biotechnologische
toepassingen bij dieren voor niet-biomedische doeleinden zouden toenemen vanwege bijvoorbeeld de
druk op de voedselproductie.
In de te volgen besluitvormingsprocedure stellen de leden van de fracties van de CU en de SGP
voorts de vraag of de Commissie biotechnologie bij dieren niet blijvend zou moeten worden betrokken
bij het toetsen van aanvragen om vergunning.
Door de Commissie biotechnologie bij dieren is een toetsingskader ontwikkeld voor beoordeling van
verzoeken om vergunning. Weliswaar is dit toetsingskader, gezien de praktijk, vooral beperkt tot
biomedische toepassingen, maar het bevat eveneens waardevolle elementen voor de toetsing van
aanvragen voor niet-biomedische doelen. Ik meen daarom dat het niet noodzakelijk is de commissie te
continueren ten behoeve van de thans voorgestelde regels. Ik betrek daarbij ook dat, zoals hiervoor
opgemerkt, naar verwacht slechts incidenteel verzoeken om vergunning voor niet-biomedische
toepassingen zullen worden gedaan. Een zorgvuldige besluitvorming betekent overigens ook dat op
ad hoc basis de nodige informatie en inzichten kunnen worden vergaard ten behoeve van de
47
besluitvorming omtrent een vergunningaanvraag. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan ook een
dialoog met het maatschappelijk veld worden aangegaan.
Voor zover het gaat om biomedische toepassingen zal bedoeld toetsingskader worden ondergebracht
bij de onderscheiden dierexperimentencommissies. Bovendien is het voornemen van mijn ambtgenoot
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om de nodige voorzieningen te treffen teneinde openheid en
openbaarheid van de besluitvorming te waarborgen. Openbaarmaking van onderzoeksprojecten wordt
daarbij beschouwd als werkbare oplossing die voor het merendeel van de vergunninghouders
aanvaardbaar is. In de jaarverslagen van de Dierexperimentencommissies zal inzicht worden gegeven
in de adviezen van die commissies.
Daarnaast heeft mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport eind 2007 alle
vergunninghouders verzocht om zich gezamenlijk te buigen over de openbaarheid van hun gegevens.
Het is de verwachting dat een breed gedragen voorstel hierover aan het einde van dit jaar of begin
2009 gereed is.
Ik meen daarmee de zorg daarover van de leden van de SP-fractie en van de Partij voor de Dieren te
kunnen wegnemen.
Signalerende taken van de Commissie biotechnologie bij dieren zullen worden ondergebracht bij de
Centrale Commissie Dierproeven.
Meer ten algemene geldt in het licht van het voornemen om de Commissie biotechnologie op te heffen
dat het kabinet van mening is dat de discussie over biotechnologie op een andere manier in het
maatschappelijk veld zou moeten worden gevoerd. Het tot nu toe vooral juridische discours over
concrete toepassingen is achterhaald en inmiddels ook als weinig vruchtbaar te beschouwen. De
discussie zou een meer blijvende verkenning moeten zijn van de hoofdlijnen van ethische grenzen.
De leden van de fracties van de CU vragen of een onderscheid tussen biotechnologische handelingen
voor biomedische of niet-biomedische doeleinden wel hanteerbaar is en of dit transparantie en
duidelijkheid ten goede komt, ook voor wetenschappers zelf.
Het onderscheid tussen biotechnologische toepassingen voor medische of niet-medische doelen is
voldoende werkbaar. Elk experiment zal immers door deskundigen in een dierexperimentencommissie
mede dienen te worden getoetst aan het doel dat daarmee wordt beoogd.
Overigens is uit de evaluatie gebleken dat tot op heden slechts zeer incidenteel (eenmaal) vergunning
is aangevraagd voor niet-medische doeleinden.
De leden van de SP-fractie vragen naar aansluiting bij Europese wetgeving.
Voor biotechnologie bij dieren bestaat geen aparte Europese regelgeving. Biotechnologie bij dieren
wordt op Europees niveau gereguleerd door de Dierproevenrichtlijn (richtlijn nr. 86/609/EG). Met de
Wet op de dierproeven wordt deze Europese richtlijn geïmplementeerd.
48
Tenslotte stellen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren de vraag welke conclusies de
regering trekt voor haar beleid uit het advies dat door de EFSA (European Food Safety Authority) is
opgesteld betreffende drie groepen ongewervelden, of dit advies verwerkt zal worden in het
voorliggende wetsvoorstel, en zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn.
De European Food Safety Authority (EFSA) heeft advies uitgebracht over drie groepen
ongewervelden, de Cyclostomata, de Decapoda crustacea en de Cephalopoda (advies d.d. 14
november 2005, EFSA-Q-2004-105). Richtlijn nr. 86/609/EG zal worden aangepast, op basis van
wetenschappelijke consensus. Deze aanpassing zal worden afgewacht en zal, indien nodig, tot
aanpassing van nationale regelgeving leiden, te weten de WOD. Overigens vallen de Cyclostomata al
onder het bereik van de WOD. Het aantal voor experimenten gebruikte dieren van de drie door de
EFSA genoemde groepen ongewervelden lijkt in Nederland beperkt (zie Kamerstukken II, 2007/08, 31
200 XVI, nr. 152).
10. Handhaving
10.1 Bestuurlijke boete, verhouding met strafrecht
Leden van meerdere fracties hebben vragen over de bestuurlijke boete en de verhouding daarvan met
strafrechtelijke handhaving. De leden van de CDA-fractie vragen om een verduidelijking voor wie en
welke sectoren het nieuwe beleid van toepassing is. Zij willen ook een toelichting op de verschillen in
sanctionering met het nu geldende regime. Daarnaast vragen zij de regering of deze ook van oordeel
is dat momenteel vraagtekens worden geplaatst bij de beoogde proportionaliteit in de sanctionering.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen in algemene zin om een toelichting bij het
stelsel van bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten. De leden van de SP-fractie vragen om uitleg
over de afstemming tussen de strafrechtelijke handhaving en de nieuwe bestuursrechtelijke
instrumenten, waarbij wordt ingegaan op de criteria en grenzen van wat wel en niet strafrechtelijk
vervolgd wordt.
Onder het huidige systeem van de GWWD bestaan bestuursrechtelijke en strafrechtelijke
handhavingsinstrumenten. De nu beschikbare bestuursrechtelijke instrumenten, de oplegging van een
last onder bestuursdwang dan wel dwangsom, de schorsing of intrekking van vergunningen en
erkenningen, en de bevoegdheid om bestuurlijke maatregelen te treffen bij overtreding van regels,
hebben een reparatoir karakter. De strafrechtelijke maatregelen die kunnen worden getroffen zijn
punitief van aard.
Het is mijn voornemen om aan het bestuursrechtelijk instrumentarium van de GWWD de bestuurlijke
boete als punitief handhavingsinstrument toe te voegen op de gebieden van dierziekten,
diertransporten en de welzijnsregels over slacht. Dit voornemen vloeit voort uit toezeggingen die ik
49
heb gedaan naar aanleiding van de rapporten Hoekstra en Vanthemsche. Een voorstel voor versnelde
wijziging van de GWWD is bij uw kamer in behandeling.
Zoals de Kabinetsnota over de uitgangspunten bij de keuze van een sanctiestelsel vermeldt, is
bestuursrechtelijke handhaving het uitgangspunt bij de uitvoering door bestuursorganen van wetten
die een specifieke rechtsbetrekkingen tussen burgers of bedrijven en de overheid scheppen. Hierbij
wordt gesproken van een 'besloten context' (Kamerstukken II 2008/2009, 31700 VI, nr. 69, blz. 6). De
bestuurlijke boete is hier functioneel en kan de andere handhavingsinstrumenten kracht bijzetten. De
bestuurlijke boete is een passende sanctiemodaliteit voor het bestuursorgaan dat is belast met het
toezicht op de handhaving van de wet en met de toepassing van andere beschikbare
bestuursrechtelijke herstelsancties, zoals de hiervoor genoemde bestuursdwang en de last onder
dwangsom.
Met het wetsvoorstel dieren wordt de bestuurlijke boete voor meer onderwerpen ingevoerd, te weten
voor overtreding van alle voorschriften genoemd in artikel 8.7, eerste lid, van het wetsvoorstel. Het
gaat hier onder meer om regels over het houden van dieren (voorgesteld artikel 2.2, zesde lid), over
de identificatie van dieren (voorgesteld artikel 2.4, eerste lid), over het fokken en het voor de fok
gebruiken van dieren (voorgesteld artikel 2.6, eerste lid), over dierlijke producten (voorgesteld artikel
3.1, eerste lid), maatregelen met betrekking tot besmette dieren of van besmetting verdachte dieren
(voorgesteld artikel 5.4).
Deze regels betreffen allen een "besloten context", waar sprake is van een gespecialiseerd
bestuursorgaan en een afgebakende doelgroep en waarbij tussen het bestuursorgaan en de
doelgroep diverse soorten verbindingen bestaan (zie voor deze criteria ook genoemde kabinetsnota
over de uitgangspunten bij de keuze van een sanctiestelsel, p. 6).
Bij niet naleving van de voorschriften genoemd in voorgesteld artikel 8.7, eerste lid, kan aldus primair
bestuursrechtelijk worden opgetreden. Hierin zit het verschil met het vigerende regime.
In deze context komt alleen in geval van ernstige overtredingen de thans gebruikelijke strafrechtelijke
handhaving in aanmerking. Ten aanzien van de afstemming tussen de strafrechtelijke handhaving en
de bestuurlijke boete, en de mogelijke overlap hiervan, merk ik op dat, zoals ik eerder antwoordde op
de feitelijke vragen, met het oog op samenloop in het voorgestelde artikel 8.12, eerste lid, de
voorziening is opgenomen dat overtredingen slechts aan het Openbaar Ministerie worden voorgelegd
indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding
geven. In paragraaf 5.3.2.1 van de memorie van toelichting heb ik een overzicht van criteria gegeven
om vast te stellen of een voorschrift moet worden gehandhaafd door middel van de bestuurlijke boete
of door middel van een strafrechtelijke maatregel:
a. Voor zover voor een adequate handhaving vrijheidsstraffen nodig zijn, komt uitsluitend het
strafrecht in aanmerking.
50
b. Naarmate de te handhaven norm meer aansluit bij in de maatschappij levende fundamentele
waarden, komt strafrechtelijke handhaving eerder in aanmerking. In het verlengde daarvan
geldt dat, naarmate meer behoefte bestaat aan openbare berechting van een
normovertreding, het strafrecht eerder in aanmerking komt.
c. Als de kans groot is dat de overtreding rechtstreeks leidt tot individuele schade of letsel, is dit
een indicatie voor toepassing van het strafrecht.
d. Indien ingrijpende dwangmiddelen nodig zullen zijn om tot oplegging van een sanctie te
kunnen komen, is dat een indicatie voor toepassing van het strafrecht. Dit geldt in ieder geval
als vrijheidsbenemende dwangmiddelen nodig zijn.
e. Een indicatie voor handhaving door bestuurlijke boeten bestaat indien:
- voor de vaststelling van de feiten, waaronder de identiteit van de overtreder, geen
ingrijpende dwangmiddelen nodig zijn, en
- verwacht mag worden dat in de praktijk in de meeste gevallen geen beroep bij de
rechter zal worden ingesteld.
f. Een contra-indicatie voor handhaving door bestuurlijke boeten bestaat, indien te verwachten is
dat in de praktijk veelvuldig strafrechtelijke middelen (bijvoorbeeld het opmaken van procesverbaal
wegens het niet opvolgen van een ambtelijk bevel (art. 184 WvSr.) zullen moeten
worden ingezet om de bestuurlijke boete te kunnen opleggen en effectueren. Als politie en
justitie toch veelvuldig zullen moeten worden ingeschakeld, is het efficiënter om ook de
onderliggende norm strafrechtelijk te handhaven.
g. Voorwaarde voor handhaving door bestuurlijke boeten is dat het bestuursorgaan over
voldoende deskundigheid beschikt. Dit betekent niet dat uitsluitend eenvoudige normen voor
bestuursrechtelijke handhaving in aanmerking komen. Juist als de handhaving specialistische
deskundigheid vergt, kan dit een argument zijn om daarmee een gespecialiseerd
bestuursorgaan te belasten, hetzij door attributie van de bevoegdheid om bestuurlijke boeten
op te leggen, hetzij door de strafrechtelijke transactiebevoegdheid aan dit bestuursorgaan
over te dragen (vgl. art. 37 WED), hetzij door ambtenaren van het betrokken bestuursorgaan
aan te wijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar (art. 142 WvSr.).
h. Indien bij de handhaving regelmatig een algemeen leerstuk of rechtsinstrument moet worden
toegepast dat specifiek op één van beide rechtsgebieden is uitgewerkt, is dat een indicatie om
de handhaving geheel in dat rechtsgebied onder te brengen. Als veel moet worden
samengewerkt met buitenlandse autoriteiten, kan dat een indicatie zijn voor strafrechtelijke
handhaving, omdat het strafrecht het instrument van de internationale rechtshulp kent en het
bestuursrecht niet.
Deze criteria heb ik ontleend aan de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Aanvulling
van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht; Kamerstukken II
2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 118/119). Met het Openbaar Ministerie zullen concrete afspraken worden
gemaakt over de handhaving van de Wet dieren, onder meer op basis van deze criteria. Artikel 8.12,
tweede lid, van onderhavig wetsvoorstel voorziet erin dat niet eerst een bestuurlijke boete en daarna,
51
op dezelfde situatie, ook nog strafrechtelijke sancties worden toegepast. Voor de omgekeerde situatie
geldt op grond van het voorgestelde artikel 5.4.1.5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat
een bestuurlijke boete niet kan worden opgelegd voor overtredingen die strafrechtelijk zijn of worden
vervolgd.
De bestuurlijke boete kan in beginsel worden toegepast op eenieder die de voorschriften overtreedt,
waaraan een bestuurlijke boete is verbonden. Bij de hoogte van de boete wordt rekening gehouden
met de vraag of de overtreding is begaan door een natuurlijk persoon of door een rechtspersoon, of
vennootschap. De maximaal op te leggen boete voor rechtspersonen of vennootschappen is lager dan
voor een natuurlijke persoon.
Ten aanzien van de proportionaliteit van de sanctionering merk ik het volgende op. De in artikel 8.9,
tweede lid, van het wetsvoorstel vastgelegde hoogte voor boetes betreft steeds een maximum met
een algemeen karakter. Aansluiting is gezocht bij de transactietarieven van het OM (zie ook paragraaf
5.3.2.2 van de memorie van toelichting). Bij de aanwijzing van de beboetbare gedragingen bij
algemene maatregel van bestuur zal voor iedere gedraging moeten worden bezien wat de maximale
hoogte van de op te leggen boete zal zijn. Bij het opleggen van de boete moet rekening worden
gehouden met factoren als de ernst van de overtreding en de verwijtbaarheid van een gedraging.
10.2 Strafrecht
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om het OM te vragen de ontwikkeling van
richtlijnen over de afhandeling van ernstige zaken dan wel recidive via het reguliere strafrecht te
betrekken bij de behandeling van de Wet dieren.
De Wet op de rechterlijke organisatie voorziet erin dat het College van procureurs-generaal van het
Openbaar Ministerie richtlijnen kan geven inzake opsporing en vervolging. In geval van nieuwe
strafwetgeving wordt door het College van procureurs-generaal standaard beoordeeld of het voor
eenduidigheid in de opsporing en vervolging noodzakelijk is richtlijnen op te stellen. Het wetsvoorstel
dieren is in belangrijke mate een voortzetting van materie die eerder al was geregeld in onder meer de
GWWD. Strafrechtelijke handhaving wordt ook op overwegend dezelfde wijze voortgezet. Hierbij zal
gebruik worden gemaakt van de bestaande Richtlijnen voor Strafvordering Regelgeving Ministerie van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Voor een aantal bepalingen leidt dit wetsvoorstel tot een verhoging van de maximumstrafmaat. Dit is
het gevolg van het samenbrengen van diverse bestaande wettelijke bepalingen. In paragraaf 5.2 van
de memorie van toelichting zijn deze bepalingen opgesomd. Daarnaast wordt voorgesteld om voor de
overtreding van voorschriften omtrent diergeneeskundige handelingen onderscheid te maken tussen
enerzijds gedragingen in de uitoefening van een bedrijf en anderzijds de overige gedragingen. In het
eerste geval zijn van toepassing de voorschriften opgenomen in artikel 1, onderdeel 1°, van de WED ,
52
terwijl de gedragingen anders dan in de uitoefening van zo'n bedrijf worden aangemerkt als misdrijven
waarop een gevangenisstraf van maximaal drie jaar of een geldboete van de vierde categorie is
voorgesteld.
Deze veranderingen geven mij geen aanleiding om het College van procureurs-generaal te vragen om
nieuwe richtlijnen op te stellen.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of de regering uiteen kan zetten in
hoeverre een ex post evaluatie van de handhavingsaspecten bij het wetsvoorstel mogelijk is. Zij wijzen
hierbij op de antwoorden van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het
informatiesysteem van het OM. Tevens vragen deze leden op welke wijze de wet- en regelgeving zal
worden aangepast op basis van deze evaluatie.
Een evaluatie van de handhavingsaspecten van het wetsvoorstel, eenmaal wet, is in dezelfde mate
mogelijk als nu. Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de informatie die uit het
bedrijfsprocessensysteem (COMPAS) van het Openbaar Ministerie (OM) kan worden gegenereerd.
Als aangegeven in mijn antwoorden op de feitelijke vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel kan
uit COMPAS niet worden gegenereerd hoe vaak een veroordeling op basis van een bepaald artikel
heeft plaatsgevonden en welke straf daarbij is opgelegd. Om deze informatie boven tafel te krijgen,
zouden door het OM alle afgedane zaken handmatig moeten worden doorgenomen. Dit vergt
buitensporig veel tijd van het OM en gebeurt derhalve niet. Ten aanzien van het verzoek om een
evaluatie geldt dat het voorgestelde artikel 10.11 voorziet in een evaluatie van de doeltreffendheid en
de effecten van het wetsvoorstel dieren in de praktijk, binnen vijf jaar na inwerkingtreding. Ook
handhavingsaspecten zijn daarin begrepen.
10.3 Tafel van 11
De leden van de VVD fractie zien kansen in het opnemen van de zogenaamde 'tafel van 11' als
instrument in de wet om ex ante nieuwe of gewijzigde regelgeving te beoordelen op onder andere nut
en noodzaak, handhaafbaarheid en kosten en baten. Zij vragen de regering hoe deze aankijkt tegen
het opnemen van de 'tafel van 11' in het wetsvoorstel of hoe eventueel op andere wijze tot een
afweging wordt gekomen van de afzonderlijke aspecten die zijn opgenomen in de 'tafel van 11'. In het
kader van hetgeen is gesteld in paragraaf 4.2.2.1.2. van de memorie van toelichting ten aanzien van
het uitgangspunt van level playing field voor wat betreft dierenwelzijnsregelgeving, vragen de leden
van de VVD-fractie zich af of de 'tafel van 11' een toegevoegde waarde kan brengen.
De 'tafel van 11' is een van meerdere ex ante evaluatie-instrumenten voor regelgeving. De inhoud
ervan heeft raakvlakken met onder meer de door het Ministerie van Economische Zaken ontworpen
bedrijfseffectentoets, ook zo een evaluatie-instrument. De 'tafel van 11' is een bruikbaar instrument
om inzicht te krijgen in de sterke en zwakke kanten van de naleving en handhaving van beoogde
regels. Nut en noodzaak van regelgeving kunnen niet met behulp van de 'tafel van 11' worden
53
onderzocht. Onderzoek naar kosten en baten is bij het instrument 'tafel van 11' methode alleen
mogelijk voor zover het gaat om de kosten en baten van naleving. De reikwijdte van het instrument
'tafel van 11' is dus beperkter dan de leden van de VVD-fractie menen.
Het is ongebruikelijk om in een wet het gebruik van een specifiek evaluatiesysteem voor te schrijven.
Bovendien legt het regelen van het gebruik van dit specifieke instrument de regering onnodig vast,
omdat het andere bestaande, maar ook nieuwe evaluatie-instrumenten uitsluit. Bij het opstellen van
uitvoeringsregelgeving vindt in ieder geval een uitvoerings- en handhavingstoets plaats door de
instanties belast met de uitvoering en handhaving ervan (in dit geval de VWA, de AID en Dienst
Regelingen). Dimensies van de 'tafel van 11' spelen daarbij een rol.
11 Aanpak van dierenmishandeling
De leden van de SP-fractie en van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of de regering een
zelfstandig houdverbod als sanctie zal instellen.
Een houdverbod maakt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel dieren, omdat daarin in het Wetboek
van Strafrecht naar het oordeel van de regering voldoende is voorzien. Het bestaande houdverbod
kan door de rechter, op grond van artikel 14c, tweede lid, onderdeel 5, van het Wetboek van
Strafrecht, voor maximaal drie jaar worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een geheel of
gedeeltelijk voorwaardelijke veroordeling. Met het voorstel van wet van de leden Waalkens en Ormel
tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd
voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het
verhogen van het strafmaximum voor onder meer mishandelen van dieren, die eigendom van een
ander zijn (Kamerstukken II 2005/06, 30511, nr. 5), wordt het bestaande houdverbod effectiever
gemaakt. Met dat voorstel wordt de periode waarvoor het houdverbod ten hoogste als bijzondere
voorwaarde kan worden opgelegd, de zogenoemde maximumproeftijd, verlengd van drie tot tien jaar.
Als aangegeven in mijn Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76, blz. 13) ben ik
van mening dat dit initiatiefwetsvoorstel een invulling is van hetgeen met het Coalitieakkoord wordt
beoogd.
Het houdverbod voor dierenmishandelaars in de vorm van een bijzondere voorwaarde, is te prefereren
boven een zelfstandig houdverbod. Een houdverbod in de vorm van een bijzondere voorwaarde is
effectiever dan een zelfstandig houdverbod, omdat het meer mogelijkheden biedt voor
tenuitvoerlegging en handhaving. Immers, wanneer een houdverbod als bijzondere voorwaarde wordt
opgelegd, kan bij de overtreding onmiddellijk worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van het
voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de hoofdstraf (boete, gevangenisstraf), en kan dus een lik-opstuk-
beleid worden gevoerd, zonder dat rechterlijke tussenkomst noodzakelijk is. Overtreding van een
zelfstandig houdverbod zou een nieuw strafbaar feit zijn dat opnieuw vervolging behoeft, met de
mogelijkheid voor de verdachte om tot in hoogste instantie te procederen. Dat kan een langdurige
54
kwestie zijn. In dat licht bezien, betekent het instellen van een zelfstandig houdverbod geen
verbetering ten opzichte van de bestaande situatie.
De leden van de SP-fractie geven aan dat er door het opleggen van een bestuurlijke boete feitelijk
geen vervolging plaatsvindt, waardoor een houdverbod niet meer mogelijk is. De leden van de SPfractie
vragen zich af wat de regering hieraan gaat doen. Zij vragen of de regering bereid is over te
gaan tot een zelfstandig houdverbod. Zo niet, waarom niet?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heb ik uiteen gezet dat bepalingen die direct
aansluiten bij de in de maatschappij levende fundamentele waarden niet onder de reikwijdte van de
bestuurlijke boete vallen. Overtredingen van het verbod op dierenmishandeling en het verbod op
dierenverwaarlozing, behoren daartoe en kunnen derhalve ook in de toekomst strafrechtelijk worden
gehandhaafd. Daarmee blijft het opleggen van het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een
voorwaardelijke veroordeling evenals nu mogelijk. Om die reden, en vanwege hetgeen ik op de vorige
vraag heb geantwoord, ben ik niet bereid tot het instellen van een zelfstandig houdverbod.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de volgende gedragingen expliciet in voorgesteld
artikel 2.1 moeten worden opgenomen voor zover zij geen enkel redelijk doel dienen:
- het schoppen of slaan van een dier;
- het ophitsen of beangstigen van een dier, bijvoorbeeld door geluid, licht, fysieke prikkelingen,
elektrische schokken;
- kwaadwillende verlating van een dier (het verlaten van dieren door de eigenaar zonder zelf
zorg voor dieren te regelen).
De leden van de SP-fractie roepen de regering op zo snel mogelijk deze artikelen in te vullen, en de
Tweede Kamer hierbij te betrekken, zoals beloofd in de antwoorden op schriftelijke vragen. Is de
regering hiertoe bereid?
Het derde en vierde lid van het voorgestelde artikel 2.1 bieden de mogelijkheid om concrete
gedragingen aan te wijzen die als dierenmishandeling moeten worden beschouwd. Bij de uitwerking
van de uitvoeringsregelgeving op grond van het wetsvoorstel zal worden bezien in hoeverre het
wenselijk is om concrete gedragingen, waaronder de door de leden van de SP-fractie voorgestelde
gedragingen, aan te wijzen. Zie in dit verband ook het gestelde in voorgaande paragraaf 2.1.
Het is mijn voornemen om de uitwerking van de uitvoeringsregelgeving voortvarend aan te pakken en
daartoe, wanneer uw Kamer het wetsvoorstel heeft aanvaard, een planning aan uw Kamer toe te
zenden.
Ik zal, overeenkomstig voorgesteld artikel 10.10, de Eerste en Tweede Kamer betrekken bij de in dat
artikel genoemde uitvoeringsregelgeving, waaronder uitvoeringsregelgeving op grond van voorgesteld
artikel 2.1, derde en vierde lid.
55
12. Veterinair tuchtrecht
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zorgt een privaatrechtelijke Orde voor dierenartsen
voor een duidelijke bevoegdheidsverdeling en voor een goed functionerende beroepsgroep, die van
wezenlijk belang is voor de diergezondheid, het dierenwelzijn en de volksgezondheid. Die leden
geven aan dat onduidelijk is op welke wijze de regering uitvoering wenst te geven aan uitwerking van
de motie van het lid Ormel over de oprichting van een dergelijke orde.
Ik ben met de leden van de CDA-fractie van mening dat een goed functionerende veterinaire
beroepsgroep, vanwege de wettelijke bevoegdheden die aan dierenartsen en paraveterinairen op
grond van hun kennis zijn toegekend, van wezenlijk belang is. Het wetsvoorstel bevat derhalve
toezicht- en sanctie-instrumenten die betrekking hebben op dierenartsen.
Het wetsvoorstel regelt de toelating van personen tot de uitoefening van de diergeneeskunde.
Dierenartsen zijn bevoegd beroepsmatig diergeneeskundige handelingen uit te oefenen. Daarnaast
biedt het wetsvoorstel, zoals in de huidige regelgeving ook het geval is, de mogelijkheid personen die
over een bij lagere regelgeving aan te wijzen kennisniveau beschikken toe te staan een beperkt aantal
diergeneeskundige handeling uit te voeren.
Het onbevoegd uitoefenen van diergeneeskunde is verboden. Dat verbod kan op grond van het
wetsvoorstel strafrechtelijk worden gehandhaafd. Van een dergelijke overtreding kan melding worden
gemaakt via de website van de AID, of, in urgente gevallen, door middel van de meldkamer van de
AID.
Artikel 4.2, eerste lid, van het wetsvoorstel bevat zorgplichten voor veterinaire en paraveterinaire
beroepsuitoefenaars. Personen die zijn toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van
diergeneeskundige handelingen mogen krachtens dat artikel niet tekortschieten in de zorg die zij in
hun hoedanigheid behoren te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welke hun hulp
is ingeroepen. Die personen zijn tevens gehouden in geval van nood zorg te verlenen ten opzichte
van een dier. Die zorgplichten zijn breed en open geformuleerd, waardoor gedetailleerde invulling,
interpretatie en duiding door middel van tuchtrechtelijke jurisprudentie plaatsvindt. Zij zijn vergelijkbaar
met de huidige zorgplichten die zijn opgenomen in de WUD.
Het veterinaire vakgebied leent zich, vanwege de complexe situaties die zich in de veterinaire
gezondheidszorg kunnen voordoen, niet voor gedetailleerde voorschriften. Het risico is dan vooral dat
die regels het geheel aan veterinaire handelingen niet afdoende dekken. Daarom is bij de
totstandkoming het wetsvoorstel, evenals bij de totstandkoming van de WUD in het begin van de jaren
'90 van de vorige eeuw, gekozen voor het opnemen van deze algemeen geformuleerde zorgplichten
voor veterinairen in plaats van gedetailleerde voorschriften in bijzondere regelgeving of van
56
verordeningen van een beroepsorganisatie. Om dezelfde reden wordt ook in de humane geneeskunde
gewerkt met zorgplichten.
Het wetsvoorstel voorziet in een onafhankelijk veterinair tuchtcollege en een veterinair beroepscollege.
Die colleges zien toe op de naleving van de genoemde zorgplichten. Bij een overtreding kan de
tuchtrechter een maatregel opleggen, zoals een waarschuwing, een berisping, een geldboete of een
schorsing. Bovendien voorziet het wetsvoorstel voor bepaalde overtredingen, zoals overtredingen van
voorschriften met betrekking tot diergeneesmiddelen, in de mogelijkheid strafrechtelijk op te treden,
overigens niet alleen ten aanzien van bedoelde beroepsbeoefenaars. Het wetsvoorstel continueert
hiermee de bestaande situatie. Het bevat geen voorstel om te komen tot een orde voor dierenartsen.
In de door de leden van de CDA-fractie genoemde motie wordt verzocht de mogelijkheden tot het
oprichten van een privaatrechtelijke orde voor dierenartsen te onderzoeken. Een privaatrechtelijke
orde heeft uit zijn aard veelal de vorm van een vereniging. Een vereniging kan eigen
verenigingstuchtrecht instellen. Dat verenigingstuchtrecht geldt dan slechts voor leden van zodanige
vereniging.
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) is al een bestaande
vereniging waarvan veel dierenartsen lid zijn. De KNMvD als vereniging beijvert zich op uitstekende
wijze in den brede voor een goede diergeneeskundige zorg. Zij richt zich als zodanig ook tot
dierenartsen die geen lid zijn. Dit geschiedt onder meer door het geven van voorlichting en
communicatie over actualiteiten door middel van internet en een verenigingstijdschrift. Daarnaast heeft
de KNMvD gedragsregels voor de veterinaire beroepsgroep vastgelegd in de Code voor de Dierenarts
en in gidsen en modules voor Goede Veterinaire Praktijk. Die gedragsregels kunnen door de
tuchtrechter worden gebruikt om invulling te geven aan de genoemde wettelijke zorgplichten. De
KNMvD vervult daarmee een rol die gedeeltelijk vergelijkbaar is met die van een orde voor
dierenartsen. Echter, zoals gezegd, vertegenwoordigt de KNMvD niet alle Nederlandse dierenartsen.
Het verenigingstuchtrecht kan niet op alle dierenartsen worden toegepast, omdat niet alle dierenartsen
lid zijn van de vereniging. Zou worden besloten een aansluitplicht voor dierenartsen in te stellen, dan
is niet langer sprake van een privaatrechtelijke constructie, maar van een publiekrechtelijke.
Afhankelijk van de publiekrechtelijke bevoegdheden die aan de orde worden toegekend kan sprake
zijn van een nieuw zelfstandig bestuursorgaan of van een openbaar lichaam. Voor het oprichten van
degelijke publieke entiteiten geldt restrictief kabinetsbeleid. Ik ben van mening dat de lasten die de
oprichting van een publiekrechtelijke orde met zich brengt niet opwegen tegen de voordelen die
daarmee kunnen worden behaald ten opzichte van het huidige systeem.
Ik heb het dienstig geacht in overleg te treden met de KNMvD over de wijze waarop uitvoering kan
worden gegeven aan de vorengenoemde motie. In het licht van het bovenstaande betreft dit primair
de mogelijkheden om optimaal van het hierboven omschreven huidige systeem gebruik te maken. Ik
57
bezie daarbij onder meer de mogelijkheden om de tenuitvoerlegging van tuchtrechtelijke maatregelen
te verbeteren.
13. Overig
13.1 Mondiale handel, duurzame veehouderij
De leden van de SP-fractie stellen de door mij in de toekomstvisie op de veehouderij gepresenteerde
afweging van 'people', 'planet' en 'profit' ter discussie. Zij oordelen dat deze afweging politiek gekleurd
is: concurrentie, niet alleen binnen Europa maar ook op de wereldmarkt, en het uitgangspunt van level
playing field overheersen boven dierenwelzijn. Hierdoor worden maatregelen om het dierenwelzijn te
vergroten door boeren altijd als een kostenpost gezien en ontstaat er een onnodige frictie tussen
boeren en dierenwelzijns-, ontwikkelings- en milieuorganisaties, zo menen zij. Een ander scenario zou
zijn om te kiezen voor een meer beschermde markt en productiebeheersing, ook op Europees niveau,
om zo kostendekkende prijzen mogelijk maken voor producten die aan hogere dierenwelzijneisen
voldoen. Producten die niet aan deze eisen voldoen, zouden in dat scenario niet meer in de winkel
verschijnen omdat ze de EU niet binnenkomen door importheffingen of bindende wetgeving. De
consument betaalt dan een eerlijke prijs. Door productiebeheersing zou bovendien niet meer
geproduceerd worden dan nodig voor het Europese consumptieniveau, hetgeen dumping van
overschotten - al dan niet met behulp van handelsverstorende subsidies - in ontwikkelingslanden een
halt zou toeroepen. Met een keuze voor dat scenario zou tegemoet worden gekomen aan de
belangen van dierenwelzijnsorganisaties, milieu- en ontwikkelingsorganisaties én boeren, zo menen
deze leden. De Wet dieren zou dan ook werkelijk de belangen van het dier voorop kunnen stellen,
zoals beoogd. De leden van de SP-fractie willen weten waarom niet voor dit andere scenario wordt
gekozen.
In het verlengde van deze vragen willen de leden van de SP-fractie weten hoe de regering gelijke
productievoorwaarden gaat bereiken op wereldschaal als die voorwaarden geen deel uitmaken van de
huidige WTO-onderhandelingen, en hier dus nog minimaal vijf tot tien jaar op gewacht moet worden.
Ook willen zij weten hoe de regering denkt tot een hoger niveau van dierenwelzijn in Europa te
komen, terwijl de regering tegelijkertijd kiest voor concurrentie op kostprijsniveau op de wereldmarkt.
Een keuze voor het door de leden van de SP-fractie geschetste scenario is niet mogelijk en niet
wenselijk. Deze keuze staat haaks op communautaire en WTO-regelgeving. Ook praktisch gezien is
een dergelijke keuze niet te realiseren in open en liberaliserende markten. Dit betekent echter niet dat
aan dierenwelzijn in het kader van de mondiale handel geen aandacht wordt besteed. Het kabinet zet
zich, ook in samenwerking met de EU, via verschillende wegen in voor het verhogen van het
dierenwelzijnsniveau in derde landen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de dialoog aan te gaan met deze
landen en met het bedrijfsleven. Daarnaast pleit Nederland voor betere internationale
dierenwelzijnstandaarden, bijvoorbeeld via de OIE en Raad van Europa. Ook blijft het kabinet via de
EU aandringen op het opnemen van dierenwelzijn en andere zogenaamde non trade concerns
58
(maatschappelijke zorgen omtrent niet-duurzame producten) op de WTO agenda en in bilaterale en
regionale vrijhandelsakkoorden.
Verder zet ik mij in voor Europese regels met betrekking tot welzijnsetikettering. Onder meer de
Nederlandse inzet heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie onderzoek uitvoert naar etikettering
met betrekking tot dierenwelzijn.
Het kabinet heeft op 7 mei 2009 een brief aan de Tweede Kamer gezonden over internationale handel
en non trade concerns, waaronder dierenwelzijn. In de brief wordt ingegaan worden op de
mogelijkheden om in het Nederlandse handelsbeleid tegemoet te komen aan maatschappelijke
zorgen op het gebied van milieu, arbeidsnormen en dierenwelzijn.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om uit te leggen hoe deze het begrip 'gezonde en
eerlijke handel' uitlegt, als dit - onder gelijk of verder geliberaliseerd handelsbeleid - vooral eerlijk en
gezond is voor de agribusiness die de concurrentieslag op de wereldmarkt gaat winnen. Zij vragen of
de regering het met hun eindoordeel, te weten dat deze concurrentieslag oneerlijk en ongezond zal
uitpakken voor dieren, gezinsbedrijven in de landbouw, en natuur en milieu, eens is.
Met 'gezonde en eerlijke handel' doel ik op de aanwezigheid van gelijke productievoorwaarden.
Daarom moet concurrentie op aspecten die vanuit het oogpunt van diergezondheid en dierenwelzijn
niet wenselijk zijn, worden voorkomen. Ook is het belangrijk dat randvoorwaarden gelden voor
bijvoorbeeld de genetische kwaliteit van de dieren, de deugdelijkheid en samenstelling van
diervoeders, de werkzaamheid van diergeneesmiddelen, en over gegevens betreffende de wijze
waarop en de plaats waar de dieren zijn gehouden waarvan de levensmiddelen afkomstig zijn.
Uiteraard dienen daarbij de basisbeginselen van de Europese en WTO handelsregels in acht te
worden genomen.
Ook willen de leden van de SP-fractie weten hoe de regering het streven naar het verregaand sluiten
van kringlopen rijmt met het behalen van 'profit' vooral op de wereldmarkt, zowel voor wat betreft
veevoer als dierlijke producten. Zij vragen zich af of dit op export gerichte systeem niet per definitie
strijdig is met het sluiten van kringlopen.
Het sluiten van veevoeder-mestkringlopen is een complexe lange termijn uitdaging die moeilijk is in te
passen in de vrije markt, maar die wel aansluit bij de brede wens in de samenleving dat landbouw
duurzaam is en in open verbinding staat met de maatschappij. Binnenkort zal ik de ambitie van het
verder sluiten van deze kringlopen agenderen bij een groot aantal ketenpartijen, onder andere de
primaire sector en veevoerbedrijven. Ik wil met deze ketenpartijen en met maatschappelijke
organisaties komen tot een convenant duurzame veehouderij. In dat convenant duurzame veehouderij
wil ik met betrokken partijen lange termijn oplossingsstrategieën formuleren. Overigens zullen die
oplossingsstrategieën veelal in internationaal verband gezocht moeten worden.
59
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie zich af hoe de regering zo positief kan zijn over het succes
van het kwaliteitssegment, bij een onbeschermde markt, in het licht van het feit dat zo'n 75 tot 90%
van de consumenten binnen de Noordwest-Europese markt vooral inkoopbeslissingen neemt op basis
van (lage) prijs. Zij vragen de regering of deze importheffingen en productiebeheersing zou willen
opnemen als beleidsinstrument, naast innovatiesubsidies, fiscale instrumenten, investeringssteun en
onderzoek.
Het creëren van een grotere markt voor duurzame dierlijke producten is een belangrijke uitdaging voor
de komende jaren. Ik wil de consumentenvraag naar duurzaam geproduceerde producten verder
stimuleren. De consument moet meer keuzemogelijkheden krijgen en bewuster en beter geïnformeerd
zijn keuze kunnen maken. Daarnaast wil ik stimuleren dat toeleveranciers, producenten en
supermarkten dergelijke producten ontwikkelen en op de markt brengen. In maart 2008 heb ik de
Tweede Kamer bericht over het derde Convenant Marktontwikkeling Biologische Landbouw
(Kamerstukken II, 2007/08, 29842, nr. 16). Op 19 mei 2009 is een een convenant over
'tussensegmenten' ondertekend. Dat convenant is aangekondigd in de Nota dierenwelzijn. Daarnaast
zal ik in de Nota voedsel en consument, die ik voor het einde van dit jaar naar de Tweede Kamer zal
sturen, nader ingaan op mijn ambities en instrumenten op het gebied van voedsel en consument.
13.2 Medebewind
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de sector steeds meer verantwoordelijk wordt gesteld
voor eigen kwaliteit, discipline en naleving van regels. Naar de mening van deze leden kan dat alleen
als de sector daar ook collectief instrumenten voor heeft. De mogelijkheden in het wetsvoorstel
(medebewind: voorgesteld artikel 10.4 en tuchtrecht: voorgesteld artikel 8.47) lijken ruim, maar zijn dat
naar de mening van deze leden niet. De memorie van toelichting beperkt de reikwijdte namelijk
aanmerkelijk, zo menen zij. Zij zijn van oordeel dat dit zeer te betreuren is, omdat discipline in eigen
kring veel effectiever is dan strafrecht en bovendien het strafrechtelijk systeem al zwaar overbelast is.
De leden van de CDA-fractie gaan er vanuit dat de regering zich kan vinden in deze redenering.
In artikel 10.4 van het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid geboden om medebewind te vorderen van
een productschap of bedrijfschap. De inhoud van dit artikel is gelijk aan die van artikel 108 GWWD.
Voorgesteld artikel 8.47 continueert de tuchtrechtelijke handhaving van overtredingen van
medebewindsverordeningen die nu is neergelegd in artikel 108a GWWD. In de artikelsgewijze
toelichting bij voorgesteld artikel 10.4 heb ik uitgelegd wat mijn beleid is met betrekking tot het in
medebewind geven van bevoegdheden. Een en ander maakt deel uit van een beleidslijn die in 2002
door mijn ambtsvoorganger is vastgesteld. Daarnaast heb ik mijn standpunt duidelijk gemaakt ten
aanzien van het in medebewind geven van dierenwelzijnsregelgeving voor huisvesting en verzorging
van landbouwproductiedieren. Omdat voor dierenwelzijn brede maatschappelijke en politieke
belangstelling bestaat, er diverse, vaak tegengestelde belangen spelen en omdat ik welomlijnde
ambities heb met betrekking tot dierenwelzijn, wil ik als verantwoordelijke minister direct kunnen
60
worden aangesproken op alle regelgeving met betrekking tot dierenwelzijn. Om deze redenen zal
geen verdere medewerking worden gevorderd met betrekking tot dierenwelzijnsregelgeving, anders
dan de nu gevorderde medewerking op grond van de GWWD. Ik heb dit standpunt bij brief van 30 mei
2008 aan de Tweede Kamer bevestigd (Kamerstukken II, 2007/08, 28286, nr. 216). Ten aanzien van
de mogelijkheid om het strafrechtelijk systeem minder te belasten verwijs ik u naar hetgeen ik in
voorgaande paragraaf 10.1 heb gesteld ten aanzien van de bestuurlijke boete.
13.3 Vergelijking met regelgeving omliggende landen
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn benieuwd in hoeverre het wetsvoorstel is
gestaafd met vergelijkbare wetten in ons omringende landen.
Onderhavig wetsvoorstel betreft een bundeling en stroomlijning van regels met betrekking tot dieren,
welke regels tot nu toe in afzonderlijke wetten waren vastgelegd. De integrale benadering in
onderhavig wetsvoorstel sluit goed aan bij de inzet van de Europese Unie, waar ook één integraal
kader wordt opgesteld voor diergezondheid en dierenwelzijn. Met dit integrale kader lopen wij vooruit
op veel van de ons omringende landen, bijvoorbeeld Zweden en België, waar regels met betrekking
tot genoemde onderwerpen veelal nog in verschillende wetten zijn ondergebracht.
Zoals ik in de memorie van toelichting uiteen heb gezet, wordt de regelgeving betreffende dieren in
Nederland, maar ook in de omliggende EU landen, in belangrijke mate bepaald door Europese regels.
De inhoud van die Europese regels is mij uiteraard bekend. Daarnaast ken ik in grote lijnen de daarop
gebaseerde nationale dierenregelgeving in de ons omliggende landen.
Genoemde leden vragen zich ook af of de regering kennis heeft genomen van de Zwitserse
dierenbeschermingswet (Tierschutzverordnung) en hoe de regering de inhoud, ambities en reikwijdte
van dit Zwitserse voorstel beoordeelt.
Ik heb kennis genomen van de Zwitserse dierenbeschermingswet en de op die wet gebaseerde
dierenbeschermingsverordening, welke beide op 1 september 2008 in werking zijn getreden. Net als
de GWWD en ook onderhavig wetsvoorstel, is de Zwitserse wet een kaderwet. Invulling ervan vindt
onder meer plaats door middel van de door genoemde leden aangehaalde verordening en de daarop
gebaseerde uitvoeringsverordeningen. De inhoud van de Zwitserse wet komt in grote lijnen overeen
met de welzijnsbepalingen uit onderhavig wetsvoorstel. Een vergelijking tussen de
uitvoeringsregelgeving op basis van onderhavig wetsvoorstel en de verordeningen op basis van de
Zwitserse wet, en het ambitieniveau daarvan, kan ik nu nog niet maken omdat de inhoud van onze
uitvoeringsregelgeving op dit moment nog niet vaststaat. Zie in dit verband ook voorgaande paragraaf
2.2.1. Wel ben ik van oordeel dat mijn ambities op het gebied van dierenwelzijn, als neergelegd in de
Nota dierenwelzijn, op onderdelen vergelijkbaar zijn met de ambities die zijn te destilleren uit de
Zwitserse wet en verordening.
61
13.4 Initiatief Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties Nederland
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren en de leden van de SP-fractie wijzen op het
initiatief van de Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties Nederland (CDON) voor een Algemene
dierenbeschermingswet. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren verzoeken om dat
initiatief bij de beraadslagingen te betrekken, te verwerken in verbetervoorstellen voor de Wet dieren
en vragen om een artikelsgewijze reactie op het initiatief bestaande uit een beoordeling of dit artikel
opgenomen kan worden in het voorliggende wetsvoorstel en de reden waarom een artikel wel of niet
zal worden opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel.
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het document van de CDON. Ik heb met tevredenheid
kunnen constateren dat het wetsvoorstel dieren en het initiatief van de CDON op meerdere
onderdelen overeen komen. In beide staat het dier centraal en zowel het wetsvoorstel als CDONdocument
erkennen de intrinsieke waarde van het dier. Op grond van artikel 14 van het CDONdocument
zou het benadelen van de belangen van dieren zoveel mogelijk vast moeten worden gelegd
in eigenstandige verbodsbepalingen. In het wetsvoorstel zijn voor dierenmishandeling, verwaarlozing
en opzettelijke besmetting verboden opgenomen, terwijl voor bijvoorbeeld het houden van dieren met
het oog op productie en het toepassen van lichamelijke ingrepen bij dieren het nee-tenzij beginsel is
gehanteerd.
Het document van CDON bevat veel voorschriften die zien op de wijze waarop wet- en regelgeving tot
stand komt en wordt geëvalueerd. Voor dat type voorschriften is geen plaats in een wet in formele zin.
Ook op andere onderdelen heeft het CDON-document meer het karakter van een beginselverklaring
dan van een wetsvoorstel; het document bevat vooral uitgangspunten en beginselen en onvoldoende
handhaafbare bepalingen. In het licht van mijn voorgaande, meer algemene reactie op het document,
is het naar mijn oordeel niet nodig om ook nog een artikelsgewijze reactie te geven op het
wetsvoorstel.
13.5 Dierenasiels en dierenambulances
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is in de Wet dieren rechten en plichten van
dierenasiels en dierenambulances op te nemen.
Ik ben niet voornemens specifieke rechten en plichten voor dierenambulances in het wetsvoorstel
dieren op te nemen. Ik verwijs u naar hetgeen ik in mijn Nota dierenwelzijn heb opgenomen over het
opzetten van een cursusmodule voor personeel van dierenambulances (Kamerstukken II 2007/08,
28286, nr. 76, blz. 38).
62
Zoals in paragraaf 2.2 en in hoofdstuk 4 is aangegeven wordt op dit moment, parallel aan de
totstandkoming van een certificeringstraject, gewerkt aan algemene maatregel van bestuur ter
vervanging van de regels die zijn opgenomen in het Honden- en Kattenbesluit. De regels, die in dat
besluit worden opgenomen, zullen ook gaan gelden voor dierenasiels. Ik ben voornemens die regels
over te nemen in de uitvoeringsregelgeving bij dit wetsvoorstel.
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR
EN VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit