Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2008/09
31 821 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek en enige andere wetten onder meer in verband met de verbetering
van het bestuur bij de instellingen voor hoger onderwijs, de
collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (versterking
besturing)
Nr. xxx Nota van wijziging
Ontvangen
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel G, wordt in artikel 1.10 na
"bekostigingsvoorwaarden" toegevoegd: , tenzij anders is bepaald.
B
In artikel I, onderdeel BR, wordt in artikel 7.35, eerste lid, "artikel
7.34," vervangen door: de artikelen 7.13, 7.15, 7.34 en 7.59.
C
Artikel I, onderdeel BW, wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 7.48 komt te luiden:
Artikel 7.48. Vermindering, vrijstelling en terugbetaling collegegeld
1. Indien een student als bedoeld in artikel 7.45 bij een instelling is
ingeschreven voor een opleiding en aan dezelfde of een andere bekostigde
instelling met uitzondering van de Open Universiteit een tweede
inschrijving wenst, is hij voor de laatstbedoelde inschrijving vrijgesteld
van het betalen van collegegeld, tenzij het betaalde dan wel te betalen
bedrag voor de eerste inschrijving lager is dan het wettelijk collegegeld,
bedoeld in artikel 7.45, derde lid. In dat geval is het verschil
verschuldigd.
2. Degene die voor het volgen van uit de openbare kas bekostigd onderwijs
les- of cursusgeld verschuldigd is op grond van de Les- en cursusgeldwet,
en die in plaats daarvan, dan wel daarnaast in hetzelfde studiejaar wenst
te worden ingeschreven en daarvoor het wettelijk collegegeld, bedoeld in
artikel 7.45, derde lid, is verschuldigd, is voor de inschrijving voor een
opleiding aan een bekostigde instelling met uitzondering van de Open
Universiteit een collegegeld verschuldigd, dat het verschil bedraagt tussen
de reeds voldane bijdrage en het bedoelde, hogere collegegeld. Indien hij
een collegegeld verschuldigd is dat lager is dan het reeds voldane bedrag
wordt hij van het betalen van collegegeld vrijgesteld.
3. Een student is slechts een gedeelte deel van het door hem verschuldigde
wettelijk collegegeld verschuldigd, indien de student zich gedurende het
studiejaar inschrijft. In dat geval wordt het verschuldigde bedrag berekend
naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende
studiejaar.
4. De student heeft aanspraak op terugbetaling van een twaalfde gedeelte
van het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld voor elke maand dat
het studiejaar na beëindiging van zijn inschijving duurt, tenzij een
betalingsregeling als bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, is getroffen.
Indien een student in de loop van het studiejaar overlijdt, wordt voor elke
daaropvolgende maand van het studiejaar na diens overlijden, een twaalfde
gedeelte van het betaalde wettelijk collegegeld terugbetaald. Bij
beëindiging van de inschijving met ingang van juli of augustus heeft de
student geen aanspraak op beëindiging van betaling van de termijnen,
bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, en op terugbetaling van het voor die
maanden betaalde collegegeld, tenzij het instellingsbestuur dat anders
heeft geregeld. Dit lid is niet van toepassing op de Open Universiteit.
5. Vermindering of vrijstelling van het wettelijk collegegeld in andere
gevallen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, wordt aangemerkt
als ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.9,
eerste lid.
6. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt een regeling vast
waarin een voorziening in de vorm van een verlaging van het collegegeld OU
wordt getroffen, voor studenten als bedoeld in artikel 7.45, vijfde lid,
van wie het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met
vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, minder dan
110% van het belastbaar minimumloon bedraagt. In de regeling stelt het
instellingsbestuur vast welke aanvraagbescheiden moeten worden ingediend.
De hoogte van de verlaging, bedoeld in de eerste volzin, is in elk geval
afhankelijk van het inkomen van de betrokkene.
2. In artikel 7.51, eerste lid, onder a, wordt na "verleend" toegevoegd: en
wettelijk collegegeld verschuldigd is.
3. Aan artikel 7.51, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt achter
onderdeel g door een komma, een nieuw onderdeel h toegevoegd, luidende;
h. andere dan de in de onderdelen a tot en met g bedoelde omstandigheden
die, indien een daarop gebaseerd verzoek om financiële ondersteuning door
het instellingsbestuur niet zou worden gehonoreerd, zouden leiden tot een
onbillijkheid van overwegende aard.
4. In artikel 7.51, zesde lid, wordt ", waarbij de behartiging van een
maatschappelijk of onderwijskundig belang op de voorgrond staat" vervangen
door: die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit.
D
In artikel I, onderdeel CC, wordt in artikel 7.59a, derde lid, " een
extraneus, of een aanstaande extraneus" vervangen door: een voormalige
student, een extraneus, een aanstaande extraneus of een voormalige
extraneus.
E
Artikel I, onderdeel CN, komt te luiden:
CN
Artikel 9.15, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel h vervalt "alsmede" en wordt "en" aan het slot vervangen
door: de uitvoering van artikel 7,30c, en.
2. Onder vervanging van de punt achter onderdeel i door een komma, wordt
een nieuw onderdeel j toegevoegd, luidende:
j. het vaststellen van de procedures en criteria met betrekking tot
erkenning van verworven competenties.
F
In artikel I, onderdeel CV, wordt artikel 9.33a als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt "en het instellingscollegegeld
OU".
2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ", en" vervangen door een punt.
3. In het eerste lid, vervalt onderdeel d.
4. Het tweede lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:
b. het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld, bedoeld in
artikel 7.46,.
5. In het tweede lid wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd, luidende:
c. de regeling van het instellingsbestuur ten aanzien van terugbetaling van
wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.48, vierde lid.
G
Artikel I, onderdeel DA, wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 9.38c wordt na "deze paragraaf" ingevoegd "en artikel 9.46"
en wordt onder vervanging van de punt achter onderdeel f door een komma,
een nieuw onderdeel g toegevoegd, luidende;
g. geledingen van de organen onder a tot en met f.
2. In artikel 9.40, eerste lid, onder b, wordt "geschillen over de naleving
van" vervangen door: geschillen die voortvloeien uit.
3. In artikel 9.40 komt het tweede lid als volgt te luiden:
2. Indien er een geschil is tussen het orgaan dat is ingesteld op grond van
de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede
volzin, de universiteitsraad of de faculteitsraad en degene die of het
orgaan dat beslissingsbevoegdheid heeft, onderzoekt het college van bestuur
of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is. Indien het college
van bestuur het orgaan is dat de beslissingsbevoegdheid heeft, onderzoekt
de raad van toezicht of een minnelijke schikking mogelijk is. Indien dit
niet mogelijk blijkt, legt het medezeggenschapsorgaan, bedoeld in de eerste
volzin, of degene die of het desbetreffende orgaan dat
beslissingsbevoegdheid heeft het geschil voor aan de geschillencommissie.
4. In artikel 9.40, zesde lid, wordt "de artikelen 9.30a, tweede lid, of
9.33, onder a, b of d," vervangen door: de artikelen 9.30a, tweede lid,
9.33, onder a, b of d, of 9.34, derde lid, onder b,.
H
In artikel I, onderdeel DY, wordt artikel 10.20a, tweede lid, als volgt
gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ", en" vervangen door een punt.
2. In het eerste lid vervalt onderdeel d.
3. In het tweede lid wordt onder vervanging van de punt achter onderdeel b
door een komma, wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd, luidende:
c. de regeling van het instellingsbestuur ten aanzien van terugbetaling van
wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.48, vierde lid.
I
In artikel I, onderdeel EN, wordt in artikel 11.13 na "toepassing"
toegevoegd: met dien verstande dat onder instellingscollegegeld wordt
verstaan instellingscollegegeld OU.
J
Artikel I, onderdeel FF, komt te luiden:
FF
Na artikel 18.66 wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende:
Titel 11. Wet van . 2009 (Stb. ..)
Artikel 18.67. Levensbeschouwelijke universiteiten
Titel 3 van hoofdstuk 7 en hoofdstuk 9 worden van toepassing op het
instellingsbestuur van een levensbeschouwelijke universiteit als bedoeld in
artikel 1.3, tweede lid, en de betrokken studenten zes maanden na de
inwerkingtreding van de artikelen van de wet van . 2009 (Stb. .) die zien
op de opheffing van de uitzonderingspositie van de levensbeschouwelijke
universiteiten.
Artikel 18.68. Gevolgen verlies accreditatie
Indien op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel AH, van de wet van .. 2009 (Stb. ..) voor een opleiding
toepassing is gegeven aan artikel 5a.12, eerste of vijfde lid, zoals die
bepaling op die dag luidde, geldt voor die opleiding de redelijke termijn
zoals die door de instelling is vastgesteld.
Artikel 18.69. Herstelperiode accreditatie
Indien op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel AI, van de wet van . 2009 (Stb. ..) voor een opleiding toepassing
is gegeven aan artikel 5a.12a zoals die bepaling op die dag luidde, geldt
voor die opleiding de herstelperiode, bedoeld in artikel 5a.12a, zoals die
bepaling op die dag luidde.
Artikel 18.70. Leden examencommissie en examinatoren
1. De leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.12, zoals die
bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel
I, onderdeel BH, van de wet van .. 2009 (Stb. .), worden aangemerkt als de
leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.12, zoals die bepaling
luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van ..
2009 (Stb. ..).
2. De examinatoren, bedoeld in artikel 7.12, derde lid, zoals die bepaling
luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel BH, van de wet van ... 2009 (Stb. ..), worden aangemerkt als de
examinatoren, bedoeld in artikel 7.12c, zoals die bepaling luidt na
inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van .. 2009 (Stb.
...).
Artikel 18.71. Overgangsrecht CRIHO en Open Universiteit
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip gelden de verplichtingen
op grond van artikel 7.52 zoals dat luidt na de inwerkingtreding van
artikel I, onderdeel BX, van de wet van .. 2009 (Stb. .) niet voor de Open
Universiteit.
Artikel 18.72. Afhandeling klachten van studenten
Klachten van studenten die zijn ingediend op grond van artikel 9.28 zoals
die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van
artikel I, onderdeel CQ, van de wet van .. 2009 (Stb. ..) worden na
inwerkingtreding van dat artikel aangemerkt als klachten ingediend op grond
van artikel 7.59b zoals luidend na inwerkingtreding van de wet van .. 2009
(Stb. ..).
Artikel 18.73. College van beroep voor het hoger onderwijs
1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in
artikel 7.64 zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel
I, onderdeel CH, van de wet van . 2009 (Stb. ..), worden aangemerkt als
leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in
artikel 7.64 zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel CH, van de wet van . 2009 (Stb. .).
2. Voor de zittende leden van het college van beroep voor het hoger
onderwijs blijven bij de toepassing van artikel 7.65, eerste lid, zoals die
bepaling luidt met na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van
de wet van .. 2009 (Stb. .), de benoemingstermijnen, bedoeld in artikel
7.65, eerste lid, zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van
artikel I, onderdeel CH, van de wet van . 2009 (Stb. .), van kracht.
3. Over beroepen die zijn ingesteld bij het college van beroep voor het
hoger onderwijs oordeelt het college van beroep met inachtneming van de
voorschriften van de artikelen waarop het beroep ziet zoals die golden voor
de inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van de wet van . 2009
(Stb. .).
Artikel 18.74. Colleges van beroep bijzonder onderwijs
1. De colleges van beroep bijzonder onderwijs, zoals die bestonden op grond
van artikel 7.68 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de
inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van .. 2009 (Stb.
..), blijven in stand tot ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van
artikel I, onderdeel CI, van de wet van .. 2009 (Stb. .). De behandeling
van beroepen vindt plaats overeenkomstig artikel 7.68 zoals dat luidde op
de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van ..
2009 (Stb. .).
2. Na ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI,
van de wet van .. 2009 (Stb. .) wordt de behandeling van de geschillen door
een college van beroep bijzonder onderwijs dat niet is ingesteld door een
instellingsbestuur van een bijzondere instelling met een
levensbeschouwelijke aard of instellingsbesturen van bijzondere
instellingen met een levensbeschouwelijke aard overgedragen aan het college
van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64.
3. Het instellingsbestuur of de instellingsbesturen verleent
respectievelijk verlenen eervol ontslag aan de leden en plaatsvervangende
leden van het college van beroep bijzonder onderwijs, bedoeld in het eerste
lid.
Artikel 18.75. Instellingen voor hoger onderwijs
1. Aanvragen om een besluit tot aanwijzing op grond van artikel 6.9, zoals
dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van
artikel I, onderdeel AP, van de wet van ..2009 (Stb. ..) waarop nog niet
onherroepelijk is beslist, worden behandeld als aanvragen op grond van
artikel 6.9 zoals dat artikel luidt na inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel AP, van de wet van . 2009 (Stb. ..).
2. De hogescholen die krachtens artikel 6.9, zoals dat luidde op de dag
voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet
van .. 2009 (Stb. .), waren aangewezen, worden met ingang van de datum van
inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van .. 2009 (Stb.
.) aangemerkt als rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in
artikel 1.1, onder aa.
3. De universiteiten als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel b, zoals dat
artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel B van de wet van .. 2009 (Stb. .) blijven universiteiten
aangewezen op grond van artikel 6.9, zoals dat artikel luidde op de dag
voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet
van .. 2009 (Stb. .). De artikelen die gelden voor de rechtspersonen voor
hoger onderwijs zijn op die universiteiten van toepassing, evenals de
artikelen 7.18 en 7.19.
4. De instellingen die geaccrediteerd postinitieel onderwijs verzorgen als
bedoeld in artikel 1.12a, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de
inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de wet van .. 2009 (Stb.
.),worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel L, van de wet van . 2009 (Stb. ..) beschouwd als rechtspersonen
voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa.
5. Indien een instelling op grond van artikel 1.12a, zoals dat luidde op de
dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de
wet van .. 2009 (Stb. .) tevens postinitiële masteropleidingen verzorgt of
een aanvraag voor een toets nieuwe opleiding voor een postinitiële
masteropleiding heeft ingediend bij het accreditatieorgaan voor 1 september
2010, kan deze instelling overeenkomstig artikel 1.1, sub aa, zoals dit
artikel luidt na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de wet
van .. 2009 (Stb. .) deze opleidingen als rechtspersoon voor hoger
onderwijs verzorgen, bedoeld in het vierde lid of kan de instelling deze
opleidingen in een afzonderlijke privaatrechtelijke rechtspersoon onder
brengen die rechtspersoon voor hoger onderwijs is.
Artikel 18.76. Toepassing vervallen bepalingen waarborgfonds hogescholen
Artikel 2.15 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding
van artikel I, onderdeel X, van de wet van ... 2009 (Stb. ..), blijft tot
een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van toepassing, met dien
verstande dat het vierde lid uitsluitend geldt voor de borging van de
lopende leningen die hogescholen zijn aangegaan met het oog op de
overdracht van het economisch claimrecht als bedoeld in de wet van 11
november 1993, Stb. 629, houdende wijziging van de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met decentralisatie van
huisvestings- en bestedingsbeslissingen en regeling van de overname van het
economisch claimrecht.
K
Artikel I, onderdeel FG, wordt als volgt gewijzigd:
Aan onderdeel i van de bijlage wordt na "Universiteit voor Humanistiek te
Utrecht, uitgaande van de Stichting Universiteit voor Humanistiek"
toegevoegd:
- Theologische Universiteit, uitgaande van de gezamenlijke
rechtspersoonlijkheid bezittende Gereformeerde Kerken in Nederland
(vrijgemaakt) te Kampen.
L
In artikel III wordt na onderdeel A een nieuw onderdeel A1 ingevoegd,
luidende:
A1
Aan artikel 2.7a worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd, luidende:
c. In afwijking van onderdeel b wordt, indien artikel 4.14, eerste lid,
toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in onderdeel b, verlengd
met de duur van de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden.
d. In afwijking van onderdeel b wordt, indien artikel 4.14, tweede lid,
toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in onderdeel b, verlengd
met 5 jaren.
M
In artikel III wordt na onderdeel C een nieuw onderdeel C1 ingevoegd,
luidende:
C1
Aan artikel 2.13 worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel
5.16, eerste lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het
eerste lid, onderdeel b, verlengd met de duur van de in dat artikel
bedoelde bijzondere omstandigheden.
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel
5.16, tweede lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het
eerste lid, onderdeel b, verlengd met 5 jaren.
N
In artikel III wordt na onderdeel D een nieuw onderdeel D1 ingevoegd,
luidende:
D1
Artikel 4.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien een deelnemer als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van
structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs
met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te
behalen, wordt deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder
bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden
verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid
wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien een deelnemer niet in staat is binnen de diplomatermijn
beroepsonderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde
diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van
een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt de aan hem toegekende
prestatiebeurs omgezet in een gift.
O
Artikel III, onderdeel E, komt te luiden:
E
Artikel 5.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden;
2. De prestatiebeurs wordt gedurende 6 jaar verstrekt indien het
betreft het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in de
godgeleerdheid aan een universiteit of levensbeschouwelijke universiteit
dat, blijkens het onderwijs- en examenprogramma, wordt gevolgd in
combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een
kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap en
waarvoor via de universiteit of levensbeschouwelijke universiteit middelen
ter beschikking worden gesteld.
2. In het negende lid wordt "artikel 7.4b, tweede lid," vervangen door:
artikel 7.4b, tweede tot en met zevende lid.
P
In artikel III wordt na onderdeel F een nieuw onderdeel F1 ingevoegd,
luidende:
F1
Artikel 5.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van
structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs
met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn, op
aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van
structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of
chronische ziekte.
2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid
wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien de student niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger
onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde
diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te
behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
Toelichting
Onderdeel A
In de WHW wordt op dit moment op verschillende plaatsen geregeld welke
artikelen gelden voor welke categorie van instellingen. Voor bekostigde
instellingen is in artikel 1.10 het grondwettelijk uitgangspunt verwoord
dat de artikelen in de wet voor het openbaar onderwijs verplicht zijn ('het
openbaar onderwijs regelen') en voor de bijzondere instellingen voorwaarden
voor bekostiging. Met deze wijziging wordt omwille van de helderheid
geregeld dat dit voor het bijzonder onderwijs voorwaarden voor bekostiging
zijn voor zover in de wet niet anders blijkt.
Onderdeel B
In het oorspronkelijke wetsvoorstel waren de verplichtingen van het
instellingsbestuur waarop de student zich bij de uitoefening van zijn
verhaalsrecht kan baseren, te beperkt geformuleerd. Het is wenselijk dat
ook de verplichtingen zoals die blijken uit de artikelen 7.13, 7.15 en 7.59
een rol kunnen spelen bij de vraag of de instelling het collegegeld geheel
of gedeeltelijk dient terug te betalen.
Onderdeel C
Onderdeel 1
Artikel 7.48 heeft betrekking op de vermindering, vrijstelling en
terugbetaling van het collegegeld. In de vigerende bepaling wordt de
vermindering, vrijstelling en terugbetaling van het wettelijk collegegeld
geregeld. Dat collegegeld is het collegegeld voor een voltijdse opleiding
voor de groep studenten die de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt
en aan het nationaliteitsvereiste voldoet.
In dit wetsvoorstel is het wettelijk collegegeld eveneens verschuldigd door
de studenten die een deeltijdse- of een duale opleiding volgen en daarnaast
voldoen aan de eisen, genoemd in het eerste en tweede lid van artikel 7.48
(nationaliteits- en woonplaatsverseiste en nog niet eerder een graad
behaald; uit te breiden op grond van het tweede lid). In het eerste lid
wordt geregeld dat de student die voor het volgen van een opleiding het
wettelijk collegegeld verschuldigd is, voor de tweede opleiding geen
collegegeld verschuldigd is. Daarbij is niet relevant of hij voor die
tweede opleiding het wettelijk collegegeld of het instellingscollegegeld
verschuldigd is. Indien hij voor zijn deeltijdse of duale opleiding een
lager bedrag betaalt dan het collegegeld dat voor de tweede opleiding
geldt, betaalt hij tot ten hoogste het bedrag ter hoogte van het voltijds
wettelijk collegegeld. Omdat hier het belangrijkste deel van de
vrijstellingsregeling wordt vastgelegd, is het tweede lid eerste lid
geworden.
Het oude eerste lid wordt tweede lid. Daarin wordt geregeld dat degene die
voor het volgen van een opleiding les-of cursusgeld op grond van de Les-en
cursusgeldwet verschuldigd is (dat wil zeggen een opleiding in het
middelbaar beroepsonderwijs volgt), voor het volgen van een voltijdse
opleiding in het hoger onderwijs, waarvoor hij het wettelijk collegegeld
verschuldigd is, slechts het verschil tussen die bedragen hoeft te betalen
aan de instelling voor hoger onderwijs in kwestie. Als het door hem
verschuldigde wettelijk collegegeld lager is dan het bedrag dat hij al
heeft betaald als les-of cursusgeld op grond van de Les-en cursusgeldwet,
dan is hij vrijgesteld van betaling van het wettelijk collegegeld. In het
derde en vierde lid wordt geregeld dat de student die het wettelijk
collegegeld is verschuldigd slechts een deel daarvan hoeft te betalen als
hij tijdens het studiejaar met de opleiding begint of een deel terugkrijgt
als hij gedurende het studiejaar de opleiding beëindigt. Het gaat in beide
gevallen om studenten die een voltijdse- , deeltijdse- of duale opleiding
volgen.
Het vijfde en zesde lid zijn ongewijzigd.
Onderdelen 2 en 3
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat elke bekostigde instelling een
profileringsfonds heeft, alsook de omstandigheden waaronder een student een
beroep kan doen op dat fonds. In onderdeel 2 is geregeld dat voor wat
betreft het eerste lid alleen een student die het wettelijk collegegeld
betaald hierop een beroep kan doen. Het instellingsbestuur kan nog andere
omstandigheden vaststellen, waarin een student een beroep op het fonds kan
doen. Niettemin kan een student in een niet in de wet respectievelijk
instellingsregeling genoemde situatie terecht komen, waarin hij financiële
ondersteuning nodig heeft en het onbillijk zou zijn dat hij geen beroep op
het fonds kan doen. Daarom wordt net als in de huidige situatie een
'hardheidsclausule' geïntroduceerd. Dit wordt geregeld in artikel 7.51,
tweede lid, onderdeel h.
Onderdeel 4
In overleg met de studentenorganisaties is besloten om de reikwijdte van
artikel 7.51, zesde lid, aan te passen. Op dit moment zijn er teveel
organisaties waarop de landelijke beurzenregeling van toepassing is en te
weinig beschikbare beurzen. Gekozen is voor de oplossing dat er minder
organisaties onder de landelijke beurzenregeling komen te vallen maar dat
er meer beurzen, 40 in plaats van 20, beschikbaar gesteld worden. Op deze
manier wordt ervoor gezorgd dat versnippering wordt tegengegaan.
Onderdeel D
Een geschil kan betrekking hebben op de (juridische) relatie tussen een
instelling en een student, maar ook een aankomend student. Dit werd
geregeld in het derde lid van artikel 7.59 a. Er kan zich evenwel ook een
geschil voordoen als een persoon nog niet is ingeschreven of de instelling
inmiddels heeft verlaten en hij bezwaar wil aantekenen tegen een beslissing
van het instellingsbestuur of een ander orgaan van de instelling. Het gaat
dan bijvoorbeeld om een persoon die niet is toegelaten tot een
masteropleiding of een (voormalig)student die door de instelling is
verwijderd in verband met een iudicium abeundi (art. 7.42a) of als de
inschrijving is beëindigd als onderdeel van een ordemaatregel (art.5.57 h).
Om dit te regelen wordt het derde lid aangepast. De toevoeging van
voormalige student en voormalige extraneus betekent niet dat voormalige
studenten of voormalige extraneï op ieder moment nog een geschil bij de
faciliteit aanhangig kunnen maken, aangezien voor deze studenten alle
procedurele voorwaarden gelden dus ook de indieningstermijnen zoals
opgenomen in de WHW en voor klachten die uit de Algemene wet bestuursrecht.
Onderdeel E
Het is de bedoeling dat de bevoegdheid voor het erkennen van verworven
competenties binnen de bekostigde universiteiten ligt bij de decaan. In
artikel 7.16 is deze bevoegdheid neergelegd bij het instellingsbestuur. Om
te zorgen dat de bevoegdheid in verband met artikel 1.1, onder j, bij het
juiste orgaan ligt, wordt in artikel 9.15 een onderdeel toegevoegd waarin
de bevoegdheid wordt neergelegd bij de decaan. Ook de uitvoering van 7.30c
wordt belegd bij de decaan.
Onderdeel F
In onderdeel 1 wordt een technische aanpassing aangebracht in het
voorgestelde artikel 9.33a, onderdeel b, aangezien hier ten onrechte een
verwijzing naar het instellingscollegegeld OU is opgenomen. Daarnaast
vervalt onderdeel d van het eerste lid. De bevoegdheid om te adviseren over
het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld komt alleen te liggen
bij de studentengeledingen. Daarnaast is een nieuw onderdeel aan het tweede
lid toegevoegd. In artikel 7.48, vierde lid, is de terugbetaling van
collegegeld bij tussentijdse uitschrijving geregeld. Voor de maanden juli
en augustus vindt alleen teruggave plaats als dat zo is geregeld door de
instelling. Op die instellingsregeling heeft de studentengeleding
adviesrecht. Dit was ten onrechte niet opgenomen en is hierbij hersteld.
Onderdeel G
Onderdeel 1
Bij ongedeelde medezeggenschap en bij de gemeenschappelijke vergadering bij
gedeelde medezeggenschap zijn in het medezeggenschapsorgaan zowel de
personeels- als studentengeleding vertegenwoordigd. In bepaalde gevallen is
een specifieke medezeggenschapsbevoegdheid toegekend aan een geleding van
het medezeggenschapsorgaan. Een specifieke procesbevoegdheid is het sequeel
ervan, maar deze was nog niet geregeld. Met de toevoeging van artikel 9.46
en een nieuw onderdeel f aan 9.38c wordt dit geregeld. Hiermee kunnen deze
geledingen, indien nodig, hun recht ook in beroepsprocedures halen.
Onderdeel 2
In het wetsvoorstel is opgenomen dat de geschillencommissie kennis neemt
van geschillen in verband met de naleving van artikelen. Bij geschillen
gaat het niet alleen om de vraag of een verzoek tot advisering of
instemming is voorgelegd, maar kan het ook gaan over de vraag in hoeverre
de instelling zorgvuldig, gemotiveerd daarmee is omgegaan. Met de
formulering 'geschillen die voortvloeien uit' komt dit beter tot
uitdrukking.
Daarnaast is hiermee ook eenduidig het volgende geregeld: de wet bevat een
groot aantal bevoegdheden voor de medezeggenschapsorganen. In het
medezeggenschapsreglement kunnen per instelling desgewenst nog aanvullende
bevoegdheden geregeld worden (zie art. 9.34 en 10.22). Door deze wijziging
is ook duidelijk dat de geschillencommissie - en eventueel daarna de
Ondernemingskamer - bevoegd is kennis te nemen over de geschillen.
Onderdeel 3
De geschillenprocedure in de medezeggenschap is zodanig ingericht dat er
een snelle en kundige beoordeling kan plaatsvinden. Uiteraard heeft het de
voorkeur dat een dergelijk formeel geschil, met een beoordeling door de
medezeggenschapsgeschillencommissie, niet ontstaat. Daarom bevat de wet ook
het voorschrift omtrent bemiddeling, voordat de formele procedure in
werking treedt. Het ligt voor de hand dat de bemiddelende rol wordt vervuld
door een orgaan dat geen partij is bij het geschil. Met deze wijziging is
voorgesteld dat als het college van bestuur partij is bij een geschil de
raad van toezicht deze bemiddelende rol moet vervullen. Dit sluit aan bij
de wijze waarop het nu voor de openbare universiteiten is geregeld.
Onderdeel 4
Uit artikel 9.34, derde lid, onder b, kunnen ook adviesbevoegdheden voor de
medezeggenschap voortvloeien vandaar dat dit artikel is opgenomen in
artikel 9.40 waarin de bevoegdheden van de geschillencommissie
medezeggenschap geregeld zijn.
Onderdeel H
Allereerst vervalt onderdeel d van het eerste lid van artikel 10.20a. De
bevoegdheid om te adviseren over het beleid ten aanzien van het
instellingscollegegeld komt alleen te liggen bij de studentengeledingen.
In het tweede lid van artikel 10.20a wordt een nieuw onderdeel ingevoegd.
In artikel 7.48, vierde lid, is de terugbetaling van wettelijk collegegeld
bij tussentijdse uitschrijving geregeld. Voor de maanden juli en augustus
vindt alleen teruggave plaats als dat zo is geregeld door de instelling. Op
die instellingsregeling heeft de studentengeleding adviesrecht. Dit was ten
onrechte niet opgenomen en is hierbij hersteld.
Onderdeel I
In artikel 11.16 wordt voor de Open Universiteit de artikelen met
betrekking tot de medezeggenschap van hogescholen van overeenkomstige
toepassing verklaard. Verduidelijkt wordt dat als gesproken wordt over
instellingscollegegeld in die artikelen bedoeld wordt
instellingscollegegeld OU.
Onderdeel J
Dit onderdeel heeft betrekking op het overgangsrecht naar aanleiding van
dit wetsvoorstel.
Artikel 18.67
Met dit wetsvoorstel vervalt de uitzonderingspositie van de
levensbeschouwelijke universiteiten. Zij worden gelijkgesteld aan de
bekostigde universiteiten. De levensbeschouwelijke universiteiten voldoen
al grotendeels aan de verplichtingen die gelden voor bekostigde
universiteiten. Voor de verplichtingen waar dit mogelijk niet het geval is,
wordt deze overgangsvoorziening getroffen. De levensbeschouwelijke
universiteiten en hun (aanstaande) studenten krijgen een half jaar de tijd
om aan de verplichtingen te voldoen geregeld in titel 3 van hoofdstuk 7 en
hoofdstuk 9. Feitelijk voldoen de instellingen nu al aan hetgeen in de wet
wordt bepaald.
Artikelen 18.68 en 18.69
Voor opleidingen in afbouw en voor opleidingen waarvoor een herstelperiode
geldt wordt duidelijkheid verschaft over de termijnen die hierop van
toepassing zijn. Voor de opleidingen in afbouw blijft de redelijke termijn
zoals de instelling die heeft vastgesteld gelden en voor opleidingen met
een herstelperiode geldt de periode van twee jaar waarbinnen alsnog
accreditatie gehaald kan worden.
Artikel 18.70
In dit artikel wordt de continuïteit van het functioneren van de
examencommissie en van de examinatoren gegarandeerd.
Artikel 18.71
In dit artikel wordt aan de Open Universiteit een periode van een half jaar
gegeven om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie waarin de
verplichtingen voor het CRIHO ook voor de Open Universiteit gaan gelden.
Artikel 18.72
In dit artikel wordt zeker gesteld welk recht van toepassing is op klachten
die op grond van artikel 9.28, zoals dat nu nog geldt, zijn ingediend maar
nog niet zijn afgehandeld op het moment dat artikel I, onderdeel BX, van
dit wetsvoorstel in werking treedt.
Artikel 18.73
In dit artikel wordt de continuïteit van het functioneren van de leden van
het college van beroep hoger onderwijs gegarandeerd. Daarnaast wordt
geregeld dat het beroep van een student op grond van een bepaling die door
dit wetsvoorstel gewijzigd wordt, wordt afgehandeld op grond van de "oude"
bepaling. Het oude recht blijft dus van toepassing op deze beroepen.
Artikel 18.74
Door deze bepaling wordt voorzien in een periode van een jaar voor de
colleges van beroep bijzonder onderwijs om zich op de nieuwe situatie voor
te bereiden.
Artikel 18.75
In deze overgangsbepaling wordt de overgang naar rechtspersonen voor hoger
onderwijs geregeld. De promotiebevoegdheid vervalt voor de rechtspersonen
met volledige rechtsbevoegdheid die geaccrediteerde initiële opleidingen
verzorgen. Overgangsrechtelijk blijven echter de bestaande aangewezen
universiteiten deze bevoegdheid behouden.
Artikel 18.76
Dit artikel treft een overgangsvoorziening voor leningen die zijn geborgd
door de Stichting Waarborgfonds HBO, opgericht bij gelegenheid van de
financiële operatie uit 1993, waarbij het economische claimrecht door de
hogescholen van het Rijk werd overgenomen. De hogescholen hebben het
claimrecht dat rustte op gebouwen en terreinen die eerder met de
rijksbijdrage waren gefinancierd, afgekocht. In veel gevallen hebben
hogescholen voor de betaling van de afkoopsommen (hypothecaire) leningen
afgesloten.
Artikel 2.15 wordt geschrapt, maar een wettelijke grondslag moet behouden
blijven, voor zolang als de borging van de leningen ter zake van de afkoop
van het economisch claimrecht nog moet doorlopen. Voorzover artikel 2.15
die wettelijke grondslag biedt, is daarom een overgangsrechtelijke
voorziening getroffen. De regering zal mede op basis van een verkenning van
de HBO-raad vaststellen of de noodzaak tot borging nog aanwezig is.
Onderdeel K
In de huidige situatie zijn de levensbeschouwelijke universiteiten
opgenomen in het overgangsrecht (artikel 16.21). Met dit wetsvoorstel
worden de levensbeschouwelijke universiteiten als afzonderlijke categorie
geregeld in de wet, met een eigen 'taakopdracht' gericht op het verzorgen
van wetenschappelijk onderwijs voor een levensbeschouwelijke ambt of
beroep. Voor deze instellingen zullen de 'reguliere' WHW-bepalingen gelden
zoals die gelden voor de bijzondere universiteiten. De instellingen waren
weliswaar in het overgangsrecht opgenomen, maar hun bekostiging had geen
overgangsrechtelijk karakter. Als sinds lange tijd worden deze instellingen
gefinancierd. Het gaat daarbij om Protestantse Theologische Universiteit te
Kampen, de Theologische Universiteit van de Christelijk Gereformeerde
Kerken in Nederland te Apeldoorn en de Universiteit van Humanistiek te
Utrecht. De Theologische Universiteit, uitgaande van de gezamenlijke
rechtspersoonlijkheid bezittende Gereformeerde Kerken in Nederland
(vrijgemaakt) te Kampen was niet opgenomen in het overgangsrecht en de
bijlage van de wet. Dit vanwege het feit dat de instelling om haar
moverende redenen - redenen gelegen in de financiering in eigen kring -
immer af heeft gezien van financiering. De universiteit heeft qua
theologische oriëntatie een eigen plaats binnen de categorie van
levensbeschouwelijke universiteiten maar is qua taak, werkwijze en
wetenschappelijk niveau met de andere levensbeschouwelijke universiteiten
te vergelijken. De universiteit heeft fysiek (huisvesting) en
institutioneel een zelfstandige en eigenstandige positie maar vormt
onderdeel van de samenwerkende academische onderzoekswereld. De opleidingen
van deze universiteit zijn geaccrediteerd als wetenschappelijk onderwijs.
Had deze universiteit indertijd aanspraak willen maken op
overheidsbekostiging dan zou dit haar zijn toegekend. Inmiddels heeft deze
universiteit kenbaar gemaakt hiervoor in aanmerking te willen komen en is
de bijlage aangevuld.
Onderdelen L tot en met P
Tijdelijk gehandicapten hebben recht op verlenging van de diplomatermijn
met de duur van die bijzondere omstandigheden. Ook voor structureel
gehandicapten is het wenselijk de mogelijkheid te creëren van verlenging
van de diplomatermijn. Het moet daarbij gaan om een uniforme
verlengingstermijn, die voldoende is om studenten met een structurele
handicap in staat te stellen hun studie af te maken en die voorkomt dat de
IB-Groep per individueel geval een termijn zou moeten bepalen. Om die reden
is gekozen voor een extra termijn van 5 jaar.
De procedure - een verklaring van een arts en een verklaring van de
onderwijsinstelling - is dezelfde als die voor tijdelijk gehandicapten.
In de nieuw in te voegen onderdelen A1 en C1 wordt geregeld dat de termijn
waarbinnen aanspraak bestaat op studiefinanciering (10 jaar nadat voor het
eerst studiefinanciering is toegekend) wordt verlengd indien de
diplomatermijn op grond van de artikelen 4.14, tweede lid, of 5.16, tweede
lid, is verlengd. Hierdoor is het mogelijk de nog niet gebruikte
studiefinanciering ook na die 10 jaar nog in te zetten.
De nieuwe onderdelen D1 en F1 regelen dat voor een studerende (deelnemer of
student), die te maken heeft met een bijzondere omstandigheid van
structurele aard en die daardoor niet in staat is binnen de diplomatermijn
met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, de diplomatermijn wordt
verlengd. Hierdoor verschuift het moment waarbinnen het afsluitend examen
moet zijn behaald om de prestatiebeurs om te kunnen laten omzetten in een
gift.
Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan om na de (verlengde)
diplomatermijn alsnog de toegekende prestatiebeurs om te laten zetten in
een gift, in het geval het (ook) niet mogelijk is gebleken een afsluitend
examen te behalen in de (verlengde) diplomatermijn.
De wijziging van onderdeel E beoogt te voorkomen, dat de studenten in
kwestie (studenten aan een seminarie) geen studiefinanciering meer zouden
ontvangen.
Deze nota van wijziging onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit.
De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk