Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing
van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en
aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet
(Invoeringswet Waterwet)
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste
commissie voor Verkeer en Waterstaat over haar bevindingen inzake het
bovengenoemde wetsvoorstel. Het verheugt mij dat verschillende fracties de
nadere regeling van het integrale waterbeheer in dit wetsvoorstel positief
waarderen.
De leden van de verschillende fracties hebben nog een aantal vragen en
opmerkingen, waarop ik hierna, mede namens de Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zal ingaan. Daarbij is de volgorde van het
verslag aangehouden.
Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt u een nota van
wijziging. Daarin zijn met name omissies hersteld en technische verbeteringen in
het wetsvoorstel aangebracht. Daarnaast bevat de nota van wijziging enkele
aanvullende bepalingen met betrekking tot het overgangsrecht en de verwerking
van de voorlichting van de Raad van State met betrekking tot de kring van
inspraakgerechtigden bij de voorbereiding van de watervergunning.
2. Waterbodembeheer
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het integrale waterbodembeheer in
Natura 2000-gebieden zich verhoudt tot de beheerplannen in het kader van de
Natuurbeschermingswet 1998.
In de systematiek van de Waterwet is het waterbodembeheer integraal
onderdeel van het watersysteembeheer. Het watersysteembeheer wordt
uitgewerkt in beleidsmatige plannen (het nationale waterplan en de regionale
waterplannen) en de meer operationele beheerplannen. In deze plannen vindt
de afstemming plaats met beheerplannen in het kader van de
Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw1998). Hierbij moet onder meer worden
gedacht aan de keuze voor maatregelen die zowel de doelen op grond van de
Europese Kaderrichtlijn water dienen, als een bijdrage leveren aan het realiseren
van de instandhoudingsdoelen voor Natura 2000.
Het nationale waterplan wordt opgesteld door de ministers van VenW, VROM en
LNV. Het beheerplan voor de rijkswateren wordt opgesteld door de Minister van
VenW. De Minister van VenW is als (deel)beheerder voor een groot deel van de
rijkswateren betrokken bij de vaststelling van beheerplannen in het kader van
de Nbw1998. Via de betrokkenheid van zowel de Minister van VenW als de
Minister van LNV wordt in afstemming tussen het nationale waterplan, het
beheerplan voor de rijkswateren en de beheerplannen in het kader van de
Nbw1998 voorzien.
Op regionaal niveau vindt de afstemming op vergelijkbare wijze plaats. Het
regionale waterplan wordt vastgesteld door provinciale staten. Gedeputeerde
staten stellen het beheerplan in de zin van de Nbw1998 vast. Er mag van
worden uitgegaan dat binnen de provincie afstemming tussen beide plannen
plaats vindt.
Pagina 1 van 16
Bij het opstellen van het beheerplan voor regionale wateren dient het bestuur
van het waterschap rekening te houden met het regionale waterplan. Het
beheerplan voor regionale wateren behoeft goedkeuring van gedeputeerde
staten. Langs deze weg kunnen gedeputeerde staten bewerkstelligen dat het
beheerplan afgestemd wordt op de beheerplannen in het kader van de NBW1998
van de provincie.
De leden van de CDA-fractie vragen welke consequenties de zorgplicht voor
waterbodems heeft voor dat wat geregeld is in het kader van de Wet
milieuaansprakelijkheid. Ook vraagt de CDA-fractie zich af hoe het staat met het
toegezegde onderzoek naar een totaaloverzicht van de verschillende regelingen
voor milieuaansprakelijkheid, waar bij de motie van het lid Spies om is verzocht
(kamerstukken II 2008/2009, 30920, nr. 15). Welk deel, bij benadering, van de
na 1986 ontstane verontreinigingen is met een beroep op de zorgplicht door
veroorzakers hersteld, voor welk deel draaide de overheid uiteindelijk op?
Met de zorgplicht voor waterbodems, die met het wetsvoorstel wordt
opgenomen in de Waterwet, wordt de zorgplicht voortgezet die thans reeds op
grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming mede voor waterbodems
geldt. Op de verhouding tussen de zorgplicht van de Wet bodembescherming en
de wijziging van de Wet milieubeheer i.v.m. implementatie van richtlijn nr.
2004/35/EG (milieuaansprakelijkheid) is uitgebreid ingegaan in paragraaf 22
van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.1 Die toelichting is in grote
lijnen ook van toepassing op de verhouding tussen de zorgplicht van de
Waterwet en de regeling van milieuaansprakelijkheid (titel 17.2 van de Wet
milieubeheer). In het kort komt het er op neer dat de zorgplicht van de
Waterwet naast de verplichtingen uit titel 17.2 Wm geldt. De zorgplicht heeft
een ruimere reikwijdte, omdat milieuschade aan wateren in de zin van de
richtlijn milieuaansprakelijkheid zich beperkt tot een aanmerkelijke negatieve
invloed op de ecologische, chemische of kwantitatieve toestand of het ecologisch
potentieel, als omschreven in de kaderrichtlijn water. Wel is volgens de
Europese richtlijn milieuaansprakelijkheid kostenverhaal altijd verplicht, terwijl
dat op grond van het wetsvoorstel (net als onder de Wet bodembescherming)
geen verplichting maar een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd gezag
is.
De resultaten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Spies worden in
het najaar verwacht. Bodemverontreinigingen, die na 1 januari 1987 zijn
ontstaan, vallen tot nu toe onder de zorgplicht van artikel 13 van de Wet
bodembescherming. Die zorgplicht houdt in dat de vervuiler zo spoedig mogelijk
tot saneren overgaat. Daarbij is er geen plaats voor uit- of afstel van de
sanering op basis van ernst of spoed. Gelet op het primaire doel van de
zorgplicht, het voorkomen van bodemverontreiniging, is de saneringsdoelstelling
bij deze gevallen het door de veroorzaker wegnemen van in beginsel alle
door hem veroorzaakte verontreiniging.
Er zijn geen algemene gegevens beschikbaar waaruit blijkt welk deel van de na
1 januari 1987 ontstane verontreinigingen met een beroep op de zorgplicht door
veroorzakers is hersteld en voor welk deel de overheid uiteindelijk opdraaide. In
rijkswateren zijn, sinds de overdracht van de bevoegdheden van de Wet
bodembescherming voor die wateren aan de Minister van Verkeer en
Waterstaat, verschillende keren verontreinigingen verwijderd door de
veroorzaker op grond van de zorgplicht.
Artikel 48 van de Wet bodembescherming bepaalt dat de provincie en de
Minister van Verkeer en Waterstaat zijn belast met (onder meer) de sanering
van gevallen van ernstige verontreiniging, voor zover daarin niet op grond van
artikel 13 van de Wet bodembescherming kan worden voorzien. Dit artikel komt
1 Kamerstukken II 2006/2007, 30920, nr. 3, p. 23-24.
Pagina 2 van 16
met name in beeld wanneer de veroorzaker niet bekend is bij het bevoegd
gezag. Als de veroorzaker wel bekend is, staat sanering door die veroorzaker
voorop.
Verschillende fracties zijn bezorgd dat de begrenzing van
oppervlaktewaterlichamen leidt tot dubbele regelgeving en extra lasten voor met
name de agrarische sector. Zo vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre
de definitie van oppervlaktewaterlichamen meer beperkingen oplegt aan het
reguliere agrarische grondgebruik dan nu reeds praktijk is. De leden van de
fracties van CDA, VVD en ChristenUnie vragen of de ruime invulling van het
begrip oppervlaktewaterlichaam dubbele regelgeving creëert, die leidt tot extra
administratieve en financiële lasten. De leden van de CDA- en ChristenUnie-
fractie pleiten er voor dat het gebruik van stoffen in het kader van de reguliere
agrarische bedrijfsvoering en conform de geldende regelgeving niet wordt
aangemerkt als een lozing of het brengen van stoffen in het
oppervlaktewaterlichaam, in relatie tot de artikelen 6.2 en 7.1 van de Waterwet.
In hetzelfde verband vragen de leden van de VVD-fractie of de definitie van het
begrip oppervlaktewaterlichaam aangepast kan worden.
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de voorstellen voor de
begrenzing tussen landbodem enerzijds en de bodem en oever van
oppervlaktewaterlichamen anderzijds tot gevolg heeft dat het wettelijke regiem
in de uiterwaarden wijzigt: naast de mestwetgeving gaat de Waterwet daar
gelden. Deze leden vragen of de bestaande mestwetgeving voor uiterwaarden
buiten werking wordt gesteld.
Het wetsvoorstel bevat een nadere begripsomschrijving van het begrip
oppervlaktewaterlichaam, ten behoeve van de afbakening tussen de Waterwet
en de Wet bodembescherming. Tot een oppervlaktewaterlichaam behoren ook
drogere oevergebieden, voor zover die gebieden krachtens de Waterwet als
zodanig zijn aangewezen. Als drogere oevergebieden zullen die gebieden worden
aangewezen, die slechts sporadisch onder water staan. Dit zijn gebieden waar
thans de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet van toepassing is, maar
die wel als water worden gezien op grond van bijvoorbeeld de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken.
In drogere oevergebieden zullen de regels voor het lozen van stoffen in
oppervlaktewaterlichamen niet van toepassing zijn. Voor de regeling van de
verontreinigingsheffing worden drogere oevergebieden evenmin tot het
oppervlaktewaterlichaam gerekend. Met de aanwijzing van drogere
oevergebieden wordt aldus bereikt dat de omvang van het gebied, waar thans
regels gelden met betrekking tot het lozen van stoffen en de
verontreinigingsheffing op grond van de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren, zo veel mogelijk gelijk blijft. De aanwijzing van drogere
oevergebieden zal ook nadrukkelijk worden gebruikt om zo min mogelijk
wijzigingen aan te brengen in de bestaande reikwijdte van de regels over het
lozen van stoffen en de verontreinigingsheffing.
Omdat in drogere oevergebieden de Waterwet niet van toepassing is, gelden
daar met betrekking tot het lozen van stoffen de regels van de Wet milieubeheer
en de Wet bodembescherming, en is via die wetten aldus in een adequate
bescherming van het milieu voorzien.
Voor zover de leden van de fracties van de CDA, de PvdA, de VVD en de
ChristenUnie vrezen dat de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen op grond
van dit wetsvoorstel leidt tot dubbele regelgeving en extra lasten voor de
agrarische sector, kan ik hen dan ook geruststellen. Er zullen niet of nauwelijks
wijzigingen optreden ten opzichte van de vigerende regelgeving. In ieder geval
zullen er geen gebieden bijkomen waar thans geen, en na inwerkingtreding van
de Waterwet wél regels omtrent het lozen van stoffen gelden. Datzelfde geldt
voor de reikwijdte van de verontreinigingsheffing. Een aanpassing van de
Pagina 3 van 16
definitie van oppervlaktewaterlichamen, zoals voorgesteld door de leden van de
VVD, is dan ook niet nodig.
De invulling van het begrip oppervlaktewaterlichaam zal niet leiden tot dubbele
regelgeving. De Meststoffenwet geldt op de landbodem en in uiterwaarden.
Daarnaast is op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren het
Lozingenbesluit open teelt en veehouderij van kracht, dat regels stelt met
betrekking tot het lozen op oppervlaktewateren ten gevolge van agrarische
activiteiten. Dat Lozingenbesluit zal ook onder het regiem van de Waterwet
blijven bestaan (totdat het Besluit landbouwactiviteiten van kracht wordt). In
het Lozingenbesluit is ten aanzien van uiterwaarden expliciet bepaald dat onder
oppervlaktewater alleen wordt verstaan de bedding waarin ten tijde van het
lozen water voorkomt. Dit houdt in dat op grond van het Lozingenbesluit alleen
eisen worden gesteld aan de toepassing van meststoffen in uiterwaarden, voor
zover die meststoffen daadwerkelijk tijdens het toepassen in het water kunnen
geraken. Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie om de mestwetgeving in
uiterwaarden buiten werking te stellen, zal de regering dan ook niet volgen.
Net als onder de huidige Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is de
verontreinigingsheffing alleen van toepassing op het gebruik van meststoffen
binnen de "natte" delen van oppervlaktewaterlichamen (die dus niet als drogere
oevergebieden worden aangewezen). Daarbij geldt ook nog dat er alleen
geheven kan worden voor zover er verontreiniging van het water op kan treden.
Van dubbele financiële lasten is geen sprake, omdat de Meststoffenwet sinds
2006 gebruiksnormen kent, die het stelsel van regulerende mineralenheffingen
(Minas) hebben vervangen.
De leden van de fracties van de PvdA en VVD willen weten hoe wordt voorkomen
dat het nieuwe wetgevingskader leidt tot lokale lastenverzwaring voor
waterschappen met betrekking tot de aanpak van verontreinigde waterbodems.
De leden van de fractie van de PvdA vragen daarbij ook waarom een goed
functionerende wettelijke regeling, die de verdeelsleutel voor
waterbodemsanering regelt, niet wordt gecontinueerd. Is er vanuit het Rijk
structureel geld gereserveerd voor het verwijderen van verontreinigde
waterbodem uit regionale wateren en hoe neemt het Rijk haar
medeverantwoordelijkheid daarvoor?
Vermindering van de bestuurlijke lasten voor waterbeheerders is een van de
drijfveren geweest om de regulering van waterbodems over te hevelen naar de
Waterwet. Door het wegnemen van nu nog op grond van de Wet
bodembescherming (Wbb) verplichte procedurele vereisten, zoals het vaststellen
van ernst en spoedeisendheid en het opstellen van een saneringsplan, worden
de lasten voor waterbeheerders teruggebracht.
Vanuit het Rijk is niet structureel geld gereserveerd voor het verwijderen van
verontreinigde waterbodems uit regionale wateren. De integratie van het
waterbodembeheer in het waterbeheer brengt echter met zich mee dat er geen
zelfstandige noodzaak meer is om waterbodems te saneren. Regionale
bestuurders krijgen de mogelijkheid om in gebiedsprocessen af te wegen of een
waterbodemsanering kosteneffectief bijdraagt aan de uitvoering van de
kaderrichtlijn water. Hierdoor wordt een integrale afweging tussen mogelijke
maatregelen bevorderd. De huidige wettelijke verdeelsleutel, die alleen gericht is
op de verontreinigde waterbodem, past niet binnen dit nieuwe kader. De
financiering van ingrepen in de regionale waterbodem wordt geregeld in het
"Convenant Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties". Het convenant
besteedt ook aandacht aan de overgang naar het nieuwe wettelijke regiem. Bij
de midtermreview (uiterlijk najaar 2011) van het convenant wordt tevens de
financieringsstructuur van de regionale waterbodemsanering geëvalueerd.
Pagina 4 van 16
Het Rijk neemt beleidsmatig medeverantwoordelijkheid voor verontreinigde
waterbodems door in samenwerking met de waterschappen en de provincies te
voorzien in een handreiking voor het beoordelen van verontreinigde
waterbodems.
De leden van de SP vragen hoe de regering wil voorkomen dat met de integrale
benadering van het beheer van de waterbodem de aandacht voor de
milieuhygiënische kwaliteit van de waterbodem zal verslappen. Verder vragen
deze leden wat de ambities zijn voor het aantal saneringen in de komende vijf
jaar en of de regering kan toezeggen dat een nauwkeurige monitoring zal
plaatsvinden van de ontwikkeling van de omvang en de kwaliteit van saneringen
en de nazorg. Zal hieraan te zijner tijd bij de evaluatie nadrukkelijk aandacht
besteed worden?
De meeste waterbodems zijn niet zodanig verontreinigd, dat er sprake is van
onaanvaardbare risico's voor mens, natuur of milieu. Voor de resterende
verontreinigingsproblematiek vormt de kaderrichtlijn water de voornaamste
reden om maatregelen te nemen ten aanzien van verontreinigde waterbodems.
De ambitie voor de aanpak van waterbodems is dan ook opgenomen in de
stroomgebiedbeheerplannen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, en in de
onderliggende provinciale waterhuishoudingsplannen en de beheerplannen van
Rijk en waterschappen. Voor de rijkswateren betreft dit de geprogrammeerde
locaties van het Saneringsprogramma waterbodem rijkswateren2 van september
2008 (iets meer dan 20 locaties). In de regionale plannen zijn circa 120
baggerprojecten en waterbodemsaneringen (voor circa 110
oppervlaktewaterlichamen) als maatregel voor de kaderrichtlijn water
opgenomen.
Het Rijk stelt dit jaar in samenwerking met waterschappen en provincies een
handreiking beschikbaar. Aan de hand hiervan zal voor de volgende planperiode
in de gebiedsprocessen kunnen worden beoordeeld of de waterbodemsanering
kosteneffectief bijdraagt aan de realisering van de doelen van de kaderrichtlijn
water.
De monitoring van de uitvoering van waterbodemsaneringen geschiedt binnen
de normale monitoring van uitvoering van maatregelen voor de kaderrichtlijn
water. Krachtens de Waterwet kan in verband met internationale verplichtingen
aan onder meer de waterschappen informatie gevraagd worden in het kader van
het waterbeheer. Het Waterbesluit en de Waterregeling zullen uitwerking geven
aan deze informatieplichten, onder andere met betrekking tot de voortgang van
de uitvoering van maatregelen voor de kaderrichtlijn water. Of na sanering
nazorg nodig is, wordt door de beheerder beoordeeld in het kader van het
opstellen van zijn beheerplan. Bij de evaluatie van de wet zal aandacht besteed
worden aan de overgang van het waterbodembeheer naar de Waterwet, waarbij
ook de door de fractieleden van de SP genoemde aspecten aan de orde zullen
komen.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat het meestromend maken van de
Overdiepse polder in het kader van het programma Ruimte voor de Rivier
betekent voor de boeren met wie een overeenkomst is gesloten. Wordt hun land
nu in zijn totaliteit beschouwd als uiterwaard met alle gevolgen voor bemesten
van dien? En hoe verhoudt het nieuwe onderscheid tussen landbodem en
oppervlaktewaterlichaam zich ten opzichte van reeds gemaakte afspraken of
gewekte verwachtingen?
De Overdiepse polder zal bij de maatregelen in het kader van Ruimte voor de
Rivier worden voorzien van een kade aan de waterkant. De verwachting is dat
de polder daarna circa een maal per 25 jaar overstroomt.
2 Kamerstukken II 2008/2009, 27625, nr. 124.
Pagina 5 van 16
Hoe er te zijner tijd met de verdeling van het waterbeheer zal worden
omgegaan, is nog niet volledig uitgekristalliseerd, aangezien de maatregelen
nog in de planstudiefase verkeren. Hierover zullen afspraken worden gemaakt in
de Stuurgroep Overdiepse Polder, waarin alle waterbeheerders zitting hebben.
Gezien de lage frequentie waarmee de polder watervoerend zal zijn, ligt het
echter voor de hand dat de polder ook in de toekomst niet als een "nat deel" van
het oppervlaktewaterlichaam zal worden beschouwd. De Overdiepse polder
behoort na de uitvoering van de maatregelen echter wel tot een
waterstaatswerk dat in beheer is bij het Rijk. Ik ga er daarom vooralsnog van uit
dat de Overdiepse polder grotendeels of in zijn geheel (met uitzondering van de
inliggende oppervlaktewaterlichamen zoals kavelsloten) als droger oevergebied
zal worden aangewezen. Zoals ik eerder heb toegelicht, zal de aanwijzing als
droger oevergebied tot gevolg hebben dat de vergunningplicht voor het lozen
van stoffen en de verontreinigingsheffing daar geen toepassing vinden. Voor de
betreffende boeren zullen er dus wat dat betreft geen wijzigingen in de
toepasselijke regelgeving optreden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe vaak de aanwijzing van drogere
oevergebieden zal voorkomen. Zij vermoeden dat deze constructie gebruikt kan
worden om op een goedkope manier van vervuilde baggerslib en/of vervuilde
grond af te komen, en vragen daarom wat het effect is van de aanwijzing van
droge oevers voor de mogelijkheid om vrijkomend vervuild slib of grond op te
slaan.
De aanwijzing van drogere oevergebieden is nodig indien het areaal dat thans
onder de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) valt ruimer is dan het areaal
dat onder de huidige Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) beschouwd
wordt als oppervlaktewater. Dit speelt met name langs de onbedijkte delen van
de grote rivieren en bij buitendijks gelegen gebieden langs de rijkswateren die
nooit of slechts zelden onder water staan. Om vergelijkbare redenen kan ook bij
regionale wateren de aanwijzing van drogere oevergebieden wenselijk zijn.
De aanwijzing van drogere oevergebieden kan invloed hebben op de
mogelijkheden voor het toepassen van grond en baggerspecie. Waar het
aanwijzen van drogere oevergebieden achterwege wordt gelaten, terwijl dat op
grond van de huidige reikwijdte van de Wbr en Wvo wel logisch zou zijn, wordt
het "natte deel" van het oppervlaktewaterlichaam groter. Het Besluit
bodemkwaliteit, dat de regels bevat voor het toepassen van grond en
baggerspecie, staat toe dat onder bepaalde voorwaarden baggerspecie elders in
hetzelfde oppervlaktewaterlichaam nuttig wordt toegepast. In die zin heeft het
niet aanwijzen van drogere oevergebieden tot gevolg dat baggerspecie over een
groter gebied kan worden toegepast. Zoals eerder gezegd, zal bij de aanwijzing
van drogere oevergebieden echter zo veel mogelijk aangesloten worden bij de
huidige afbakening tussen de Wvo en de Wbb. Dientengevolge wijzigt er
nagenoeg niets in het toepassingsbereik van de regels voor het opslaan en
toepassen van grond en baggerspecie.
De leden van de SP-fractie vragen zich ook af in welke mate belanghebbenden
gevolgen ondervinden van de aanwijzing van drogere oevergebieden als
onderdeel van oppervlaktewaterlichamen. De leden denken dat dit tot de nodige
bezwaar- en beroepsprocedures zal leiden. Is het met het oog hierop verstandig
om te wachten tot de evaluatie van de Waterwet, alvorens criteria voor de
aanwijzing van deze gebieden in de wet op te nemen?
De aanwijzing van drogere oevergebieden werkt door in het toepassingsbereik
van onder andere de vergunningplicht voor het lozen van stoffen als bedoeld in
artikel 6.2 van de Waterwet. Daarmee kan de aanwijzing gevolgen hebben voor
belanghebbenden. De aanwijzing van drogere oevergebieden geschiedt echter
bij ministeriële regeling (voor rijkswateren) dan wel bij provinciale verordening
Pagina 6 van 16
(voor regionale wateren). Dit zijn algemeen verbindende voorschriften en tegen
de vaststelling daarvan staat ingevolge artikel 8:2 van de Algemene wet
bestuursrecht geen bezwaar en beroep open.
Eventuele criteria voor de aanwijzing van drogere oevergebieden zullen, voor
zover dat nodig mocht blijken, niet eerder dan bij de evaluatie van de Waterwet
in de wet worden opgenomen. Op dit moment is het mij niet mogelijk gebleken
dergelijke criteria op te stellen, omdat nu niet is te overzien welke gevolgen
dergelijke criteria hebben op het onderscheid tussen land- en waterbodem in de
praktijk.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is afgezien van het opleggen van
nazorgverplichtingen bij saneringen waarbij het Wbb-bevoegde gezag heeft
ingestemd met het verslag van de sanering. Bestaat niet het risico dat de nazorg
hiermee in het gedrang komt?
Een van de hoofdredenen om de regeling van het waterbodembeheer over te
brengen naar de Waterwet, is het reduceren van lastenverhogende procedurele
vereisten voor de waterbeheerder bij waterbodemsaneringen. Dergelijke
procedurele vereisten zijn met name bedoeld voor derden en niet voor
overheidslichamen die hun beheertaak uitoefenen. Nazorgverplichtingen zijn
daar een voorbeeld van. De beheerder stelt (op grond van hoofdstuk 4 van de
Waterwet) een beheerplan op, waarin hij de maatregelen schetst die nodig zijn
met het oog op de ontwikkeling, werking en bescherming van de watersystemen
in zijn beheer. Indien hij dat nodig acht, zal ook de nazorg van gesaneerde
waterbodems tot die maatregelen behoren. Het opleggen van een generieke
verplichting tot het doen van nazorg past niet in de visie van het wetsvoorstel
op de uitoefening van integraal waterbeheer.
3. Handhaving
De leden van de fractie van de SP achten de verdere uitwerking van het
handhavingsinstrumentarium in beginsel een goede zaak en achten voor goede
naleving van de wet ook een voldoende grote, goed opgeleide en slagvaardige
handhavingsorganisatie van belang. Zij hebben twijfel of dit aspect van de
handhavingsketen goed geregeld is. In verband hiermee vragen de leden wat de
beschikbare formatie is voor de handhaving bij de diverse overheidslichamen
vóór en na inwerkingtreding van de Waterwet, en hoe deze zich zal ontwikkelen
in relatie tot de rijksbrede taakstelling. Vergelijkbare vragen hebben deze leden
ten aanzien van de vergunningverlening.
Met de leden van de SP-fractie ben ik van mening dat voor een goede naleving
van de Waterwet niet alleen de beschikbaarheid van een wettelijk
instrumentarium, maar ook de aanwezigheid van een goed opgeleide en
geëquipeerde handhavingsorganisatie van belang is. Naar de mening van de
regering behoeven op dit punt geen zorgen te bestaan. Voor een 'papieren
werkelijkheid' doordat de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat (IVW) zich
steeds meer zou toeleggen op kwaliteitsborgingssystemen bij de uitvoerende
overheden, behoeft niet te worden gevreesd.
Het is daarbij goed om te benadrukken dat het toezicht in het veld wordt
uitgeoefend door de waterbeheerders (Rijkswaterstaat en de waterschappen).
Daarnaast houden de provincies toezicht op de grondwateronttrekkingen,
genoemd in artikel 6.4 van de Waterwet. Deze overheidslichamen beschikken nu
en in de toekomst over voldoende grote, goed opgeleide en slagvaardige
handhavingsorganisaties, waarvoor regels zijn gesteld in de Wet
handhavingsstructuur en het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer.
Binnen Rijkswaterstaat zijn momenteel circa 110 mensen beschikbaar voor de
vergunningverlening en circa 150 voor de handhaving van de wetgeving (niet
Pagina 7 van 16
zijnde de scheepvaartwetgeving). Bij de waterschappen betreft het in totaal
circa 300 mensen voor de vergunningverlening en 320 voor de handhaving. Bij
de provincies gaat het bij de vergunningverlening voor grondwateronttrekkingen
momenteel in totaal om enkele tientallen medewerkers.
Door de andere opzet van de Waterwet (meer algemene regels en minder
vergunningen, integratie van de resterende watervergunningen tot een integrale
watervergunning met één bevoegd gezag) is de verwachting dat in de nabije
toekomst efficiencywinst kan worden bereikt. Hoe groot die winst zal zijn, valt
op dit moment echter nog niet aan te geven, onder meer doordat de betreffende
uitvoeringsregelgeving thans nog in voorbereiding is.
IVW houdt toezicht op de waterbeheerders en de provincies. De
toezichtactiviteiten van de IVW houden rekening met maatschappelijke en
politiek-bestuurlijke risico's, reductie van administratieve lasten en de eigen
verantwoordelijkheid van de regionale overheden. De inspectie verzamelt in het
toezicht op basis van een risicoanalyse gericht informatie, waaronder informatie
uit beleidsevaluatie-monitoring, om een oordeel te kunnen vellen over onder
andere de kwaliteit van vergunningverlening en handhaving van de
waterbeheerders en provincies. Dit signalerend toezicht stelt mij in staat om
zonodig gebruik te maken van mijn toezichtbevoegdheden richting
medeoverheden. Het systeemtoezicht vormt daarmee een aanvulling op het
feitelijk toezicht in het veld. Er ontstaat dan ook geen papieren werkelijkheid, de
toezichtketen wordt juist adequaat geborgd.
Ik ben mij er terdege van bewust dat ook voor de uitvoerende overheden, met
name Rijkswaterstaat en de waterschappen als beheerders, de Waterwet en de
betreffende uitvoeringsregelgeving veel wijzigingen met zich meebrengt, niet in
de laatste plaats op het terrein van de vergunningverlening en de handhaving.
Om deze reden zijn genoemde organisaties ook reeds langere tijd nauw
betrokken bij de voorbereiding van de Waterwet en de uitvoeringsregelgeving,
zodat nadrukkelijk de link naar de toepassing daarvan in de praktijk wordt
gelegd. Ook is voorzien in een communicatietraject en zal, nu de wetgeving een
eind is gevorderd, op korte termijn worden voorzien in een opleidingentraject.
4. Specifieke indirecte lozingen
De leden van de CDA- en de VVD-fractie vragen of de wijziging van de regeling
voor de vergunningplicht van specifieke indirecte lozingen ertoe leidt dat meer
bedrijven over een individuele watervergunning moeten beschikken. Zo ja, om
hoeveel bedrijven gaat het daarbij? Kunnen ook MKB-bedrijven en tuinders
komen te vallen onder de voorgenomen uitbreiding van de vergunningplicht? De
leden van de CDA-fractie vragen verder of in het nieuwe lid 3 van artikel 6.1 van
de Waterwet onder lozen mede begrepen wordt het lozen op oppervlaktewater.
Zo ja, welke gevolgen heeft die keuze van de wetgever voor het aantal
vergunningplichtige bedrijven of huishoudens? Waarop baseert de regering deze
keuze? Hoe kan de regering haar stelling nog staande houden dat de
Invoeringswet Waterwet geen gevolgen heeft voor de omvang van de
administratieve lasten?
Artikel 6.2, derde lid, van de Waterwet (zoals deze zou komen te luiden volgens
dit wetsvoorstel) heeft betrekking op twee lozingssituaties. In de eerste plaats
gaat het om lozingen van afvalwater via een werk (bijvoorbeeld een
afvoerleiding van een bedrijf) dat op een ander werk (een al dan niet openbare
transportleiding naar oppervlaktewater, niet zijnde een voorziening voor de
inzameling en het transport van afvalwater) is aangesloten. In de tweede plaats
betreft het sporadisch voorkomende lozingen op een werk, niet zijnde een
voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, dat is
aangesloten op een zuiveringtechnisch werk. In beide gevallen dient het
gezamenlijke werk enkel voor transport van het afvalwater naar een
Pagina 8 van 16
oppervlaktewaterlichaam dan wel een zuiveringtechnisch werk, en daarom
worden deze lozingen feitelijk als directe lozingen in een
oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk beschouwd. Elk
bedrijf dat op deze manier op oppervlaktewater loost, heeft dan ook een
watervergunning nodig, tenzij algemene regels van toepassing zijn. De
vergunningplicht wordt als het ware verplaatst van de eindlozing in het
oppervlaktewater naar de oorspronkelijke, individuele lozers. Deze situatie
verschilt niet wezenlijk van een situatie waarbij bedrijven via afzonderlijke
werken rechtstreeks zouden lozen. Het voordeel van een gezamenlijke
afvoerleiding is bijvoorbeeld dat een waterkering maar één keer hoeft te worden
gekruist.
Naar schatting gaat het om circa 50 bedrijven die in deze situatie een
watervergunning nodig hebben. Het betreft vooral grotere (chemische of
petrochemische) bedrijven, die of via de afvoerleiding van één van hen, of via
een afvoerleiding in beheer bij een derde op een oppervlaktewaterlichaam lozen.
Voor huishoudens geldt het Besluit lozing afvalwater huishoudens, waarin de
vergunningplicht voor het lozen is vervangen door algemene regels. Artikel 6.2,
derde lid, van de Waterwet is op hen dus nooit van toepassing. Als MKB-
bedrijven en tuinders al op de geschetste wijze zouden lozen, dan vallen ze
doorgaans eveneens onder algemene regels waarin het lozen is gereguleerd en
zullen ze dus in principe niet met deze vergunningplicht op grond van de
Waterwet worden geconfronteerd. Gelet op het relatief geringe aantal bedrijven
dat naast een omgevingsvergunning tevens een watervergunning op grond van
het derde lid van artikel 6.2 van de Waterwet behoeft en het feit dat door deze
keuze het verlenen van een afzonderlijke watervergunning voor de eindlozing
vanuit de transportleiding en het doorvertalen daarvan naar de individuele lozers
niet meer nodig is, is geen sprake van een wijziging van de administratieve-
lastendruk. Bovendien hebben de bedrijven waar het hier om gaat in de nieuwe
situatie rechtstreeks met de waterbeheerder te maken, en niet ook nog eens
(zoals in de huidige situatie) met de beheerder van de afvoerleiding, die de aan
zijn Wvo-vergunning verbonden voorschriften doorvertaalt naar de indirect
lozende bedrijven, met alle administratieve lasten van dien.
Voor de goede orde merk ik op dat rechtstreekse lozingen in een
oppervlaktewaterlichaam vergunningplichtig zijn op grond van artikel 6.2, eerste
lid, van de Waterwet, tenzij daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag waarom in dit wetsvoorstel nog
niet expliciet de mogelijkheid wordt gecreëerd om in lozingsvergunningen een
relatie te leggen met de mate van afvoer van de rivier. Zo zou er gewerkt
kunnen worden met een debietafhankelijke vergunningverlening. Als het debiet
met een bepaald percentage afneemt zou de lozingsvracht ook met eenzelfde
percentage afnemen (het standstillbeginsel). Welke voor- en nadelen ziet de
regering aan de invoering van een dergelijke benadering in de
lozingsvergunningen?
Bij het Nederlandse beleid inzake lozingen staat de emissieaanpak voorop. Deze
aanpak wordt via twee sporen geëffectueerd. Dat betekent in de eerste plaats
dat bij lozingen in oppervlaktewater een saneringsinspanning moet worden
geleverd die onafhankelijk is van de te bereiken milieukwaliteitsdoelstellingen.
Dit primaire inspanningsbeginsel, gebaseerd op toepassing van de beste
beschikbare technieken, is afhankelijk van de aard en schadelijkheid van de te
lozen stoffen. Aanvullend kan er aanleiding zijn tot het stellen van verdergaande
eisen (op grond van de zogenaamde "immissietoets"), indien de voor het
ontvangende oppervlaktewater geldende milieukwaliteitsnormen (bijvoorbeeld
voor de drinkwaterfunctie) zonder nadere voorzieningen in gevaar zouden
komen. Deze immissietoets biedt de waterbeheerder de mogelijkheid een relatie
Pagina 9 van 16
te leggen met de aard en omvang en dus ook met de afvoercapaciteit van het
ontvangende oppervlaktewater. Deze tweesporenaanpak is in lijn met de
gecombineerde aanpak zoals vereist op grond van de Kaderrichtlijn water. De
door de leden van de CDA-fractie geuite wens voor een debietafhankelijke
vergunningverlening maakt op deze wijze dus al al onderdeel uit van het
Nederlandse emissiebeleid voor water.
De leden van de VVD-fractie willen weten waarom indirecte lozingen in een
rioolstelsel onder de Wet Milieubeheer vallen, terwijl de uiteindelijke lozingen
vanuit dat rioolstelsel wel weer onder de Waterwet vallen. De leden vragen
waarom indirecte lozingen onder twee verschillende wetten vallen, terwijl op
basis van de Waterwet voorschriften gelden voor de beheerder van het
rioolstelsel. Betekent dit dat de Waterwet boven de Wet milieubeheer gaat?
Indirecte lozingen kort gezegd de lozingen op een rioolstelsel vallen onder
de Wet milieubeheer. De regeling van de Wet milieubeheer richt zich tot de
burgers en bedrijven die op het rioolstelsel lozen. Vanuit het rioolstelsel, of
vanuit het zuiveringtechnische werk waarnaar het afvalwater via dat rioolstelsel
wordt getransporteerd, vindt uiteindelijk wel een directe lozing plaats in een
oppervlaktewaterlichaam. Op grond van de Waterwet worden eisen gesteld aan
deze directe lozing, in de vorm van vergunningen of algemene regels. Deze
vergunningen en algemene regels zijn gericht tot de beheerder van het
rioolstelsel of het zuiveringtechnische werk, en niet tot de burgers of bedrijven
die lozen op het rioolstelsel. Indirecte lozingen vallen dus niet onder twee
verschillende wetten, maar alleen onder de Wet milieubeheer. Er is dan ook
geen sprake van voorrang voor de Waterwet boven de Wet milieubeheer. Deze
wetten hebben betrekking op verschillende lozingen, niet op dezelfde.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering ten aanzien van de
afvalwaterketen niet kiest voor het voorschrijven van (niet-vrijblijvende)
samenwerking aan decentrale overheden, terwijl dat bij de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht wel is gedaan. Hiermee zou volgens de leden een
besparing van een paar honderd miljoen euro op jaarbasis gemoeid zijn.
In artikel 3.8 van de Waterwet is een (niet-vrijblijvende) verplichting voor
waterschappen en gemeenten opgenomen om bestuurlijke waterafspraken te
maken met betrekking tot de uitoefening van beider taken en bevoegdheden in
het waterbeheer. Die bestuurlijke waterafspraken zullen mede betrekking
hebben op taken en bevoegdheden in de afvalwaterketen. Op dit moment acht
het kabinet deze verplichting afdoende voor het bevorderen van de
samenwerking tussen gemeenten en waterschappen in de afvalwaterketen.
In de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Herziening
handhavingstelsel VROM3 is ten aanzien van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht een eindbeeld geschetst, waarin sprake zal zijn van maximaal
25 regionale omgevingsdiensten. Daarbij is aangegeven dat uitvoeringstaken
van waterschappen op het gebied van het omgevingsrecht niet op korte termijn
worden betrokken in de op te richten omgevingsdiensten. Het is naar de mening
van het kabinet wenselijker om de aandacht eerst te concentreren op de
oprichting en het operationaliseren van de diensten met een beheersbaar
basistakenpakket. In een later stadium zal de wenselijkheid van uitbreiding van
het takenpakket, onder andere met de genoemde uitvoeringstaken van
waterschappen, kunnen worden onderzocht.
5. Nadere voorschriften grondwater
3 Kamerstukken II 2008/2009, 22343, nr. 215.
Pagina 10 van 16
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de regering de Kamer het
beleidskader over onttrekking in het kader van bodemenergiesystemen zal doen
toekomen.
Het kabinet streeft er naar om voor het zomerreces een beleidsvisie op de
ondergrond aan te bieden aan de Kamer. Het kabinetsstandpunt over
warmte/koudeopslag zal daarvan onderdeel uitmaken.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de onduidelijkheid die in de Eerste
Kamer is ontstaan over het toekomstig bevoegd gezag als het gaat om
middelgrote en grote industriële onttrekkingen voor eens en voor altijd kan
worden weggenomen.
Bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel voor de Waterwet in de
Eerste Kamer op 27 januari 2009 heb ik, in antwoord op opmerkingen die van
de zijde van de CDA-fractie waren gemaakt over de vergunningverlening voor
grondwateronttrekkingen, het volgende gesteld. Op grond van het uitgangspunt
van een duidelijke taakverdeling in het waterbeheer is er in de Waterwet voor
gekozen om in beginsel alle operationele taken toe te delen aan de
waterschappen en het beleid en de kaderstelling onder te brengen bij de
provincie. In het voorstel voor de Waterwet zijn op de algemene overdracht voor
de vergunningverlening uitzonderingen gemaakt voor enkele categorieën
onttrekkingen. De reden is dat hiervoor nog geen kaderstellend beleid is
ontwikkeld. Om de scheiding tussen beleid en uitvoering echt helder te houden,
kunnen deze vergunningen nog niet worden overdragen aan de waterschappen.
Wanneer dat kaderstellend beleid er is, dan is de inzet om deze vergunningen
over te dragen aan de waterschappen. Het is te verwachten dat het bij de
evaluatie over vijf jaar zo ver is dat dit kan gebeuren.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het bij grensoverschrijdende
grondwaterverontreiniging mogelijk is om met het opnemen van eventuele
Europese wet- en regelgeving meer te bereiken dan nu mogelijk verwacht kan
worden van de overlegverplichting, die in het wetsvoorstel is opgenomen.
Op dit moment stellen de kaderrichtlijn water4 en de grondwaterrichtlijn5 eisen
aan grondwaterverontreiniging. Deze richtlijnen kennen een planmatige aanpak
gericht op (grond)waterlichamen. De implementatie van deze richtlijnen met
betrekking tot de verbetering van de chemische toestand van
grondwaterlichamen geschiedt via het Besluit kwaliteitseisen en monitoring
water 2009, dat thans in ontwerp is. Dat besluit zal, in de vorm van
richtwaarden voor grondwaterlichamen, een verband leggen met de provinciale
waterhuishoudingsplannen en (na inwerkingtreding van de Waterwet) de
regionale waterplannen. Vooralsnog heb ik geen reden om aan te nemen dat
deze implementatie van de vereisten van de genoemde richtlijnen niet
voldoende zou zijn. De Tweede Kamer heeft ook herhaaldelijk gepleit voor
strikte implementatie van de kaderrichtlijn water, die geen nationale koppen
creëert. Er is op dit moment dan ook geen aanleiding om vanwege
Europeesrechtelijke verplichtingen aanvullende eisen te stellen aan de aanpak
van grensoverschrijdende grondwaterverontreinigingen.
7. Essentialia verontreinigingsheffing in de wet
4 Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen
betreffende het waterbeleid (PbEG L 327).
5 Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen
verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 372).
Pagina 11 van 16
De leden van de CDA-fractie vragen of de bepalingen die betrekking hebben op
de eenheid van de heffingsmaatstaf en de wijze waarop het aantal
vervuilingseenheden wordt berekend lastenverschuivingen tot gevolg hebben
voor de heffingplichtigen. Daarnaast vragen zij in hoeverre de keuze van de
regering om de essentialia van de heffing in de wet te regelen toekomstige
keuzes van de wetgever voor het vrijstellen van categorieën lozingen beperkt.
De voorgestelde bepalingen houden geen wijziging in ten opzichte van de
regeling van de verontreinigingsheffing zoals die nu al geldt op grond van de
Wet verontreiniging oppervlaktewateren en brengen dientengevolge ook geen
lastenverschuivingen met zich mee.
De keuze om de essentialia van de heffing in de wet in formele zin te regelen
betekent dat ook vrijstellingen in de wet moeten worden geregeld. Voor
toekomstige nieuwe vrijstellingen is dus een wijziging van de Waterwet
noodzakelijk.
Verder informeren de leden van de CDA-fractie of de uitkomsten van het
onderzoek naar de mogelijkheden om puntbronnen die voldoen aan strenge
Europese eisen vrij te stellen, voldoende tijdig beschikbaar zijn om te verwerken
in het onderhavige wetsvoorstel. De CDA-leden vragen in dit verband tevens wat
de achtergrond is van het onderscheid dat met betrekking tot lozingen vanuit
een zuiveringtechnisch werk in artikel 7.5 wordt gemaakt naar beheerder van
het ontvangende water.
Het door de leden van de CDA-fractie genoemde onderzoek, dat strekt tot
uitvoering van de motie-Madlener (Kamerstukken II, 2007/2008, 30818, nr.
33), loopt momenteel nog. Eerder heeft het kabinet aangegeven te verwachten
eind 2009 op de uitkomsten van dit onderzoek te kunnen ingaan. Een dergelijke
planning lijkt nog steeds haalbaar.
De vrijstelling van verontreinigingsheffing voor lozingen van stoffen vanuit een
zuiveringtechnisch werk door een beheerder op een oppervlaktewaterlichaam
dat bij hem in beheer is, is overgenomen uit de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren. De vrijstelling is in die wet gehandhaafd door een
amendement van de Tweede Kamerleden Lenards en Van Lith op het
wetsvoorstel modernisering waterschapsbestel (Kamerstukken II 2006/2007,
30601, nr. 13). Ook waterschappen moesten volgens het oorspronkelijke
wetsvoorstel betalen voor dergelijke lozingen op "eigen" water. Vanwege het
uitgangspunt dat de vervuiler betaalt, is het amendement destijds ontraden.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens waarom de regering geen vrijstelling
van grondwaterheffing in de Waterwet opneemt voor de winning van
oevergrondwater en grondwaterwinning ten behoeve van het op peil houden van
de waterstand. Tevens wordt gevraagd hoeveel kosten en inkomstenderving hier
jaarlijks mee gemoeid zijn wanneer hiertoe alsnog besloten zou worden.
De vrijstellingen van grondwaterheffing zullen overeenkomstig het nieuw
ingevoegde artikel 7.5, tweede lid, van de Waterwet worden opgenomen in het
in voorbereiding zijnde Waterbesluit. Aangezien in zijn algemeenheid geldt dat
terughoudend met fiscale vrijstellingen dient te worden omgegaan, is het
voornemen daarbij om zo veel mogelijk uit te gaan van de bestaande, in het
Uitvoeringsbesluit ex artikel 48 Grondwaterwet opgenomen vrijstellingen, zoals
de onttrekkingen voor gesloten bodemenergiesystemen, voor bodem- en
grondwatersaneringsprojecten en voor landijsbanen. Aangezien bij
oeverinfiltratie de voeding, zoals de leden van de CDA-fractie aangeven, vooral
vanuit oppervlaktewater plaatsvindt, is voor die onttrekking geen
grondwaterheffing verschuldigd. Het algemene beleid van het kabinet is om
terughoudend met fiscale vrijstellingen om te gaan. Desgevraagd ben ik
niettemin bereid om in goed overleg met de provincies, die de
Pagina 12 van 16
grondwaterheffing zoals bekend heffen, te bezien of ook voor de
oevergrondwateronttrekking een regeling kan worden getroffen, zoals ook geldt
in het kader van de heffing op basis van artikel 8, derde lid, van de Wet
belastingen op milieugrondslag. Grondwateronttrekkingen ten behoeve van het
op peil houden van de grondwaterstand vallen tot op zekere hoogte onder de
wettelijke taken van overheidslichamen (zoals de gemeentelijke zorgplicht voor
de grondwaterstand in stedelijk gebied) en zullen worden vrijgesteld van de
grondwaterheffing. Aangezien niet ondenkbaar is dat dergelijke onttrekkingen
ook plaatsvinden door andere partijen, bijvoorbeeld bedrijven, ben ik
voornemens om wederom in goed overleg met de provincies te bezien of de
onderhavige regeling niet verduidelijkt of verruimd zou moeten worden tot in
meer algemene zin het onttrekken van grondwater bij de ontwatering of
afwatering van gronden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe onnodige verschillen tussen de
zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing vermeden worden en wat de
regering ziet als onnodige verschillen. De VVD-leden zijn van mening dat het
lozen van reeds gezuiverd water vrijgesteld zou moeten worden van de heffing
van verontreinigingsheffing. Hoe kijkt de regering daar tegenaan? Hoe verhoudt
een dergelijke generieke vrijstelling zich tot de reeds in de wet opgenomen
specifieke vrijstelling voor riooloverstorten?
De essentialia van de verontreinigingsheffing, zoals heffingsmaatstaf,
heffingseenheid en tarief, worden in de Waterwet zo veel mogelijk op dezelfde
wijze geregeld als in de Waterschapswet voor de zuiveringsheffing, zodat er
geen onnodige verschillen optreden. Voor zover er verschillen zijn, vloeien die
voort uit verschillen in de aard van de heffingen.
De verontreinigingsheffing wordt geheven over de vervuilingswaarde van de
geloosde stoffen. De hoogte van de aanslag is afhankelijk van de aard en de
hoeveelheid van de reststoffen in het gezuiverde water. De prikkel om de
zuiveringsinstallatie blijvend goed te laten functioneren blijft hierdoor behouden.
Wanneer de heffingplichtige het afvalwater zodanig weet te zuiveren dat de
hoeveelheid reststoffen gering of verwaarloosbaar is, zal de aanslag laag zijn of
achterwege blijven. Voor mij blijft de "vervuiler betaalt" een belangrijk principe.
Daarom ben ik van mening dat in andere gevallen een aanslag dient te worden
opgelegd.
De leden van de SP-fractie zouden graag een verdere differentiatie van de
grondslag van de zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing voor
huishoudens zien, bijvoorbeeld in de vorm van een klassenindeling op basis van
1-2-3 VE's.
Bij de recente ingrijpende wijziging van het belastingstelsel door de Wet
modernisering waterschapsbestel hebben de waterschappen via artikel 122h de
mogelijkheid gekregen om in plaats van het zogeheten woonruimteforfait voor
huishoudens te kiezen voor het drinkwaterverbruik als heffingsmaatstaf. Het
kabinet vindt het niet voor de hand liggen om gelet op die recent geschapen
mogelijkheid nu reeds verdere wijzigingen in het systeem aan te brengen.
Overigens acht het kabinet aansluiting bij het drinkwaterverbruik bruikbaarder
dan een klasseindeling op basis van 1-2-3 VE's, omdat die laatste tot relatief
veel mutaties in de loop van het heffingsjaar leidt, hetgeen tot de nodige extra
bestuurlijke lasten voor de heffende overheden leidt. Bovendien zou een
dergelijke stap, doordat een groot aantal vervuilingseenheden wegvalt (de
tweepersoonshuishoudens zouden niet langer drie, maar twee
vervuilingseenheden betalen), resulteren in een aanzienlijke stijging van de
heffingstarieven per vervuilingseenheid.
10. Aanpassingen van diverse wetten met betrekking tot plannen
Pagina 13 van 16
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel is afgezien van
aanpassing van bepalingen in wetten van andere ministeries aan de
plansystematiek van de Waterwet. Zij willen weten of een dergelijke aanpassing
een positief effect kan hebben op de lasten voor andere overheden.
In het planstelsel van de Waterwet is het stelsel van het zogeheten "haasje-over
springen" verlaten. Dit stelsel houdt in dat bij wijziging van een plan de
gevolgen voor andere beleidsterreinen en de voorgenomen aanpassing van de
op die terreinen geldende plannen worden geschetst. Verschillende andere
wetten kennen dit stelsel echter nog wel. De reden om met dit wetsvoorstel niet
ook in andere wetten het stelsel van "haasje-over springen" te schrappen, is dat
voor die andere plannen dan steeds in een vervangende vorm van afstemming
tussen de verschillende beleidsterreinen moet worden voorzien. Een dergelijke
operatie gaat het doel van een invoeringswet te buiten.
Eventuele positieve gevolgen voor de lasten van andere overheden zijn niet op
voorhand hard te maken. Telkens zal bij de wijziging van plannen in een of
andere vorm afstemming op de aanpalende beleidsterreinen moeten
plaatsvinden. Het afschaffen van het "haasje-over springen" maakt de
benodigde inspanning van de bevoegde bestuursorganen niet minder, mede
gelet op het feit dat aan dat stelsel vrij terughoudend invulling wordt gegeven.
11. Aanpassing van de Wet milieubeheer
De leden van de SP-fractie zouden graag een inhoudelijke toelichting krijgen op
de vraag waarom ten aanzien van gevallen waarin een watervergunning
gecoördineerd wordt voorbereid met een milieuvergunning, wordt afgeweken
van het beginsel van rechtsbescherming in twee instanties.
De Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgen met
betrekking tot beroep de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht:
beroep in twee instanties. Als beide wetten in werking zijn getreden, zal dus ook
bij gecoördineerde voorbereiding van de watervergunning en de
omgevingsvergunning (waarin de milieuvergunning opgaat) beroep in twee
instanties open staan. In de korte periode dat de Waterwet wel, maar de Wabo
nog niet in werking is, dreigt bij de coördinatie tussen de watervergunning en de
milieuvergunning echter een procedurele ongelijkheid te ontstaan. Onderdeel U
van artikel 1.18 van het wetsvoorstel zorgt er voor dat, wanneer sprake is van
coördinatie, tegen zowel de watervergunning als de milieuvergunning direct
beroep bij de Raad van State open staat. Voor tijdelijke voortzetting van het
beroep in één instantie is gekozen, omdat dit het best aansluit bij de
systematiek van het overgangsrecht die in het wetsvoorstel wordt gehanteerd.
In het overgangsrecht voor vergunningen is bepaald dat een aanvraag om een
vergunning, die onder het oude recht is ingediend, wordt afgehandeld onder dat
oude recht. Pas als de vergunning onherroepelijk is geworden, wordt de
verleende vergunning gelijkgesteld met een watervergunning. Deze systematiek
zal eveneens in het wetsvoorstel Invoeringswet Wabo worden toegepast, onder
meer ten aanzien van de milieuvergunning. Deze systematiek zou worden
doorkruist indien onderdelen van de nieuwe wetten, zoals het beroep in twee
instanties, reeds direct van toepassing zouden worden. Om het overgangsrecht
in beide wetsvoorstellen niet nodeloos complex te maken, is tijdelijke
voortzetting van het oude recht ten aanzien van de beroepsmogelijkheden
gewenst.
13. Uitvoering Scheepsafvalstoffenverdrag Rijn- en binnenvaart
De leden van de SP-fractie vragen of, net als voor bilgewater, ook de afgifte
door schepen van andere afvalstoffen gratis zal zijn. Zo niet, dan vernemen
deze leden graag hoe de kostenverdeling in generieke zin evenwichtig vorm
wordt gegeven.
Pagina 14 van 16
Eén van de leidende principes van het Scheepsafvalstoffenverdrag is "de
vervuiler betaalt". Voor olie- en vethoudend afval (waaronder bilgewater)
betalen schippers bij bunkeren van gasolie een verwijderingsbijdrage, waarna ze
hun afval zonder directe betaling kunnen afgeven aan een ontvangstinrichting.
Voor de financiering van de inname en verwijdering van overig
scheepsbedrijfsafval wordt een systeem van indirecte financiering voorzien. Hoe
dit systeem precies vorm gaat krijgen is op dit moment onderwerp van
internationaal overleg.
14. Hoofdlijnen overgangsrecht
De CDA-fractie vraagt of financiële zekerheidsstelling voor schade die voortkomt
uit vergunde handelingen, of de beëindiging van die handelingen, gebruikelijk is
en bij welke andere milieuvergunningen die mogelijkheid bestaat.
De mogelijkheid van het stellen van financiële zekerheid is een instrument dat
kan worden ingezet ten behoeve van de naleving van vergunningvoorschriften.
Op verschillende beleidsterreinen wordt van de mogelijkheid tot het stellen van
financiële zekerheid gebruik gemaakt. Onder andere biedt de Wet milieubeheer
op grond van artikel 8.15, eerste lid, onder a en b, de mogelijkheid aan het
bevoegd gezag om voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
categorieën van inrichtingen financiële zekerheidsstelling op te nemen in de
milieuvergunning. Dit is uitgewerkt in het Besluit financiële zekerheid
milieubeheer. Artikel 8.15 van de Wet milieubeheer is in de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat ook in
vergunningen op grond van die wet voorschriften aangaande financiële
zekerheidsstelling kunnen worden opgenomen.
Muskus- en beverrattenbestrijding
De leden van de fracties van CDA, PvdA en ChristenUnie hebben een aantal
vragen gesteld over de muskus- en beverrattenbestrijding. Zij missen onder
meer een landsdekkende wettelijke grondslag voor deze taak inclusief
bijbehorende gedoogplichten en hebben vragen over de financiering van deze
taak. Met name willen de leden van deze fracties weten of Rijk en provincies in
gelijke mate blijven meebetalen aan deze taak zodat burgers en bedrijfsleven
niet via de belasting van het waterschap met een lokale lastenverzwaring
worden geconfronteerd.
Het is mij bekend dat provincies en waterschappen voornemens zijn om de zorg
voor de muskus- en beverrattenbestrijding met ingang van 2011 in heel
Nederland bij de waterschappen onder te brengen. Ik ga er vanuit dat wanneer
de betreffende onderhandelingen tussen IPO en UvW afgerond zijn, men mij
daarover zal informeren met het oog op mogelijke wetstechnische en financiële
consequenties. Over de betreffende voorstellen zal vervolgens bestuurlijk
overleg met beide partners plaatsvinden. Dat overleg moet nog gevoerd worden,
zodat het naar het oordeel van de regering nu te vroeg is om een en ander in
het onderhavige wetsvoorstel te betrekken. Uiteraard zal bij het overleg de zorg
die door de leden van genoemde fracties is geuit een rol spelen. Mocht het
overleg op korte termijn tot een gezamenlijk gedragen conclusie kunnen leiden,
dan zijn er voldoende mogelijkheden om die met de nodige voortvarendheid
(indien nodig) in wetgeving te vertalen.
DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT,
J.C. Huizinga-Heringa
Pagina 15 van 16
Pagina 16 van 16
Ministerie van Verkeer en Waterstaat