'Solosurveillance. Kosten en baten'
29/04/2009 08:39
Het Programma Politie en Wetenschap
Nieuwe uitgave in de reeks Politiekunde van het Programma Politie en Wetenschap.
Alleenwerkende agent loopt weinig risico.
Agenten die alleen surveilleren lopen minder risico en maken minder gevaarvolle incidenten mee dan agenten die als koppel aan het werk zijn. Deze grotere veiligheid van solo-surveillance hangt samen met de minder risicovolle meldingen die solisten afhandelen. Solosurveillance is bij de huidige wijze van gebruik een efficiënte en acceptabele werkvorm voor de politie. Bij invoering is het wel van belang zorgvuldig om te gaan met de zorg die bij agenten leeft omtrent de veiligheidsrisico's.
Dit zijn enkele van de belangrijkste uitkomsten van een studie naar de toepassing van solosurveillance in een vijftal regiopolitiekorpsen, die in opdracht van het Programma Politie en Wetenschap is uitgevoerd door bureau Driessen. Voor het onderzoek zijn 559 agenten in de betrokken regiokorpsen ondervraagd en daarnaast zijn de ervaringen met solo-surveillance in binnen- en buitenland in kaart gebracht.
Al van oudsher zijn politiemensen soms alleen aan het werk op straat. De motoragent is een bekend voorbeeld, maar ook de wijkagent en de rechercheur zijn vaak alleen op pad. Noodhulp daarentegen wordt meestal door een koppel uitgevoerd. Sinds een aantal jaren is daar verandering in gekomen: een vijftal Nederlandse politiekorpsen heeft met solosurveillance in de noodhulp geëxperimenteerd. In deze studie wordt verslag gedaan van de ervaringen.
Het voordeel van solosurveillance lijkt evident. Bepaalde taken kunnen in principe met de helft van het personeel worden uitgevoerd. Het personeel dat de korpsen zo besparen, kan op andere plekken of voor ander werk worden ingezet. Maar nadelen zijn er ook. Het meest tot de verbeelding spreekt het grotere veiligheidsrisico dat alleen opererende politiemedewerkers zouden lopen. Dat alles noodzaakt de politieleiding tot een zorgvuldige strategie bij de invoering en toepassing van solosurveillance, waarbij er veel aandacht wordt gegeven aan het veiligheidsaspect. Op die manier kan veel weerstand worden weggenomen.
Wat de veiligheidsrisico's betreft blijkt uit dit en ook uit buitenlands onderzoek ondubbelzinnig dat politiemedewerkers die solo-surveillance draaien beduidend minder risico lopen in gevaarsituaties verzeild te raken dan politiemedewerkers die als koppel werken. De angst voor verminderde veiligheid in de solo-surveillance is dus ongegrond.
Deze grotere veiligheid van solosurveillance hangt samen met de minder risicovolle meldingen die door solisten worden afgehandeld. Dat is ook per protocol geregeld: solisten worden niet naar zgn. 'prio1 meldingen' gestuurd. Daarnaast treedt een solist in potentiële conflictsituaties zodanig op dat de kans op escalatie klein is. Deze voorzichtige houding van solisten zou de effectiviteit van de politie nadelig kunnen beïnvloeden, namelijk als solosurveillanten veel zaken 'laten lopen', die eigenlijk dringend om aanpak vragen. Maar uit het onderzoek blijkt dat agenten met veel ervaring met solosurveillance, zich op straat gaandeweg min of meer hetzelfde gaan gedragen als tijdens de duo-surveillance. Meer ervaring verhoogt het vertrouwen in eigen kunnen en vermindert de zorg om de eigen veiligheid. Al met al lijkt het bezwaar van de 'toegeeflijke' solist geen groot obstakel te vormen, hoewel voortdurende aandacht op dit punt geboden is.
Al met al concluderen de onderzoekers dat solosurveillance, bij de huidige wijze van gebruik, beschouwd kan worden als een efficiënte en acceptabele werkvorm.
Het onderzoeksrapport is uitgegeven in de reeks Politiekunde van het Onderzoeksprogramma Politie en Wetenschap, een zelfstandig onderdeel van het kenniscentrum van de Politieacademie. Politie en Wetenschap is in mei 1999 ingesteld om het wetenschappelijk onderzoek en de kennisontwikkeling op het gebied van politie en veiligheid te stimuleren en tevens een impuls te geven aan een betere benutting van onderzoeksresultaten in politiepraktijk en opleiding. Daartoe is een meerjarig onderzoeksprogramma ontwikkeld. De uitvoering van dit programma geschiedt onder leiding van de directeur van het programmabureau, G.C.K. Vlek.