Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Consequenties van recente rechterlijke uitspraken

09 april 2009 - kamerstuk

Kamerbrief met antwoorden op vragen over uitspraken van de Raad van State over de Natuurbeschermingswet ten aanzien van bestaand gebruik. Volgens de minister zijn er geen gevolgen voor bestaand gebruik.

Meer informatie

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal

Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
3 april 2009 2009Z06316 TRCJZ/2009/1043 9 april 2009 Beantwoording Kamervragen over de
consequenties van recente rechterlijke
uitspraken

Directie Juridische Zaken

Geachte Voorzitter,
Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen van het lid Van der Vlies (SGP) over de consequenties van recente uitspraken van de Raad van State inzake de Natuurbeschermingswet ten aanzien van bestaand gebruik. Deze vragen werden mij toegestuurd op 3 april 2009 onder nummer 2009/Z06316.
1.
Hebt u kennisgenomen van de uitspraken van de Raad van State inzake de Natuurbeschermingswetvergunning voor twee veehouderijbedrijven d.d. 1 april 2009 (200807857/1 en 200802600/1)?
Ja.

2.
Is het waar dat het bevoegd gezag tot dusver op basis van jurisprudentie (bijvoorbeeld: 200409681/1) en handreikingen van u, er vanuit konden gaan dat rechtsgeldige vergunningen krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer van vóór 1 oktober 2005 beschouwd moesten worden als bestaand recht in het kader van de toetsing aan de vereisten van de Habitatrichtlijn (al dan niet in een milieuvergunningsprocedure)?
3.
In hoeverre acht u de in de uitspraken genoemde overweging dat het bestaan van een vergunning krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer niet betekent dat er vergunde rechten zouden zijn, waarmee bij het verlenen van een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) rekening gehouden zou moeten worden, een breuk met het tot dusver gehanteerde beleid op basis van eerdere jurisprudentie (bijvoorbeeld 200409681/1, 200708266/1, 200703386/1)? In hoeverre is deze overweging strijdig met in eerdere uitspraken (bijvoorbeeld: 200409681/1, 200708266/1, 200703386/1) genoemde overwegingen?
De jurisprudentie op grond van de Wet milieubeheer, zoals de in de vragen genoemde jurisprudentie, hield in dat voor de beantwoording van de vraag of sprake was van

significant negatieve effecten van een veehouderijbedrijf op een Natura 2000-gebied moet worden gekeken naar de verandering ten opzichte van de bij de eerdere vergunningen toegestane depositie op het Natura 2000-gebied. Als er geen sprake was van een toename van de depositie op de individuele stikstofgevoelige habitats ten opzichte van de vergunde depositie werden geen significant negatieve effecten aangenomen. Er was dan ook geen passende beoordeling vereist voordat vergunning kon worden verleend. Uit de uitspraken van 1 april 2009 met betrekking tot door gedeputeerde staten van Noord-Brabant in 2007 en 2008 verleende Nb-wetvergunningen blijkt dat de Raad van State inderdaad een andere koers vaart. Bij de beoordeling van de effecten moet blijkens de recente uitspraken van de Raad van State de exploitatie van het (gehele) bedrijf afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten in ogenschouw worden genomen, ongeacht de stikstofdepositie die eerder op grond van de Hinderwet of de Wet milieubeheer is vergund.

4.
Welke consequenties kunnen deze uitspraken hebben voor de wijze van toetsing van en eventuele vergunningverlening voor bestaand gebruik en gewijzigd gebruik in het kader van de Nb-wet?

5.
Welke consequenties kunnen deze uitspraken hebben voor de continuïteit van bestaande (agrarische) activiteiten in en in de nabijheid van Natuurbeschermingswetgebieden?
6.
Welke consequenties kunnen deze uitspraken hebben voor de wijziging/uitbreiding van bestaande (agrarische) activiteiten in en in de nabijheid van Natuurbeschermingswetgebieden?

7.
Welke consequenties kunnen deze uitspraken hebben voor het aspect ammoniak in de op te stellen beheerplannen voor de Natuurbeschermingswetgebieden? 9.
Wat gaat u ondernemen om de consequenties van deze uitspraken en de hierdoor geschapen onzekerheden weg te nemen?
Ik ben van oordeel dat de beoordeling van het bestaand gebruik het beste kan plaatsvinden bij de opstelling van het beheerplan, waarbij in overbelaste gebieden een dalende lijn van stikstofdepositie wordt voorgestaan. De uitspraken van de Raad van State brengen daar geen verandering in. Dat betekent dat naar mijn oordeel bij continuering van bestaand gebruik en dus gelijkblijvende depositie tot de vaststelling van een beheerplan geen vergunningentraject op grond van de Nb-wet moet worden gestart. Deze lijn sluit aan bij de lijn, die reeds is aangegeven in de brief van mijn ambtsvoorganger aan u van 1 september 20061 en sluit eveneens aan bij de recent in werking getreden regeling in de Nb-wet inzake bestaand gebruik. Daarmee zijn er in mijn ogen geen consequenties
1 Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30192, nr. 2, sub 1

voor de continuïteit van bestaande (agrarische) activiteiten in en in de nabijheid van Natuurbeschermingswetgebieden.
Bij wijzigingen van bestaande bedrijven, die leiden tot uitbreiding van de depositie op Natuurbeschermingswetgebieden is geen sprake van bestaand gebruik en moet dus wel een vergunningtraject worden gestart. Daarbij is in ieder geval in een gebied waar de kritische depositiewaarde wordt overschreden een passende beoordeling vereist. Bij de beoordeling van de effecten moet dan blijkens de recente uitspraken van de Raad van State het gehele bedrijf in ogenschouw worden genomen, ongeacht hetgeen eerder bij vergunning op grond van de Hinderwet (ingetrokken op 1 maart 2003) of de Wet milieubeheer is verleend.
Ik ga ervan uit dat, ingeval de uitbreiding uiteindelijk - bijvoorbeeld door toepassing van saldering - niet leidt tot toename van de depositie of - beter nog - tot een afname van de depositie, in de passende beoordeling over het algemeen zal kunnen worden onderbouwd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. Er kan dan op grond van de Nb-wet vergunning worden verleend. Ik ben van mening dat we deze weg moeten bewandelen, zolang er nog geen beheerplan is.

8.
Is het waar dat voor bestaand agrarisch gebruik (veehouderij) in de omgeving van Natuurbeschermingswetgebieden op grond van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 (1 februari 2009) de vergunningplicht veelal van kracht blijft? De vergunningplicht blijft van kracht als sprake is van een project met potentieel significant negatieve gevolgen. Dat volgt direct uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Ook bestaand gebruik kan een dergelijk project zijn, zo is gebleken uit het kokkelvisserijarrest2, namelijk als het opnieuw ter beoordeling voorligt. Bij de beoordeling van de effecten moet dan blijkens de recente uitspraken van de Raad van State het gehele bedrijf in ogenschouw worden genomen, ongeacht hetgeen eerder bij vergunning op grond van de Hinderwet of de Wet milieubeheer is verleend. Die nieuwe beoordeling kan aan de orde zijn als op grond van andere wetgeving vergunning is vereist. Maar bijvoorbeeld ook bij de beoordeling over het meenemen van het bestaande gebruik in het beheerplan of bij de verlening van de Natuurbeschermingswetvergunning als bestaand gebruik niet in het beheerplan wordt geregeld.
Zoals hiervoor aangegeven: mijn uitgangspunt is en blijft dat geen vergunningtraject wordt gestart voor bestaande bedrijven, waarbij geen sprake is van toename van de depositie van ammoniak op het Natura 2000-gebied.

2 arrest van 7-9-2004 in zaak C-127/02


10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het geplande algemeen overleg op 15 april a.s. over de aanwijzingsbesluiten Natura 2000? Ja

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg

Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit
Directie Juridische Zaken
Team Natuur en
Inrichtingsbeleid
Bezuidenhoutseweg 73
Postadres: Postbus 20401
2500 EK 's-Gravenhage
Telefoon: 070-3784068
Fax: 070-3786127
Telegramadres: Landvis
Telex: www.minlnv.nl