Openbaar Ministerie


* >Requisitoir6 april ...

Requisitoir 6 april 2009 strafzaak schietpartij
Vrijheidsplein Leeuwarden

7 april 2009 - Ressortsparket Leeuwarden

Requisitoir in de strafzaken tegen C.B.F. O. en B.S.V. H.

parketnrs. 24-002918-07 en 24-002859-07

Zitting Gerechtshof Leeuwarden d.d. 6 april 2009

Inleiding

Op 14 mei 2007 is er op de Groningerstraatweg in Leeuwarden, in de nabijheid van het Vrijheidsplein, een wildwest schietpartij geweest. In de drukke middagspits, temidden van auto's die stilstonden voor het stoplicht, hebben twee personen elkaar beschoten met vuurwapens. Wegens hun verantwoordelijkheid voor deze gebeurtenissen heeft de rechtbank Leeuwarden de nu hier in hoger beroep terecht staande verdachten O. en H. veroordeeld tot lange gevangenisstraffen. O. is veroordeeld tot 9 jaar, H. tot 12 jaar gevangenisstraf. De derde verantwoordelijke persoon, P., is door de rechtbank ter zake van een minder aandeel in het geheel tot straf veroordeeld. P. is niet in hoger beroep gekomen.

Naar mijn oordeel heeft de rechtbank aan de verdachten O. en H. terecht lange gevangenisstraffen opgelegd. Met de rechtbank meen ik dat de beide verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan


1. het medeplegen van een poging tot moord op P.;


2. het medeplegen van poging tot doodslag op mevr. B.; en


3. nogmaals het medeplegen van poging tot moord op P..

Ik zal mijn standpunt nader toelichten.


1. De zaak tegen O.

In de zaak tegen O. staan de feiten niet ter discussie. O. erkent met een vuurwapen kogels te hebben afgevuurd op P.. Hij erkent ook in het kader van die schietpartij enkele keren dwars door de auto van mevr. B. te hebben geschoten met de bedoeling om P. te raken. In eerste aanleg is door de verdediging betoogd dat O. ter zake van deze feiten niet strafbaar zou zijn. O. heeft, zo is gesteld, op P. geschoten uit noodweer voorzover het gaat om het eerste ten laste gelegde feit en, voorzover het gaat om het derde feit, uit noodweer-exces. Om deze redenen zou de verdachte voor deze feiten moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter zake van het tweede feit, het schieten door de auto van mevr. B., zou de verdachte niet het opzet op levensberoving van mevr. B. hebben gehad. Hierom zou hij van dit feit moeten worden vrijgesproken. Ik zal eerst ingaan op het bewijs van de feiten 1 en 3 en de strafbaarheid van de verdachte voor deze feiten. Vervolgens zal ik ingaan op het tweede feit, de poging tot doodslag op mevr. B..

Feit 1 en 3: medeplegen van poging tot moord op P.

De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweer-exces verworpen. Deze beslissingen acht ik juist. De feiten in deze zaak verzetten zich mijns inziens tegen aanvaarding van het beroep op noodweer en noodweer-exces. Op de eerste plaats kan uit de verklaringen van H., O., P., M1. en M2., gelezen in onderlinge samenhang, het volgende worden afgeleid. Zowel O. als H. hadden een probleem met P.. O. had ruzie met P. omdat P. de zoon van O. zou hebben geslagen. De ruzie tussen H. en P. kwam voort uit een ripdeal; P. zou in dit verband nog geld tegoed hebben van H.. Tevens staat vast dat H. O. heeft gebeld de avond voorafgaande aan de schietpartij. Op de dag van de schietpartij heeft H. O. bij een patatzaak opgepikt. O. heeft verklaard dat, toen hij bij H. in de auto zat, H. hem een pistool heeft laten zien en daarbij zei "Deze ding is voor G.". O. en H. zijn in de stad gaan rondrijden en hebben gepraat over hun problemen met P.. Wanneer aan H. gevraagd wordt of ze op zoek waren naar P., antwoordt H. dat ze niet echt op zoek waren naar hem, maar wel keken of ze hem tegen kwamen. O. antwoordt op deze vraag: "Rijden, kijken, kijken. Kleuren auto. Kijken of het G. is". O. verklaart verder zelf niet op zoek te zijn geweest naar P., maar H. wel, die zocht naar de grijze auto. Ze zijn ook op speciale plekken geweest, waar H. P. eerder had ontmoet. Wanneer ze P. in het vizier krijgen, achtervolgen ze hem en rijdt H. P. klem bij de stoplichten. O. heeft bij de politie verklaard (en dit tevens herhaald bij de r-c) dat H. op dat moment het pistool uit zijn broek vandaan heeft gehaald en zei "Zo, G., vandaag is jouw dag". H. zei tegen hem dat hij P. moest gaan schieten en gaf hem toen het pistool. H. ontkent O. een pistool te hebben gegeven en zou in het geheel niet hebben geweten dat O. in het bezit was van een pistool.

Voor de waardering van de verklaringen van O. en H. is voor mij van belang dat in de Honda Prelude van H. volmantelpatronen zijn aangetroffen, merk Lüger, 9mm. Tevens zijn er op de plek waar O. heeft geschoten een patroon en een huls in de middenberm aangetroffen, die overeenkomen met het merk/type patronen aangetroffen in de auto. Dezelfde hulzen zijn ook bij het tankstation aangetroffen, waar O. vanuit de Honda Prelude op P. heeft geschoten. Op basis van deze feiten vind ik de verklaring van O. wel en die van H. niet aannemelijk. In dit verband wil ik ook wijzen op de ripdeal die aan de basis ligt van de onenigheid tussen H. en P.. Ten behoeve van de uitvoering van die ripdeal heeft H. aan P. een wapen ter beschikking gesteld. De ruzie tussen hen ging over de teruggave van dat wapen en de betaling van het geld aan P. als zijn aandeel in de buit van de ripdeal. Ook hier trad H. op als `leverancier' van het wapen.

De voorgaande weergave van gebeurtenissen leidt tot een bewezenverklaring van de dubbele poging tot moord op P.. Beide verdachten hebben immers problemen met P., ze spreken af om P. een lesje te leren - en voor O. is `een lesje leren' hetzelfde als `schieten' -, waarbij H. aan O. een wapen laat zien en daarbij zegt "Deze ding is voor G.". Vervolgens rijden ze al zoekend naar P. rond. Wanneer ze P. is het vizier krijgen, achtervolgen ze hem en zetten hem voor de stoplichten klem. H. overhandigt dan het pistool aan O. en zegt daarbij "Zo, G., vandaag is jouw dag" en zegt dat O. op P. moet gaan schieten.

Uit deze aaneenschakeling van gebeurtenissen blijkt dat de schietpartij niet het resultaat is van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat het schieten heeft plaatsgevonden ter uitvoering van een eerder gevormd voornemen om P. neer te schieten. Vanaf de vorming van het voornemen en het moment van uitvoering daarvan hebben O. en H. gelegenheid om zich te beraden over de betekenis en gevolgen van de voorgenomen daden. Hieruit volgt dat zij hebben gehandeld met voorbedachten rade.

Nu voorbedachte raad kan worden bewezen, kan mijns inziens het beroep op noodweer niet worden gehonoreerd. Zie in dit verband bijvoorbeeld Hof Arnhem 2 juni 2008, LJN BD2939: Indien sprake is van handelen met voorbedachten rade, is er weinig ruimte voor een geslaagd beroep op noodweer(exces). Voorbedachten rade veronderstelt immers gelegenheid tot kalm beraad en rustig overleg en de kern van handelen in een noodweersituatie ligt doorgaans besloten in een kort daarvoor genomen besluit tot verdediging tegen een zich plotseling voordoende aanranding. In de regel verdragen de bij voorbedachten rade en bij noodweer/-exces te onderscheiden manieren van wilsvorming tot handelen elkaar niet. Dit is alleen in bijzondere gevallen anders, maar zo'n bijzonder geval - zoals een gijzelingssituatie - doet zich hier niet voor. Een bewezenverklaring van moord staat mijns inziens in dit geval dus aan een geslaagd beroep op noodweer/-exces in de weg.

Voorzover Uw hof hierover anders denkt, wil ik het volgende opmerken. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de primaire dreiging van vuurwapengebruik is uitgegaan van O.. O. hoorde van H. dat P. in het bezit was van een vuurwapen. O. heeft om deze reden het wapen aangenomen en bij zich gestoken. Over het trekken van het wapen heeft O. verklaard dat hij het wapen pas uit zijn jaszak heeft gepakt nadat P. op hem heeft geschoten. P. heeft echter verklaard dat hij in zijn achteruitkijkspiegel heeft gezien dat O. uitstapte en meteen een wapen in zijn hand had. Voor beantwoording van de vraag welke van deze twee verklaringen nu waar is, dient te worden gekeken naar de verklaringen van getuigen. Voor mij zijn in het bijzonder de verklaringen van de getuigen (p. 208-210 en bij de r-c), (p. 216-218 en bij de r-c) en (p. 221-222 en bij de r-c) van belang. Dit zijn de inzittenden van de personenauto die direct rechts naast de auto van H. stond. Deze getuigen verklaren dat zij O. hebben zien uitstappen en dat hij al bij het uitstappen of vrijwel onmiddellijk nadien een vuurwapen in zijn hand had. Aangezien deze getuigen een goed zicht hadden op de uitstappende O., acht ik hun verklaringen betrouwbaar. Uitgaande van deze feiten, is O. de confrontatie met P. aangegaan. Hieruit volgt dat het schieten door O. op P. niet kan worden gezien als een wijze van verdediging tegen een aanval die uitgaat van P.; eerder is het omgekeerd: P. verdedigt zich tegen een onmiddellijk dreigend en van O. uitgaand gevaar. In dit verband wil ik er op wijzen dat de rechtbank heeft aangenomen dat P. met het schieten op O. heeft gehandeld uit noodweer.

Tegen de achtergrond van voorgaande overwegingen dient het beroep van O. op noodweer en op noodweer-exces te worden verworpen.

Feit 2: de poging tot doodslag op mevr. B.

Dan kom ik toe aan het tweede feit, de poging tot doodslag op mevr. B.. In het kader van de schietpartij hebben O. en P. aan weerszijden van de auto van mevr. B. dekking gezocht. Dwars door de auto hebben zij op elkaar geschoten. Uit de 3d-animatie kan worden afgeleid dat mevr. B. buitengewoon veel geluk heeft gehad dat zij niet door rondvliegende kogels is getroffen. Door O. is evenwel gesteld dat hij niet het opzet heeft gehad om mevr. B. van het leven te beroven, omdat hij niet had gezien dat er iemand in de auto zat en omdat hij niet bewust op haar heeft geschoten. Voorzover er wel sprake zou zijn van een poging tot opzettelijke levensberoving, zou het schieten door de auto ook moeten worden gezien als een handeling uit noodweer tegen het schieten door P..

Ook als juist zou zijn dat O. mevr. B. niet heeft gezien en dat hij niet bewust op haar heeft geschoten, is het voorwaardelijk opzet op de levensberoving van mevr. B. wettig en overtuigend bewezen. De schietpartij heeft zich afgespeeld op de openbare weg in de middagspits. Het is volslagen onaannemelijk dat er dan op de weg een auto zou stilstaan zonder een inzittende. Als O. dekking zoekt achter de eerste de beste auto en van daaruit over, langs en door de auto, met name schuin door de voorruit, richting P. schiet, bestaat er een aanmerkelijke kans dat anderen, waaronder de inzittende van die auto, door een rondvliegende kogel worden getroffen. Op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden, moet worden aangenomen dat de verdachte zich van deze aanmerkelijke kans bewust is geweest en dat hij, door meermalen temidden van omstanders op de openbare weg ongecontroleerd te schieten, die kans ook heeft aanvaard. Hieruit volgt dat ook het tweede feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Het beroep op noodweer ten aanzien van dit feit moet om dezelfde redenen als hiervoor aangegeven met betrekking tot het eerste en derde feit worden verworpen. O. is niet de zich verdedigende, maar de aanvallende partij.

Omdat O. ten aanzien van alle drie de feiten kan worden aangemerkt als zelfstandig dader, hij heeft immers alle uitvoeringshandelingen verricht, kan de tegen O. uit te spreken bewezenverklaring worden beperkt tot het alleen plegen.


2. De zaak tegen H.

Feiten 1 en 3: de dubbele poging tot moord op P.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de schietpartij zich heeft afgespeeld tussen O. en P.. Niet blijkt dat H. ook met een vuurwapen op P. heeft geschoten. Weliswaar wordt in een enkele getuigenverklaring aangegeven dat ook de bestuurder van de Japanse auto, en dat is H., met een vuurwapen zou hebben geschoten, maar in het merendeel van de getuigenverklaringen is het aantal schutters beperkt tot twee. Ook P. geeft aan dat alleen O. op hem heeft geschoten.

Dat H. niet op O. heeft geschoten, doet niet af aan het gegeven dat de bijdrage van H. aan de schietpartij zo substantieel is, dat hij wel degelijk kan worden aangemerkt als mededader van de dubbele poging tot moord op P.. De hiervoor van belang zijnde uit het bewijsmateriaal af te leiden feitelijkheden heb ik hiervoor al in het kader van de zaak tegen O. genoemd. Nogmaals kort weergegeven:


- H. en O. zijn op zoek naar P.;


- als zij hem tegen komen, zetten zij de achtervolging in;


- eerder hebben zij hun problemen met P. besproken en willen zij hem een lesje leren;


- H. heeft aan O. een wapen getoond met de mededeling dat het wapen voor P. is;


- bij het klemrijden van P. geeft H. aan O. een vuurwapen en spoort hij hem aan om naar P. te gaan om hem te schieten;


- nadat de schietpartij bij de auto van mevr. B. is beëindigd en P. is weggerend richting het Shell tankstation, rijden O. en H. samen in de auto naar het tankstation;


- H. brengt de auto tot stilstand of nagenoeg tot stilstand, waarna O. weer enige kogels op P. afvuurt.

Hieruit volgt dat het optreden van O. het resultaat is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen O. en H.. Ook blijkt hieruit van een bij H. bestaand opzet op het plegen van het feit. Uit het tijdsverloop tussen vorming van het voornemen en de uitvoering van het delict kan ook ten aanzien van H. de voorbedachten rade worden aangenomen. Dit geheel is voldoende om H. aan te merken als medepleger van de dubbele poging tot moord op P..

Feit 2: het medeplegen van de poging tot doodslag op mevr. B.

Wat lastiger lijkt de vraag of H. ten aanzien van het tweede feit, de poging tot doodslag op mevr. B., kan worden aangemerkt als strafbare medepleger. Door de verdediging is in eerste aanleg gesteld dat H. alweer in zijn auto zat op het moment dat O. en P. elkaar door de auto van mevr. B. beschoten. Dit schieten zou hierom niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend.

Het gegeven dat de uiteindelijk door O. gepleegde strafbare feiten verder gingen dan in de oorspronkelijke voorstelling van H. wellicht de bedoeling was, namelijk enkel het neerschieten van P., wil nog niet zeggen dat die verdergaande feiten niet ook op de rekening van H. zouden kunnen worden bijgeschreven. Strafrechtsdogmatisch gaat het hier over de interessante vraag betreffende het uiteenlopende opzet van de deelnemers en de mogelijkheid om strafbare feiten die zijn gepleegd in de context van het oorspronkelijke opzet toe te rekenen aan alle mededaders. In de literatuur zijn boeiende beschouwingen over dit onderwerp te vinden. Zie hiervoor J. de Hullu, Materieel strafrecht, 3e druk, p. 412-415; 430-432, G. Knigge, `Het opzet van de deelnemer', in: Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, p. 291-321 en J.M. Reijntjes, Een afrekening. Over het toerekenen van gedrag aan daders en mededaders, afscheidscollege 2005. Deze auteurs geven aan dat bij de waardering van de consequenties van uiteenlopend opzet van deelnemers het voorwaardelijk opzet een belangrijke rol speelt. Zie in dit verband ook het belangrijke arrest HR 14 oktober 2003, NJ 2004, 103. Reijntjes merkt op dat voor de mogelijkheid tot toerekening van gedragingen aan mededaders, in dit geval de poging tot doodslag door O. op mevr. B. aan H., gevraagd mag worden naar het eigen aandeel van de verdachte aan het gebeurde en de voorzienbaarheid van het verloop van gebeurtenissen. Het eigen aandeel van H. aan de schietpartij is duidelijk: hij achtervolgt P., rijdt hem klem op de openbare weg, geeft O. een wapen en moedigt hem aan om P. op de openbare weg in het spitsverkeer neer te schieten in de wetenschap dat ook P. is voorzien van een - nota bene door H. zelf geleverd - vuurwapen. In deze constellatie is het heel wel voorzienbaar dat niet alleen O. een vuurwapen zal gaan gebruiken, maar dat het beoogde slachtoffer zich zal verweren. In de verkeersdrukte is het risico dan erg groot dat willekeurig aanwezige personen in de nabijheid van de schietpartij zoals mevr B. worden getroffen door rondvliegende kogels. In deze benadering is H. op basis van zijn eigen gedragingen als medepleger voor deze ricico's geheel aansprakelijk.

Deze conclusie zou volgens Reijntjes anders moeten luiden als H. zich van de gebeurtenissen die verder gaan dan oorspronkelijk de bedoeling was, op een naar buiten blijkende wijze zou hebben gedistantieerd. Hij moet dan kenbaar letterlijk en figuurlijk afstand hebben genomen van de activiteiten van zijn mededader; hij moet hebben laten blijken die gedragingen niet voor zijn rekening te hebben willen nemen. Van een dergelijke afstand nemen kan in deze zaak niet worden gesproken. Weliswaar is H. in de loop van de schietpartij weer in zijn auto gaan zitten, maar hiermee laat hij niet blijken zich te willen distantiëren van het verloop van de gebeurtenissen. Integendeel, het verdere verloop laat juist zien dat H. zich blijft verenigen met de geweldplegingen door O.. Nadat P. is gevlucht naar het Shell tankstation, stapt O. weer bij hem in de auto en zetten zij gezamenlijk de achtervolging in. Bij het tankstation brengt H. zijn auto vlakbij P. (nagenoeg) tot stilstand en geeft daarmee O. weer gelegenheid om op P. enige kogels af te vuren.

Op basis van het voorgaande meen ik dat H. als medepleger aansprakelijk kan worden gehouden voor de poging tot doodslag op mevr. B..


3. Straftoemeting

Dan kom ik toe aan de straftoemeting. Wildwest schietpartijen zoals hier vandaag aan de orde zijn gelukkig een zeldzaamheid. Dit betekent dat de oplegging van straf ook echt een kwestie van straftoemeting is: een wikken en wegen van alle omstandigheden van het geval. Voor de bepaling van een rechtvaardige mate van vergelding zijn voor mij de volgende omstandigheden van belang.

1. De ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd. Hierbij gaat het niet alleen om de abstracte ernst die kan worden afgelezen aan de wettelijke strafbedreiging, maar vooral om de concrete ernst. Deze schuilt primair in de aard van het delict, namelijk een moordaanslag op een ander mens. Ook de wijze van uitvoering maakt het delict zeer ernstig. De verdachten hebben er niet voor geschroomd om het voornemen om P. van het leven te beroven tot uitvoering te brengen op de openbare weg, op klaarlichte dag, temidden van een grote hoeveelheid mensen. Met de ongecontroleerde wijze van schieten hebben zij het grote risico in het leven geroepen dat willekeurig aanwezige mensen door rondvliegende kogels zouden worden getroffen. Dat omstanders hiervoor hebben gevreesd, blijkt uit het gegeven dat mensen zijn weggedoken in en achter auto's of plat op de grond zijn gaan liggen. Deze vrees bleek ook reëel, omdat op diverse plaatsen kogelsinslagen zijn gevonden. De ernst blijkt voor mij verder uit de maatschappelijke beroering die is ontstaan direct na de schietpartij.

2. Op de tweede plaats zijn voor mij de uitgangspunten van Uw hof voor de straftoemeting bij levensdelicten van belang. Vertrekpunt voor de oplegging van straf ter zake van moord is in de rechtspraak 12 jaar, voor doodslag 8 jaar. Weliswaar zijn deze uitgangspunten geformuleerd voor voltooide delicten, maar tegen de achtergrond van de strafvermindering bij poging en de beperkte cumulatie van straffen bij samenloop, zijn deze uitgangspunten bruikbaar als oriëntatiepunt voor de bepaling van de straf ter zake van twee pogingen tot moord en een poging tot doodslag.
3. Vervolgens de persoonlijke omstandigheden van de verdachten. Beide verdachten zijn eerder met justitie in aanraking geweest. H. is in 2003 wegens overtreding van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. Zijn documentatie vermeldt ook nog andere overtredingen van de Opiumwet en een poging tot zware mishandeling. O. is vaker veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en uiteenlopende andere strafbare feiten, waarbij tweemaal stevige gevangenisstraffen zijn opgelegd. In de rapporten van de reclassering komt niet bepaald een positief beeld van de verdachten naar voren. Beide bevinden zich in kringen van gebruikers van verdovende middelen en leiden een ongeregeld leven. O. wil daar nog in positieve zin verandering in aanbrengen, H. vindt het wel goed zo. O. is in letterlijke zin zelf getroffen door de feiten die bewezen kunnen worden verklaard. P. heeft hem enkele keren weten te raken en daarbij heeft O. zwaar letsel opgelopen. Onder omstandigheden kan het nadeel dat een verdachte zichzelf met het strafbare feit heeft toegebracht, worden beschouwd als een strafverlichtende omstandigheid. In dit geval acht ik dat misplaatst. Het risico van letsel heeft O. namelijk over zichzelf afgeroepen door bewust de confrontatie met P. aan te gaan. En het gezegde luidt nu eenmaal: wie kaatst, kan de bal verwachten. De verwondingen die O. heeft bekomen, doen naar mijn oordeel dan ook niet af aan de ernst van de feiten en kunnen geen strafverlichtende werking hebben.
4. De rol van de verdachten in de schietpartij. Ook al zijn O. en H. medeplegers, hun persoonlijke aandeel in de schietpartij is verschillend. Het is dan een gerechtvaardigde vraag of bij de straftoemeting gewicht moet worden toegekend aan dat verschil. De rechtbank heeft dat wel gedaan. Zij heeft O. veroordeeld tot 9 jaar, H. tot 12 jaar. De verklaring voor dit verschil is dat de rechtbank H. heeft gezien als de organisator van het geheel, die O. voor zijn karretje heeft gespannen om P. een lesje te leren. Het verschil in rol vind ik niet voldoende om door te laten werken bij de straftoemeting. Weliswaar is H. de instigator van de schietpartij, maar het daadwerkelijke gevaar voor de rechtsorde, het levensbedreigende schieten, is alleen verricht door O.. Het een en ander houdt elkaar in evenwicht. In ieder geval zijn de te onderscheiden rollen van O. en H. naar mijn oordeel naar juridische maatstaven niet zo verschillend dat zou moeten worden afgeweken van de gedachte van `samen uit, samen thuis'.

Alles afwegende, op basis van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij gepleegd zijn, eis ik voor beide verdachten de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.

Vordering benadeelde partij mevr. B.: toewijzing EUR 3.377,94 + 36f Sr/46 d.

De advocaat-generaal,

6 april 2009