* >Requisitoir6 april ...
Requisitoir 6 april 2009 strafzaak schietpartij
Vrijheidsplein Leeuwarden
7 april 2009 - Ressortsparket Leeuwarden
Requisitoir in de strafzaken tegen C.B.F. O. en B.S.V. H.
parketnrs. 24-002918-07 en 24-002859-07
Zitting Gerechtshof Leeuwarden d.d. 6 april 2009
Inleiding
Op 14 mei 2007 is er op de Groningerstraatweg in Leeuwarden, in de
nabijheid van het Vrijheidsplein, een wildwest schietpartij geweest.
In de drukke middagspits, temidden van auto's die stilstonden voor het
stoplicht, hebben twee personen elkaar beschoten met vuurwapens.
Wegens hun verantwoordelijkheid voor deze gebeurtenissen heeft de
rechtbank Leeuwarden de nu hier in hoger beroep terecht staande
verdachten O. en H. veroordeeld tot lange gevangenisstraffen. O. is
veroordeeld tot 9 jaar, H. tot 12 jaar gevangenisstraf. De derde
verantwoordelijke persoon, P., is door de rechtbank ter zake van een
minder aandeel in het geheel tot straf veroordeeld. P. is niet in
hoger beroep gekomen.
Naar mijn oordeel heeft de rechtbank aan de verdachten O. en H.
terecht lange gevangenisstraffen opgelegd. Met de rechtbank meen ik
dat de beide verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan
1. het medeplegen van een poging tot moord op P.;
2. het medeplegen van poging tot doodslag op mevr. B.; en
3. nogmaals het medeplegen van poging tot moord op P..
Ik zal mijn standpunt nader toelichten.
1. De zaak tegen O.
In de zaak tegen O. staan de feiten niet ter discussie. O. erkent met
een vuurwapen kogels te hebben afgevuurd op P.. Hij erkent ook in het
kader van die schietpartij enkele keren dwars door de auto van mevr.
B. te hebben geschoten met de bedoeling om P. te raken. In eerste
aanleg is door de verdediging betoogd dat O. ter zake van deze feiten
niet strafbaar zou zijn. O. heeft, zo is gesteld, op P. geschoten uit
noodweer voorzover het gaat om het eerste ten laste gelegde feit en,
voorzover het gaat om het derde feit, uit noodweer-exces. Om deze
redenen zou de verdachte voor deze feiten moeten worden ontslagen van
alle rechtsvervolging. Ter zake van het tweede feit, het schieten door
de auto van mevr. B., zou de verdachte niet het opzet op
levensberoving van mevr. B. hebben gehad. Hierom zou hij van dit feit
moeten worden vrijgesproken. Ik zal eerst ingaan op het bewijs van de
feiten 1 en 3 en de strafbaarheid van de verdachte voor deze feiten.
Vervolgens zal ik ingaan op het tweede feit, de poging tot doodslag op
mevr. B..
Feit 1 en 3: medeplegen van poging tot moord op P.
De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweer-exces verworpen.
Deze beslissingen acht ik juist. De feiten in deze zaak verzetten zich
mijns inziens tegen aanvaarding van het beroep op noodweer en
noodweer-exces. Op de eerste plaats kan uit de verklaringen van H.,
O., P., M1. en M2., gelezen in onderlinge samenhang, het volgende
worden afgeleid. Zowel O. als H. hadden een probleem met P.. O. had
ruzie met P. omdat P. de zoon van O. zou hebben geslagen. De ruzie
tussen H. en P. kwam voort uit een ripdeal; P. zou in dit verband nog
geld tegoed hebben van H.. Tevens staat vast dat H. O. heeft gebeld de
avond voorafgaande aan de schietpartij. Op de dag van de schietpartij
heeft H. O. bij een patatzaak opgepikt. O. heeft verklaard dat, toen
hij bij H. in de auto zat, H. hem een pistool heeft laten zien en
daarbij zei "Deze ding is voor G.". O. en H. zijn in de stad gaan
rondrijden en hebben gepraat over hun problemen met P.. Wanneer aan H.
gevraagd wordt of ze op zoek waren naar P., antwoordt H. dat ze niet
echt op zoek waren naar hem, maar wel keken of ze hem tegen kwamen. O.
antwoordt op deze vraag: "Rijden, kijken, kijken. Kleuren auto. Kijken
of het G. is". O. verklaart verder zelf niet op zoek te zijn geweest
naar P., maar H. wel, die zocht naar de grijze auto. Ze zijn ook op
speciale plekken geweest, waar H. P. eerder had ontmoet. Wanneer ze P.
in het vizier krijgen, achtervolgen ze hem en rijdt H. P. klem bij de
stoplichten. O. heeft bij de politie verklaard (en dit tevens herhaald
bij de r-c) dat H. op dat moment het pistool uit zijn broek vandaan
heeft gehaald en zei "Zo, G., vandaag is jouw dag". H. zei tegen hem
dat hij P. moest gaan schieten en gaf hem toen het pistool. H. ontkent
O. een pistool te hebben gegeven en zou in het geheel niet hebben
geweten dat O. in het bezit was van een pistool.
Voor de waardering van de verklaringen van O. en H. is voor mij van
belang dat in de Honda Prelude van H. volmantelpatronen zijn
aangetroffen, merk Lüger, 9mm. Tevens zijn er op de plek waar O. heeft
geschoten een patroon en een huls in de middenberm aangetroffen, die
overeenkomen met het merk/type patronen aangetroffen in de auto.
Dezelfde hulzen zijn ook bij het tankstation aangetroffen, waar O.
vanuit de Honda Prelude op P. heeft geschoten. Op basis van deze
feiten vind ik de verklaring van O. wel en die van H. niet
aannemelijk. In dit verband wil ik ook wijzen op de ripdeal die aan de
basis ligt van de onenigheid tussen H. en P.. Ten behoeve van de
uitvoering van die ripdeal heeft H. aan P. een wapen ter beschikking
gesteld. De ruzie tussen hen ging over de teruggave van dat wapen en
de betaling van het geld aan P. als zijn aandeel in de buit van de
ripdeal. Ook hier trad H. op als `leverancier' van het wapen.
De voorgaande weergave van gebeurtenissen leidt tot een
bewezenverklaring van de dubbele poging tot moord op P.. Beide
verdachten hebben immers problemen met P., ze spreken af om P. een
lesje te leren - en voor O. is `een lesje leren' hetzelfde als
`schieten' -, waarbij H. aan O. een wapen laat zien en daarbij zegt
"Deze ding is voor G.". Vervolgens rijden ze al zoekend naar P. rond.
Wanneer ze P. is het vizier krijgen, achtervolgen ze hem en zetten hem
voor de stoplichten klem. H. overhandigt dan het pistool aan O. en
zegt daarbij "Zo, G., vandaag is jouw dag" en zegt dat O. op P. moet
gaan schieten.
Uit deze aaneenschakeling van gebeurtenissen blijkt dat de
schietpartij niet het resultaat is van een ogenblikkelijke
gemoedsopwelling, maar dat het schieten heeft plaatsgevonden ter
uitvoering van een eerder gevormd voornemen om P. neer te schieten.
Vanaf de vorming van het voornemen en het moment van uitvoering
daarvan hebben O. en H. gelegenheid om zich te beraden over de
betekenis en gevolgen van de voorgenomen daden. Hieruit volgt dat zij
hebben gehandeld met voorbedachten rade.
Nu voorbedachte raad kan worden bewezen, kan mijns inziens het beroep
op noodweer niet worden gehonoreerd. Zie in dit verband bijvoorbeeld
Hof Arnhem 2 juni 2008, LJN BD2939: Indien sprake is van handelen met
voorbedachten rade, is er weinig ruimte voor een geslaagd beroep op
noodweer(exces). Voorbedachten rade veronderstelt immers gelegenheid
tot kalm beraad en rustig overleg en de kern van handelen in een
noodweersituatie ligt doorgaans besloten in een kort daarvoor genomen
besluit tot verdediging tegen een zich plotseling voordoende
aanranding. In de regel verdragen de bij voorbedachten rade en bij
noodweer/-exces te onderscheiden manieren van wilsvorming tot handelen
elkaar niet. Dit is alleen in bijzondere gevallen anders, maar zo'n
bijzonder geval - zoals een gijzelingssituatie - doet zich hier niet
voor. Een bewezenverklaring van moord staat mijns inziens in dit geval
dus aan een geslaagd beroep op noodweer/-exces in de weg.
Voorzover Uw hof hierover anders denkt, wil ik het volgende opmerken.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de primaire dreiging van
vuurwapengebruik is uitgegaan van O.. O. hoorde van H. dat P. in het
bezit was van een vuurwapen. O. heeft om deze reden het wapen
aangenomen en bij zich gestoken. Over het trekken van het wapen heeft
O. verklaard dat hij het wapen pas uit zijn jaszak heeft gepakt nadat
P. op hem heeft geschoten. P. heeft echter verklaard dat hij in zijn
achteruitkijkspiegel heeft gezien dat O. uitstapte en meteen een wapen
in zijn hand had. Voor beantwoording van de vraag welke van deze twee
verklaringen nu waar is, dient te worden gekeken naar de verklaringen
van getuigen. Voor mij zijn in het bijzonder de verklaringen van de
getuigen (p. 208-210 en bij de r-c), (p. 216-218
en bij de r-c) en (p. 221-222 en bij de r-c) van belang. Dit
zijn de inzittenden van de personenauto die direct rechts naast de
auto van H. stond. Deze getuigen verklaren dat zij O. hebben zien
uitstappen en dat hij al bij het uitstappen of vrijwel onmiddellijk
nadien een vuurwapen in zijn hand had. Aangezien deze getuigen een
goed zicht hadden op de uitstappende O., acht ik hun verklaringen
betrouwbaar. Uitgaande van deze feiten, is O. de confrontatie met P.
aangegaan. Hieruit volgt dat het schieten door O. op P. niet kan
worden gezien als een wijze van verdediging tegen een aanval die
uitgaat van P.; eerder is het omgekeerd: P. verdedigt zich tegen een
onmiddellijk dreigend en van O. uitgaand gevaar. In dit verband wil ik
er op wijzen dat de rechtbank heeft aangenomen dat P. met het schieten
op O. heeft gehandeld uit noodweer.
Tegen de achtergrond van voorgaande overwegingen dient het beroep van
O. op noodweer en op noodweer-exces te worden verworpen.
Feit 2: de poging tot doodslag op mevr. B.
Dan kom ik toe aan het tweede feit, de poging tot doodslag op mevr.
B.. In het kader van de schietpartij hebben O. en P. aan weerszijden
van de auto van mevr. B. dekking gezocht. Dwars door de auto hebben
zij op elkaar geschoten. Uit de 3d-animatie kan worden afgeleid dat
mevr. B. buitengewoon veel geluk heeft gehad dat zij niet door
rondvliegende kogels is getroffen. Door O. is evenwel gesteld dat hij
niet het opzet heeft gehad om mevr. B. van het leven te beroven, omdat
hij niet had gezien dat er iemand in de auto zat en omdat hij niet
bewust op haar heeft geschoten. Voorzover er wel sprake zou zijn van
een poging tot opzettelijke levensberoving, zou het schieten door de
auto ook moeten worden gezien als een handeling uit noodweer tegen het
schieten door P..
Ook als juist zou zijn dat O. mevr. B. niet heeft gezien en dat hij
niet bewust op haar heeft geschoten, is het voorwaardelijk opzet op de
levensberoving van mevr. B. wettig en overtuigend bewezen. De
schietpartij heeft zich afgespeeld op de openbare weg in de
middagspits. Het is volslagen onaannemelijk dat er dan op de weg een
auto zou stilstaan zonder een inzittende. Als O. dekking zoekt achter
de eerste de beste auto en van daaruit over, langs en door de auto,
met name schuin door de voorruit, richting P. schiet, bestaat er een
aanmerkelijke kans dat anderen, waaronder de inzittende van die auto,
door een rondvliegende kogel worden getroffen. Op grond van de
uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en de
omstandigheden waaronder deze plaatsvonden, moet worden aangenomen
dat de verdachte zich van deze aanmerkelijke kans bewust is geweest en
dat hij, door meermalen temidden van omstanders op de openbare weg
ongecontroleerd te schieten, die kans ook heeft aanvaard. Hieruit
volgt dat ook het tweede feit wettig en overtuigend kan worden
bewezen.
Het beroep op noodweer ten aanzien van dit feit moet om dezelfde
redenen als hiervoor aangegeven met betrekking tot het eerste en derde
feit worden verworpen. O. is niet de zich verdedigende, maar de
aanvallende partij.
Omdat O. ten aanzien van alle drie de feiten kan worden aangemerkt als
zelfstandig dader, hij heeft immers alle uitvoeringshandelingen
verricht, kan de tegen O. uit te spreken bewezenverklaring worden
beperkt tot het alleen plegen.
2. De zaak tegen H.
Feiten 1 en 3: de dubbele poging tot moord op P.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de schietpartij zich heeft afgespeeld
tussen O. en P.. Niet blijkt dat H. ook met een vuurwapen op P. heeft
geschoten. Weliswaar wordt in een enkele getuigenverklaring aangegeven
dat ook de bestuurder van de Japanse auto, en dat is H., met een
vuurwapen zou hebben geschoten, maar in het merendeel van de
getuigenverklaringen is het aantal schutters beperkt tot twee. Ook P.
geeft aan dat alleen O. op hem heeft geschoten.
Dat H. niet op O. heeft geschoten, doet niet af aan het gegeven dat de
bijdrage van H. aan de schietpartij zo substantieel is, dat hij wel
degelijk kan worden aangemerkt als mededader van de dubbele poging tot
moord op P.. De hiervoor van belang zijnde uit het bewijsmateriaal af
te leiden feitelijkheden heb ik hiervoor al in het kader van de zaak
tegen O. genoemd. Nogmaals kort weergegeven:
- H. en O. zijn op zoek naar P.;
- als zij hem tegen komen, zetten zij de achtervolging in;
- eerder hebben zij hun problemen met P. besproken en willen
zij hem een lesje leren;
- H. heeft aan O. een wapen getoond met de mededeling dat het
wapen voor P. is;
- bij het klemrijden van P. geeft H. aan O. een vuurwapen en
spoort hij hem aan om naar P. te gaan om hem te schieten;
- nadat de schietpartij bij de auto van mevr. B. is beëindigd
en P. is weggerend richting het Shell tankstation, rijden O. en H.
samen in de auto naar het tankstation;
- H. brengt de auto tot stilstand of nagenoeg tot stilstand,
waarna O. weer enige kogels op P. afvuurt.
Hieruit volgt dat het optreden van O. het resultaat is van een bewuste
en nauwe samenwerking tussen O. en H.. Ook blijkt hieruit van een bij
H. bestaand opzet op het plegen van het feit. Uit het tijdsverloop
tussen vorming van het voornemen en de uitvoering van het delict kan
ook ten aanzien van H. de voorbedachten rade worden aangenomen. Dit
geheel is voldoende om H. aan te merken als medepleger van de dubbele
poging tot moord op P..
Feit 2: het medeplegen van de poging tot doodslag op mevr. B.
Wat lastiger lijkt de vraag of H. ten aanzien van het tweede feit, de
poging tot doodslag op mevr. B., kan worden aangemerkt als strafbare
medepleger. Door de verdediging is in eerste aanleg gesteld dat H.
alweer in zijn auto zat op het moment dat O. en P. elkaar door de auto
van mevr. B. beschoten. Dit schieten zou hierom niet aan de verdachte
kunnen worden toegerekend.
Het gegeven dat de uiteindelijk door O. gepleegde strafbare feiten
verder gingen dan in de oorspronkelijke voorstelling van H. wellicht
de bedoeling was, namelijk enkel het neerschieten van P., wil nog niet
zeggen dat die verdergaande feiten niet ook op de rekening van H.
zouden kunnen worden bijgeschreven. Strafrechtsdogmatisch gaat het
hier over de interessante vraag betreffende het uiteenlopende opzet
van de deelnemers en de mogelijkheid om strafbare feiten die zijn
gepleegd in de context van het oorspronkelijke opzet toe te rekenen
aan alle mededaders. In de literatuur zijn boeiende beschouwingen over
dit onderwerp te vinden. Zie hiervoor J. de Hullu, Materieel
strafrecht, 3e druk, p. 412-415; 430-432, G. Knigge, `Het opzet van de
deelnemer', in: Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, p.
291-321 en J.M. Reijntjes, Een afrekening. Over het toerekenen van
gedrag aan daders en mededaders, afscheidscollege 2005. Deze auteurs
geven aan dat bij de waardering van de consequenties van uiteenlopend
opzet van deelnemers het voorwaardelijk opzet een belangrijke rol
speelt. Zie in dit verband ook het belangrijke arrest HR 14 oktober
2003, NJ 2004, 103. Reijntjes merkt op dat voor de mogelijkheid tot
toerekening van gedragingen aan mededaders, in dit geval de poging tot
doodslag door O. op mevr. B. aan H., gevraagd mag worden naar het
eigen aandeel van de verdachte aan het gebeurde en de voorzienbaarheid
van het verloop van gebeurtenissen. Het eigen aandeel van H. aan de
schietpartij is duidelijk: hij achtervolgt P., rijdt hem klem op de
openbare weg, geeft O. een wapen en moedigt hem aan om P. op de
openbare weg in het spitsverkeer neer te schieten in de wetenschap dat
ook P. is voorzien van een - nota bene door H. zelf geleverd -
vuurwapen. In deze constellatie is het heel wel voorzienbaar dat niet
alleen O. een vuurwapen zal gaan gebruiken, maar dat het beoogde
slachtoffer zich zal verweren. In de verkeersdrukte is het risico dan
erg groot dat willekeurig aanwezige personen in de nabijheid van de
schietpartij zoals mevr B. worden getroffen door rondvliegende kogels.
In deze benadering is H. op basis van zijn eigen gedragingen als
medepleger voor deze ricico's geheel aansprakelijk.
Deze conclusie zou volgens Reijntjes anders moeten luiden als H. zich
van de gebeurtenissen die verder gaan dan oorspronkelijk de bedoeling
was, op een naar buiten blijkende wijze zou hebben gedistantieerd. Hij
moet dan kenbaar letterlijk en figuurlijk afstand hebben genomen van
de activiteiten van zijn mededader; hij moet hebben laten blijken die
gedragingen niet voor zijn rekening te hebben willen nemen. Van een
dergelijke afstand nemen kan in deze zaak niet worden gesproken.
Weliswaar is H. in de loop van de schietpartij weer in zijn auto gaan
zitten, maar hiermee laat hij niet blijken zich te willen distantiëren
van het verloop van de gebeurtenissen. Integendeel, het verdere
verloop laat juist zien dat H. zich blijft verenigen met de
geweldplegingen door O.. Nadat P. is gevlucht naar het Shell
tankstation, stapt O. weer bij hem in de auto en zetten zij
gezamenlijk de achtervolging in. Bij het tankstation brengt H. zijn
auto vlakbij P. (nagenoeg) tot stilstand en geeft daarmee O. weer
gelegenheid om op P. enige kogels af te vuren.
Op basis van het voorgaande meen ik dat H. als medepleger
aansprakelijk kan worden gehouden voor de poging tot doodslag op mevr.
B..
3. Straftoemeting
Dan kom ik toe aan de straftoemeting. Wildwest schietpartijen zoals
hier vandaag aan de orde zijn gelukkig een zeldzaamheid. Dit betekent
dat de oplegging van straf ook echt een kwestie van straftoemeting is:
een wikken en wegen van alle omstandigheden van het geval. Voor de
bepaling van een rechtvaardige mate van vergelding zijn voor mij de
volgende omstandigheden van belang.
1. De ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden
waaronder die feiten zijn gepleegd. Hierbij gaat het niet alleen
om de abstracte ernst die kan worden afgelezen aan de wettelijke
strafbedreiging, maar vooral om de concrete ernst. Deze schuilt
primair in de aard van het delict, namelijk een moordaanslag op
een ander mens. Ook de wijze van uitvoering maakt het delict zeer
ernstig. De verdachten hebben er niet voor geschroomd om het
voornemen om P. van het leven te beroven tot uitvoering te brengen
op de openbare weg, op klaarlichte dag, temidden van een grote
hoeveelheid mensen. Met de ongecontroleerde wijze van schieten
hebben zij het grote risico in het leven geroepen dat willekeurig
aanwezige mensen door rondvliegende kogels zouden worden
getroffen. Dat omstanders hiervoor hebben gevreesd, blijkt uit het
gegeven dat mensen zijn weggedoken in en achter auto's of plat op
de grond zijn gaan liggen. Deze vrees bleek ook reëel, omdat op
diverse plaatsen kogelsinslagen zijn gevonden. De ernst blijkt
voor mij verder uit de maatschappelijke beroering die is ontstaan
direct na de schietpartij.
2. Op de tweede plaats zijn voor mij de uitgangspunten van Uw hof
voor de straftoemeting bij levensdelicten van belang. Vertrekpunt
voor de oplegging van straf ter zake van moord is in de
rechtspraak 12 jaar, voor doodslag 8 jaar. Weliswaar zijn deze
uitgangspunten geformuleerd voor voltooide delicten, maar tegen de
achtergrond van de strafvermindering bij poging en de beperkte
cumulatie van straffen bij samenloop, zijn deze uitgangspunten
bruikbaar als oriëntatiepunt voor de bepaling van de straf ter
zake van twee pogingen tot moord en een poging tot doodslag.
3. Vervolgens de persoonlijke omstandigheden van de verdachten. Beide
verdachten zijn eerder met justitie in aanraking geweest. H. is in
2003 wegens overtreding van de Opiumwet en de Wet wapens en
munitie veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. Zijn
documentatie vermeldt ook nog andere overtredingen van de Opiumwet
en een poging tot zware mishandeling. O. is vaker veroordeeld
wegens overtreding van de Opiumwet en uiteenlopende andere
strafbare feiten, waarbij tweemaal stevige gevangenisstraffen zijn
opgelegd. In de rapporten van de reclassering komt niet bepaald
een positief beeld van de verdachten naar voren. Beide bevinden
zich in kringen van gebruikers van verdovende middelen en leiden
een ongeregeld leven. O. wil daar nog in positieve zin verandering
in aanbrengen, H. vindt het wel goed zo. O. is in letterlijke
zin zelf getroffen door de feiten die bewezen kunnen worden
verklaard. P. heeft hem enkele keren weten te raken en daarbij
heeft O. zwaar letsel opgelopen. Onder omstandigheden kan het
nadeel dat een verdachte zichzelf met het strafbare feit heeft
toegebracht, worden beschouwd als een strafverlichtende
omstandigheid. In dit geval acht ik dat misplaatst. Het risico van
letsel heeft O. namelijk over zichzelf afgeroepen door bewust de
confrontatie met P. aan te gaan. En het gezegde luidt nu eenmaal:
wie kaatst, kan de bal verwachten. De verwondingen die O. heeft
bekomen, doen naar mijn oordeel dan ook niet af aan de ernst van
de feiten en kunnen geen strafverlichtende werking hebben.
4. De rol van de verdachten in de schietpartij. Ook al zijn O. en H.
medeplegers, hun persoonlijke aandeel in de schietpartij is
verschillend. Het is dan een gerechtvaardigde vraag of bij de
straftoemeting gewicht moet worden toegekend aan dat verschil. De
rechtbank heeft dat wel gedaan. Zij heeft O. veroordeeld tot 9
jaar, H. tot 12 jaar. De verklaring voor dit verschil is dat de
rechtbank H. heeft gezien als de organisator van het geheel, die
O. voor zijn karretje heeft gespannen om P. een lesje te leren.
Het verschil in rol vind ik niet voldoende om door te laten werken
bij de straftoemeting. Weliswaar is H. de instigator van de
schietpartij, maar het daadwerkelijke gevaar voor de rechtsorde,
het levensbedreigende schieten, is alleen verricht door O.. Het
een en ander houdt elkaar in evenwicht. In ieder geval zijn de te
onderscheiden rollen van O. en H. naar mijn oordeel naar
juridische maatstaven niet zo verschillend dat zou moeten worden
afgeweken van de gedachte van `samen uit, samen thuis'.
Alles afwegende, op basis van de ernst van de feiten en de
omstandigheden waaronder zij gepleegd zijn, eis ik voor beide
verdachten de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van tien
jaren.
Vordering benadeelde partij mevr. B.: toewijzing EUR 3.377,94 + 36f
Sr/46 d.
De advocaat-generaal,
6 april 2009
Openbaar Ministerie