ChristenUnie
Bijdrage Ed Anker aan het plenaire debat over inning
alimentatie
Bijdrage Ed Anker aan het plenaire debat over inning alimentatie
dinsdag 31 maart 2009 19:00
De heer Anker (ChristenUnie):
Voorzitter. Echtscheiding is een droevige zaak. Een gezin valt uit
elkaar. Dat is pijnlijk voor de echtelieden of de partners, en al
helemaal voor de kinderen. Ook op een abstracter niveau is het grote
aantal echtscheidingen zorgelijk. Bij de behandeling van het
wetsvoorstel zorgvuldige scheiding haalde ik al de socioloog Kees de
Hoog aan, die stelde dat de samenleving verbrokkelt door het
toenemende aantal echtscheidingen. Kinderen van gescheiden ouders
hebben aantoonbaar meer moeite met het aangaan van relaties en het
onderhouden daarvan. De samenleving verliest op die manier het
vermogen om een gemeenschap te zijn.
Hoe vervelend echtscheiding ook is, als daartoe wordt besloten, moeten
de zaken goed worden afgehandeld. Partners moeten zich houden aan de
verantwoordelijkheden die zij naar elkaar toe hebben. De fractie van
de ChristenUnie is daarom blij met het wetsvoorstel dat wij vandaag
bespreken. De inning van partneralimentatie wordt verbeterd doordat
daarbij het LBIO door de alimentatiegerechtigde kan worden
ingeschakeld. Hiermee gaat een lang gekoesterde wens van mijn fractie
in vervulling. Het doet recht aan de verantwoordelijkheid die
ex-partners hebben aan elkaar en voorkomt afwenteling op de
gemeenschap. Bovendien versterkt het de positie van de
alimentatiegerechtigde, zodat die meer zelfstandigheid en waardigheid
kan behouden. De huidige procedure is arbeidsintensief en duur. De
beslaglegging biedt vaak geen soelaas, omdat alimentatie geen
preferente vordering is.
In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de minister dat er
verschillende redenen kunnen zijn waarom alimentatie niet kan worden
geïnd. Een reden kan zijn dat de alimentatieplichtige in inkomen is
teruggevallen tot dicht bij het niveau van een bijstandsuitkering.
In dat geval is er geen of nauwelijks ruimte om het alimentatiebedrag
te innen. Er kunnen echter ook andere schulden zijn, waardoor er
weinig ruimte meer overblijft voor de voldoening van de
alimentatieplicht. Betekent dit ook dat het op dit moment voor
alimentatieplichtigen mogelijk is om de draagkracht te verkleinen
door, bijvoorbeeld op de pof, allerlei consumptiegoederen te kopen,
door minder te gaan werken of door het jacht dat mevrouw Timmer net
noemde? Zou dit niet deels kunnen worden opgelost door er zorg voor te
dragen dat partneralimentatie een preferente vordering wordt, zeker op
consumptieve schulden?
Dit punt heb ik bij de behandeling van de begroting van Justitie ook
met betrekking tot de kinderalimentatie aan de orde gesteld. Ik heb
toen met de collega's Timmer en De Pater een motie ingediend, waarin
wordt verzocht om de kinderalimentatiewetgeving te wijzigen. Het doel
is om te zorgen dat het stelsel van kinderalimentatie duidelijker
wordt en dat de kinderen ook gewoon krijgen waar zij recht op hebben.
Graag hoor ik hoe het met de uitvoering van deze motie staat. Ik stel
dus ook de vraag of de minister ziet of er noodzaak is voor het
preferent maken van de partneralimentatie, gezien het lage percentage
van alimentatiegerechtigden dat die alimentatie ook echt ontvangt.
Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, past in de lijn van
voorstellen die wij eerder behandelden, zoals het eerder genoemde
wetsvoorstel inzake zorgvuldige scheiding en feitelijk ook de
aanpassing van het huwelijksvermogensrecht.
Er is in dit kader nog één punt waar mijn fractie naar uitkijkt. Bij
de behandeling van de aanpassing van het huwelijksvermogensrecht heeft
de minister toegezegd om voor de termijn die ik in mijn motie had
opgenomen -- voor mei 2009 -- te zullen komen met een uitgewerkte
notitie over het afschaffen van de koude uitsluiting, waardoor de
zwakkere partij daadwerkelijk koud op straat komt te staan. Hoe staat
het met die notitie waarom wij hebben gevraagd? Kunnen wij die
inderdaad nog dit voorjaar verwachten? Ik breng de minister in
herinnering dat ik er een motie voor heb aangehouden.
Tot slot, het mag duidelijk zijn dat de ChristenUnie-fractie blijvende
zorg heeft over het hoge aantal echtscheidingen. Wij zien de problemen
die ontstaan tussen mensen na een scheiding en maken ons zorgen over
de gevolgen voor de betrokken kinderen. Het voorliggend wetsvoorstel
levert een bijdrage aan de zorgvuldige afwikkeling van een
echtscheiding. Daaraan verlenen wij graag onze steun.
De heer Teeven (VVD):
Voorzitter. Ik zal niet zeggen dat voor de VVD een lang gekoesterde
wens in vervulling is gegaan; misschien wel voor de heer Anker, maar
niet voor onze fractie. Konden wij in een vorig kabinet, waarin de VVD
zitting had, dit plan nog tegenhouden, nu lijkt er geen stoppen meer
aan, als ik de fracties vanavond hoor. De allereerste opmerking over
dit plan die ik wil maken, is dat er een grote mate van eigen
verantwoordelijkheid is bij alimentatiegerechtigden. Is het niet
vreselijk oneerlijk dat de overheid zich met bepaalde civiele
dwangvorderingen in de samenleving gaat bemoeien en dat wij dat in
andere gevallen niet doen?
Dat wil niet zeggen -- ik ben daarmee hopelijk de vragen een beetje
voor -- dat de VVD niet zou vinden dat rechterlijke vonnissen en
beschikkingen niet moeten worden uitgevoerd. Dat moet wel. Als de
rechter heeft gesproken, zal er moeten worden betaald. Maar wij zijn
het met sprekers voor ons ook eens dat hertoetsing binnen vier jaar
van een alimentatieverplichting veel makkelijker zou moeten worden
gemaakt. Ik denk dat daar in de Kamer ook wel grote bereidheid toe is.
Ook daarover verschillen wij niet van mening.
Maar er is natuurlijk wel wat kritiek te leveren op dit voorstel. Is
het nu eigenlijk wel een taak van de overheid om zich te bemoeien met
partneralimentatie? De Raad van State wordt in dit huis vaak
aangehaald als een instantie met veel gezag, ook door sprekers voor
mij. De Raad van State is met de VVD-fractie volstrekt onvoldoende
overtuigd van de argumenten van de regering om de ingrijpende
wijziging van de taak van de overheid op dit terrein te
rechtvaardigen. De Raad van State adviseert om het voorstel om de
inning van de partneralimentatie aan het LBO op te dragen nader te
bezien, dan wel het uitgangspunt te verlaten dat de dwanginvordering
van partneralimentatie behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van
ex-partners. Je zou je natuurlijk redelijkerwijs -- dat is
tegelijkertijd mijn eerste vraag aan de minister -- ook heel goed
kunnen afvragen waarom het niet zo is dat gemeenten via artikel 55 van
de Wet werk en bijstand op het moment dat een alimentatiegerechtigde
in de bijstand terechtkomt verplicht worden om te gaan verhalen, en
dat het LBO daarvoor dan wordt ingeschakeld, om de druk op de
collectieve lasten te verminderen. Dat lijkt mij zeer wel
aanvaardbaar.
Blijft over -- dit constateren wij ook in de nota naar aanleiding van
het verslag -- dat de regering verwacht dat er zo'n 700 personen zijn
die niet in aanmerking komen voor bijstand als de alimentatie niet
wordt betaald, maar die nu wel op grond van dit wetsvoorstel kosteloos
gebruik kunnen maken van de diensten van het LBIO. Dat lijkt onze
fractie een beetje overdreven. Waarom zou een alimentatiegerechtigde
kosteloos gebruik moeten kunnen maken van dit overheidsoptreden als
hij of zij geen alimentatie ontvangt en niet in de bijstand belandt?
Ik constateer ook dat de regering op deze vraag geen antwoord heeft.
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):
Ik kom even terug op wat de heer Teeven een paar zinnen eerder
voorstelde. Hij vindt dat de overheid zich niet moet bemoeien met
civiele vorderingen, maar vervolgens vindt hij wel dat de lokale
overheid zich moet bemoeien met de civiele vordering. Dat vind ik wat
raar: of je vindt dat de overheid zich er niet mee moet bemoeien of je
vindt dat de overheid zich er wel mee moet bemoeien als diezelfde
overheid anders voor de kosten opdraait.
De heer Teeven (VVD):
Ik constateer drie dingen waarvan ik er al twee heb genoemd. Ik
constateer dat de VVD vindt dat rechterlijke vonnissen moeten worden
gerespecteerd en dat alimentatie moet worden betaald, hoezeer de
alimentatieplichtige dit soms ook als onrechtvaardig ervaart. Mevrouw
De Pater noemde zelf al de brieven; wij krijgen deze allemaal.
Daarover verschillen wij niet van mening. Ik denk dat wij evenmin van
mening verschillen over de opvatting dat de druk op de collectieve
voorzieningen zo gering mogelijk moet zijn. Als het mogelijk is om de
alimentatiebijdrage te verhalen op de onderhoudsplichtige, moeten wij
dit vooral niet bij de gemeenten laten liggen. In feite -- ik verwijs
naar de nota naar aanleiding van het verslag -- constateert de Raad
van State dit ook. De Raad van State zegt: er zijn op dit moment in
het kader van de Wet werk en bijstand al mogelijkheden voor gemeenten
om de bijstand te verhalen als een alimentatieplichtige niet betaalt.
Sommige gemeenten maken daar geen gebruik van en laten de bijstand
gewoon doorlopen. Er kan druk ontstaan op de collectieve voorzieningen
waardoor er belastinggeld moet worden aangewend. Dit geld zou
inderdaad voor andere zaken moeten worden gebruikt, en niet om
bijstand te verstrekken. Wij zijn er voorstander van dat je, als een
alimentatieplichtige niet voldoet aan zijn alimentatieplicht, op dat
moment het LBIO inschakelt en zegt: nu gaan wij de alimentatie
verhalen. Ik vraag tegelijkertijd waarom je in het geval van deze 700
gerechtigden die zelf best de kosten van een deurwaarder kunnen
betalen, de civiele vorderingen aan de overheid zou moeten overlaten.
Wij zien dus heel wel in dat dit voordelen heeft in geval van mensen
die in de bijstand terechtkomen. In die gevallen zou je het zeker
moeten doen. Gemeenten kunnen dat echter al, zoals de Raad van State
constateert. Waarom moeten die andere mensen, die niet in de bijstand
komen, maar zelf bijverdienen, dit allemaal kosteloos moeten kunnen
doen?
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):
Ik constateer ten eerste dat de VVD niet principieel tegen
inschakeling van het LBIO is, ook niet door de overheid. Ten tweede
constateer ik dat wij een inkomenstoets gaan vaststellen om te bepalen
wie wel en wie niet in aanmerking komt. De heer Teeven noemt er 700.
Het wordt dus een inkomenstoets met administratieve lasten, inclusief
gesteggel et cetera voordat wij zover zijn dat wij weten: voldoe je er
wel of niet aan? Dus niet principieel tegen inschakeling van het LBIO
en daarbovenop voor een beperkte groep mensen bepalen dat men het zelf
maar moet regelen. Hieromheen gaan wij allerlei administratieve lasten
creëren vanwege de vraag wie wel en wie niet. Dat lijkt mij wat
vreemd.
De heer Teeven (VVD):
Het is eigenlijk hartstikke simpel. Als mensen in de bijstand
terechtkomen, zeggen wij tegen gemeenten: gemeente, zorg dat je de
bijstand terugkrijgt van degene die onderhoudsplichtig is. Wij gaan
immers geen belastinggeld aan dit soort alimentatie besteden als
degene die moet betalen dat niet doet. Als mensen de inning gewoon
zelf kunnen betalen, ziet de VVD niet in waarom zij dit niet via een
gerechtsdeurwaarder kunnen doen en waarom zij dit gratis via het LBIO
zouden moeten kunnen doen. Ik zie geen enkel verschil -- ik zeg dit
tegen alle sprekers voor en na mij -- met andere civiele vorderingen
waarbij de overheid niet bijspringt. Neem die conducteur die straks
civiel zijn schade moet verhalen. Als zijn werkgever niet betaalt,
zegt de overheid tegen de conducteur: doe jij dat maar zelf. Als het
om alimentatie gaat, schieten wij met ons allen in de stress; ik snap
er niets van.
De heer De Wit (SP):
De stress doet zich volgens mij op dit moment niet aan deze kant van
de Kamer voor, maar daar kan ik mij in vergissen. Het is opmerkelijk
dat de heer Teeven beweert dat hij een verschuiving naar de bijstand
prefereert.
Dit betekent in feite dat alimentatie wordt vastgelegd ofwel door het
sluiten van een convenant ofwel uiteindelijk door een rechterlijke
beslissing. Klopt u dat u er eigenlijk voor bent overeenkomsten niet
te hoeven naleven en om rechterlijke uitspraken aan de laars te kunnen
lappen? U zegt namelijk dat de gemeente het wel oppakt en dat die het
dan maar moet doen. Dat is echter een heel andere kwestie, namelijk de
bijstandskwestie en geen alimentatiekwestie.
De heer Teeven (VVD):
Ik wil best in herhaling vallen. Ik ben begonnen te zeggen dat de
VVD-fractie vindt dat rechterlijke vonnissen moeten worden uitgevoerd.
Ik heb ook gezegd dat als alimentatiegerechtigden in de bijstand
terechtkomen, gemeenten een mogelijkheid moeten hebben om die bijstand
te verhalen op de onderhoudsplichtige; die mogelijkheid bestaat al en
sommige gemeenten maken daar wel gebruik van, maar sommige ook niet.
Ik hoor u echter niets zeggen over al die andere gerechtigden die
gewoon hun alimentatievordering kunnen verhalen via de
gerechtsdeurwaarder. Die mogelijkheid bestaat gewoon. Waarom zouden
wij vorderingen in het kader van partneralimentatie boven andere
civiele vorderingen moeten stellen? Ik merk dat u het mij niet kunt
uitleggen.
De heer De Wit (SP):
U hebt mij nog niets gevraagd.
De heer Teeven (VVD):
Zegt u het maar!
De heer De Wit (SP):
Volgens mij begaat u een vergissing. In dit wetsvoorstel staat nergens
dat alimentatiegerechtigden verplicht zijn om het LBIO in te
schakelen. Mensen die geen enkel probleem ondervinden om het zelf op
te lossen, doen dat dus ook. In de praktijk is het nu juist wel een
probleem om de alimentatie te innen; dan is het makkelijk om van dit
wetsvoorstel gebruik te maken, omdat het de mogelijkheid biedt --
nogmaals, geen verplichting schept -- tot het inschakelen van het
LBIO.
De heer Teeven (VVD):
Daar zit ook nog iets inconsequents in. Je kunt dus kiezen uit een
dubbele mogelijkheid. Ik vind helemaal niet dat wij het zo makkelijk
moeten maken. U gaat voorbij aan het feit dat er in de samenleving
talloze civiele vorderingen zijn waar de overheid zich niet mee
bemoeit; overigens vindt de VVD-fractie dat ook terecht. In het
voorliggende wetsvoorstel gaat het om partneralimentatie en soms ook
om alimentatiegerechtigden die, met een geringe bijdrage, zelf best
die dwanginvordering via de gerechtsdeurwaarder kunnen regelen. Mijn
fractie ziet werkelijk niet in waarom wij dat wel via dit wetsvoorstel
zouden moeten regelen en waarom wij dat niet met andere civiele
vorderingen doen.
Omgedraaid: aan de ene kant zijn er mensen die het zelf kunnen
regelen. Zij moeten het zelf doen; dat is een stukje eigen
verantwoordelijkheid. De overheid moet het niet van de wieg tot het
graf willen regelen. Mensen moeten zelf ook dingen doen. Aan de andere
kant zijn er mensen die in de bijstand terechtkomen omdat de
onderhoudsplichtige onwillig is. De VVD-fractie weet dat er zulke
gevallen zijn en daarvan zeggen wij dat de betrokken gemeenten op
grond van de hun reeds toekomende bevoegdheid de partneralimentatie op
de onderhoudsplichtige kunnen verhalen.
Overigens sta ik hier niet helemaal alleen in. Het is niet zo
bijzonder, want de Raad van State maakt in zijn advies dezelfde
opmerkingen. De regering neemt dat advies echter niet over. Het
verbaast me trouwens toch een beetje dat waar de SP-fractie vaak voor
anker van de Raad van State gaat liggen, dat nu niet doet.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Ik ga nog een klein stukje terug in uw betoog.
De heer Teeven (VVD):
Ik was net begonnen.
Mevrouw Timmer (PvdA):
U zei zojuist dat die 700 mensen die niet naar de bijstand gaan, heel
goed zelf naar de deurwaarder kunnen stappen en zelf die kosten kunnen
dragen. Volgens mij klopt dat niet. Als mensen die invordering in
principe zelf kunnen betalen, naar de deurwaarder stappen, worden de
kosten daarvoor namelijk ook verhaald op de weigerachtige betalende.
Uiteindelijk komen die kosten net zo goed bij die weigerachtige
betalende terecht als de opslag van het LBIO.
De heer Teeven (VVD):
Het is voor mij nieuw dat het LBIO in ieder geval altijd kosten
berekent.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Dat staat gewoon in het wetsvoorstel.
De heer Teeven (VVD):
Dat horen wij dan straks wel van de minister.
Op andere momenten worden die kosten bij inning gewoon doorberekend.
Waarom moet een overheidsinstantie zich nu bemoeien met een civiele
vordering tussen twee individuen? Kunt u me dat nu eens uitleggen?
Mevrouw Timmer (PvdA):
U geeft geen antwoord op mijn vraag.
De heer Teeven (VVD):
Ik stelde u zojuist al een vraag. Waarom zouden wij ons als overheid
hier wel mee moeten bemoeien en waarom dan niet bij iedere andere
civiele vordering tussen twee individuen in de samenleving?
De voorzitter:
Mijnheer Teeven, ik ga niet de interruptie de andere kant opdoen. U
hebt uw vraag al gesteld.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Voorzitter. Ik heb zojuist al geantwoord op de vraag van de heer
Teeven.
De voorzitter:
Ik stel voor dat u in uw tweede termijn nog een vraag stelt.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Voorzitter. Het ging mij erom dat ik toch echt dacht dat de heer
Teeven zei dat die 700 mensen die deurwaarderskosten zelf kunnen
betalen. Die betalen zij echter niet zelf.
De heer Teeven (VVD):
Uiteindelijk zullen die kosten waarschijnlijk worden doorbelast aan de
alimentatieplichtige. Maar de gerechtigde zal het soms wel moeten
voorschieten.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Voorschieten is iets heel anders.
De heer Teeven (VVD):
Maar goed, daar is toch niets mis mee? Als die mensen dat kunnen
voorschieten, maar ze betalen het uiteindelijk niet zelf, dan geeft u
zelf al het antwoord op de vraag waarom wij daar geen overheid tussen
moeten schuiven en waarom wij na de gerechtelijke uitspraak het vooral
tussen die twee individuen moeten laten. Hier is een
gerechtsdeurwaarder voor; hij kan die dwanginvordering doen. Dat lijkt
mij de beste oplossing.
Voorzitter. Ik vervolg mijn betoog. De Raad van State wijst op de
artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag. Net mijn fractie vraagt de Raad
van State zich af waarom de inning van achterstallige
partneralimentatie tot de wettelijke taken van het LBIO zou behoren.
Wij zien daar geen reden voor. Sterker nog, je ziet
concurrentieverstoring. Is hier sprake van kruissubsidiëring? Kan de
minister hier nader op ingaan?
Er zijn nog enkele andere opmerkingen te maken over dit wetsvoorstel.
Waarom heeft de minister van Justitie gekozen voor een
tweesporenstelsel bij inning van deze partneralimentatie? Als je
consequent bent met dit wetsvoorstel, zeg je dat het altijd via het
LBIO moet lopen. Daar kunnen dan echter nog keuzes voor worden
gemaakt. Wat is de reden dat de minister kiest voor het
tweesporenbeleid?
Een andere vraag is waarom de minister heeft gekozen voor de licht
relatieve eis dat in een periode van zes maanden ten minste één
periodieke betaling niet moet zijn voldaan. Waarom is gekozen voor een
zo marginale kostenopslag voor de alimentatieplichtige in het geval
van wanbetalen? Hoe is eigenlijk de verhouding met de civiele
proceskosten? Ik vroeg dit al eerder, maar krijg graag nog een
toelichting van de minister op dit punt. In heel veel vorderingen waar
de overheid zich niet mee bemoeit, moeten mensen tegen elkaar
procederen en dan zijn de kosten helemaal niet voor de overheid.
Waar de VVD-fractie heel goed begrijpt waarom de kinderalimentatie wel
is opgedragen aan een overheidsorgaan, denken wij dat in dit geval het
een verantwoordelijkheid is van partners. De overheid is geen
geluksmachine. Wij wachten de antwoorden van de regering af. Ik kan
echter in eerste termijn al zeggen dat ik mijn fractie zal adviseren
om tegen dit wetsvoorstel te stemmen.
De heer De Roon (PVV):
In het veld van het strafrecht zijn er bepaalde bewegingen in de
richting van een situatie waarbij slachtoffers van zware, ernstige
misdrijven hun schade niet meer zelf hoeven te innen. De overheid
neemt dit dan als het ware over, keert de slachtoffers zo snel
mogelijk uit en probeert vervolgens om het op een dader te verhalen.
Als ik mij goed herinner, is de fractie van de heer Teeven in dit
soort gevallen voorstander van dergelijke bewegingen in het
strafrecht. Kan de heer Teeven mij uitleggen waarom hij in die
gevallen voorstander is van een rol voor de overheid terwijl hij in
situaties zoals die waarover wij vanavond spreken daar principieel
tegenstander van is?
De heer Teeven (VVD):
In dit soort situaties is er een rechtsgeschil tussen twee individuen.
Ik noemde het voorbeeld van letselschade waarbij persoon A tegen
persoon B moet procederen. Daar bemoeit de overheid zich helemaal niet
mee. Daar is het strafrecht helemaal niet in Frage; het is gewoon een
civiele procedure waarin persoon A procedeert tegen persoon B. De
overheid bemoeit zich daar niet mee, en dat is naar het inzicht van
mijn fractie ook terecht. Bij strafzaken is de situatie geheel anders.
Daar treedt de staat op namens de samenleving maar ook namens het
slachtoffer om rechtvaardigheid te doen geschieden. Dat is een totaal
andere situatie. Vroeger bestond de situatie dat die schade dan apart
in een civiele procedure moest worden verhaald, omdat eerst het
maximum voor de benadeelde partij op naar, ik meen, 1500 gulden stond.
Daar zijn we gelukkig vanaf. Nu moet het nog een eenvoudige vordering
zijn. Als het echter een civiele aangelegenheid wordt, wat ook nog
steeds kan bij strafzaken, helpt de overheid op dat moment ook niet,
zoals de heer De Roon wel weet. Het ligt veel meer voor de hand om in
een dergelijke procedure, waarbij iemand slachtoffer is geworden van
een strafbaar feit en er een onherroepelijke veroordeling is
uitgesproken, de overheid te laten interveniëren, dan in dit
civielrechtelijke geding over partneralimentatie. De heer De Roon
heeft mij goed beluisterd. Wij maken inderdaad een onderscheid als er
een beroep wordt gedaan op de collectieve middelen. Dan zeggen wij dat
de gemeente in het kader van artikel 55 altijd moet overgaan tot het
achterhalen van de bijstand op de onderhoudsplichtige. Dan moet je
niet dat beslag op de collectieve middelen hebben. Het verbaast mij
echter van de PVV dat de heer De Roon zegt het wel eens te zijn met
dit wetsvoorstel, dat hij wel graag wil dat de overheid zich bemoeit
met een geding tussen twee individuen over iets wat die twee mensen
beiden aangaat. Ik hoor graag zo meteen zijn standpunt
De heer De Roon (PVV):
Laten wij afspreken dat de heer Teeven dat zo meteen in mijn eigen
termijn van mij hoort.
De heer De Wit (SP):
Voorzitter. In tegenstelling tot de VVD vindt de SP het in het geheel
niet vreemd dat de overheid een rol speelt bij het innen van
partneralimentatie. Enige bemoeienis van de overheid was er altijd al,
omdat het niet betalen van alimentatie soms leidt tot een beroep op de
bijstand. De gemeente gaat dan die bijstand verhalen op de
onderhoudsplichtige ex-partner.
Ik zie niet in wat er op dit voorstel tegen kan zijn. Het is een
maatschappelijk belang dat uitspraken van de rechter worden nageleefd.
Het vergroot de rechtszekerheid voor beide partijen en kan een hoop
ellende voorkomen.
Wanneer iemand nu geconfronteerd wordt met een niet-betalende partner,
dan moet deze persoon namelijk zelf ervoor zorgen dat de ander gaat
betalen, met alle kosten en frustratie die dat met zich meebrengt.
Daarom is het een goed idee dat wij daarbij het gespecialiseerde LBIO
inschakelen. De kosten blijven daardoor laag en het scheelt een hoop
frustratie bij de ex-partner die zelf aan het geld moet zien te komen.
Het LBIO int op dit moment al de kinderalimentatie en heeft daarmee,
zo lees ik in de stukken, redelijk succes.
De SP-fractie vindt het een goede zaak dat het LBIO nu ook die rol
gaat spelen bij de partneralimentatie. Dat is niet alleen in het
belang van de ontvangende ex-partner, maar het kan soms ook in het
belang van het kind zijn dat door de ontvangende ex-partner wordt
onderhouden en verzorgd. Formeel hebben wij daarvoor de
kinderalimentatie, maar de praktijk is veelal dat mensen de kinder- en
partneralimentatie die zij ontvangen, niet strikt scheiden of
gescheiden zullen houden in het bestedingspatroon. Het is dus ook in
het belang van het kind dat gewoon betaald wordt wat is afgesproken of
door de rechter is vastgesteld. Mensen die het met dit bedrag niet
eens zijn, kunnen te allen tijde wijziging vragen aan de rechter.
De minister verwacht dat door tussenkomst van het LBIO 90% van de
alimentatieplichtigen alsnog gaat betalen. Deze inschatting is
gebaseerd op de successen bij de kinderalimentatie, maar het kan
natuurlijk goed zijn dat mensen eerder geneigd zijn om
kinderalimentatie te betalen dan de alimentatie voor de ex-partner.
Het is dus de vraag of het percentage van 90 niet al te optimistisch
is ingeschat. Daaraan gekoppeld is de vraag of de vanwege dit
wetsvoorstel ingeboekte bezuiniging niet te hoog is vastgesteld.
Blijft er daadwerkelijk 24 mln. per jaar bespaard worden vanwege het
feit dat gemeenten minder bijstand hoeven uit te keren? Het lijkt mij
een optimistische inschatting. Ik kom daar straks op terug. Dat doet
er overigens niets aan af dat de SP-fractie de strekking en de
doelstelling van het wetsvoorstel onderschrijft.
Uit de bijdragen van enkele collega's bleek al duidelijk dat de
alimentatie voor de ex-partner zorgt voor veel problemen in de
samenleving. Ook ik heb een aantal dingen onder elkaar gezet die vaak
bij de Kamerfractie op het bordje gelegd worden. Die komen gewoon uit
de praktijk. Ik begin met de alimentatie uit het buitenland. Wanneer
degene die alimentatie moet betalen naar het buitenland vertrekt,
ontstaat een probleem. Het kan zijn dat het land waar die persoon gaat
wonen, een bilateraal verdrag heeft met Nederland of de internationale
verdragen heeft ondertekend die er op dit moment zijn. In dat geval is
het LBIO behulpzaam bij het innen van de partneralimentatie. Dat
scheelt een hoop. Dat vinden wij prettig, zeg ik tegen de heer Teeven.
Daar ligt namelijk een groot probleem bij de inning van buitenlandse
alimentatie.
De nog grotere problemen ontstaan echter wanneer je partner vertrekt
naar een niet-verdragsland, want dan is de vraag -- ik heb die ook in
de schriftelijke voorbereiding gesteld aan de minister -- wat je kunt
doen. De minister schrijft dat je in dat geval twee dingen kunt doen.
Of je kunt proberen om de uitspraak van de rechter hier, daar ten
uitvoer te laten leggen. Dat snap ik. Of je moet daar zelf gaan
procederen. Dat snap ik ook, maar beide gevallen kennen grote
complicaties. In dat geval moet je namelijk op enig moment gaan
procederen in een ander land. Dat betekent extra kosten en het is de
vraag of het tot iets zal leiden. De kosten zijn in ieder geval veelal
een onoverkomelijk probleem. Is daarvoor geen oplossing mogelijk? Zou
het LBIO geen rol kunnen spelen bij het proberen te innen van de
alimentatie in niet-verdragslanden? Het LBIO kan bijvoorbeeld
gemakkelijker de officiële instanties, zoals de ambassade en het
consulaat, benaderen en via hen proberen de alimentatie te innen.
Ik kom vervolgens bij de onvrede over de alimentatie, waar mevrouw
Timmer en mevrouw De Pater ook al uitgebreid spraken. Er is onvrede
omdat op alle mogelijke manieren wordt geprobeerd de alimentatieplicht
te ontduiken respectievelijk het recht op alimentatie langer te laten
voortduren dan de bedoeling is. Er zijn vele varianten mogelijk, zoals
blijkt uit de dagelijkse praktijk van de berichten die wij daarover
uit de samenleving krijgen. Er is veel onvrede over het feit dat de
alimentatie, zoals men denkt, voor de duur van twaalf jaar wordt
vastgesteld. De betalende partner zegt dan dat hij kan werken wat hij
wil en dat hij nog harder kan werken, maar dat hij het grootste deel
van wat hij verdient, moet afdragen aan de alimentatiegerechtigde. Die
alimentatiegerechtigde verzwijgt echter vaak met opzet, zoals vanavond
ook al naar voren is gebracht, dat hij of zij samenwoont of dat er een
nieuwe partner met een inkomen is, waardoor het recht op alimentatie
in een totaal ander licht komt te staan. Als sprake is van samenwoning
heeft iemand überhaupt geen recht meer op alimentatie. Deze
voorbeelden leiden tot onvrede.
Dat geldt echter ook voor de situatie dat de ontvangende partner zegt
niet te kunnen werken of niet te willen werken en dus ook niet wil
bijdragen aan een oplossing waarmee de betaler tegemoet wordt gekomen
zodat hij niet ten eeuwigen dage -- zo lijkt het in de ogen van velen
-- gehouden is tot het betalen van dat hoge bedrag aan alimentatie.
Een andere situatie die zich voordoet, is dat de ontvangende partij om
het minste of geringste een procedure aanhangig maakt, omdat hij of
zij van mening is dat de wederpartij hogere inkomsten heeft op dat
moment en er dus ook de reden is om meer te gaan betalen. Dit wordt
vaak uitgelegd in de zin van treiteren van de betalende partij, bij
het minste en geringste een nieuwe procedure omdat er wijzigingen van
omstandigheden zouden zijn.
Kortom, er is een reeks van problemen die leidt tot een groot aantal
verwikkelingen tussen de ex-partners onderling. De vraag is of niet
een aantal zaken verbeterd kan worden. Ik ben van mening dat in ieder
geval een aantal zaken verbeterd kan worden.
Ik heb het dan in de eerste plaats over de rechterlijke uitspraak. Wat
ik veel zie in reacties van mensen die schrijven over een
alimentatieverplichting, is dat je moet vaststellen dat in het
rechterlijk vonnis onvoldoende is onderzocht hoe hoog de alimentatie
moet worden vastgesteld op grond van de verplichting van degene die
moet betalen aan de ene kant en de draagkracht aan de andere kant. De
omstandigheden van beide partijen worden onvoldoende kritisch
onderzocht. De vraag is of de rechter niet veel nauwkeuriger moet
kijken naar de onderliggende omstandigheden, naar de omstandigheden
van beide partijen, naar de inkomenssituatie en naar de
schuldensituatie, en of de rechter niet op basis daarvan heel
nauwkeurig de alimentatie moet vaststellen. Ik bepleit dat de rechter
veel kritischer en ook veel duidelijker is in zijn onderzoek naar de
draagkracht en de verplichtingen van beide partijen.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Ik heb begrepen dat het weliswaar uitzonderlijk is dat het gebeurt,
maar dat het wel kan als een van de advocaten om een
draagkrachtvergelijking vraagt. Nu is het alleen op verzoek aan de
rechter. Is uw voorstel om dit altijd te verplichten?
De heer De Wit (SP):
Het tweede verbeterpunt dat ik wilde voordragen, is dat de rechter de
draagkrachtberekening beter moet motiveren. Dat is een kwestie van het
inkomen tegenover de behoefte. De rechter moet beter motiveren waarom
hij tot een bepaald bedrag komt. Ik vind ook dat de rechter de
draagkrachtberekening aan het vonnis moet hechten of in het vonnis
moet opnemen. In sommige gevallen gebeurt het, maar ik vind dat het
altijd moet gebeuren. Eraan vastmaken of erin opnemen, dat maakt mij
niet uit, maar de draagkrachtberekening moet duidelijk zijn.
Waarom? Vaak wordt een bedrag vastgesteld waarvan de hoogte
afhankelijk is van het inkomen en de behoefte. Ik vind echter dat over
de hoogte van het bedrag duidelijkheid dient te komen met de
uitspraak, zodat men weet in welk jaar het bedrag voor alimentatie is
vastgesteld en op grond van welke situatie dat is gebeurd. Aan de hand
daarvan kan iemand zijn kansen op wijziging of het nut van het
aantekenen van beroep beoordelen. Dit is de tweede verbetering die ik
de minister wil voorleggen.
Met de derde verbetering kom ik in de richting van hetgeen mevrouw
Timmer aangaf. Ik wil namelijk een pleidooi houden voor het werken met
een partneralimentatieplan. Mevrouw Timmer heeft de namen van de
advocaten genoemd die met dit plan praktiseren: Gijbels, Veldkamp en
Smeets. Ik heb gezien hoe zij dat doen. Wat vindt de minister daarvan?
De bedoeling van het opstellen van een partneralimentatieplan is dat
je in ieder geval beide partners dwingt om vroegtijdig goed na te
denken over wat er de komende jaren moet gebeuren. Daarbij zouden de
volgende vragen een rol moeten spelen: welke opleiding is gevolgd, wat
is de werkervaring, hoe oud zijn de kinderen, wat is het perspectief
voor de kinderen, wanneer zijn zij zo oud dat de partner die recht
heeft op alimentatie zelf weer aan het werk kan of meer kan gaan
werken? Over dat plan zou bij de rechter gediscussieerd kunnen worden.
Hij kan dat plan vaststellen en het in de echtscheidingsbeschikking
opnemen.
Sinds 1 maart van dit jaar geldt de Wet voortgezet ouderschap. Op
grond van die wet kennen wij het ouderschapsplan. Ik vind dat parallel
daaraan de mogelijkheid van opneming van het partneralimentatieplan in
het echtscheidingsrecht moet worden bezien. Daarmee wordt veel meer in
een vroeg stadium duidelijkheid geboden over de vraag onder welke
omstandigheden een afspraak is gemaakt over alimentatie, wat precies
de redenen zijn geweest om het bedrag op een bepaalde hoogte vast te
stellen en hoe lang die alimentatie zou moeten gelden. Het
partneralimentatieplan kan op deze manier zorgen voor veel minder
procedures bij het opleggen van de alimentatieverplichting. Dat zal in
heel veel opzichten winst geven. Het plan kan er zelfs toe bijdragen
dat de economische zelfstandigheid wordt vergroot, zodat mensen eerder
op eigen benen komen te staan. Nogmaals, hierover hoor ik graag het
oordeel van de minister.
Voorzitter. Dan kom ik toe aan mijn opmerkingen over de
advocatenkosten. Er kan te allen tijde om wijziging van de alimentatie
worden verzocht. Dat verzoek brengt wel de inschakeling van een
advocaat met zich mee. Je krijgt dan dus te maken met advocatenkosten.
Door om wijziging van het bedrag te vragen, kan de andere partij op
kosten worden gejaagd. Dat geldt zeker bij een scheve situatie, waarin
de een wel gefinancierde rechtshulp krijgt en de ander niet. Dat kan
leiden tot scheve gezichten, tot onvrede en tot commotie bij
betrokkenen.
Degene die geen toevoeging krijgt, kan het heel lastig krijgen. Dat
blijkt uit de reacties die mijn fracties regelmatig heeft gekregen.
Juist doordat rechtsbijstand niet mogelijk is en men gedwongen is om
te procederen, wordt men geconfronteerd met advocatenkosten. De vraag
is of op dit punt verandering of verbetering mogelijk is en wel in die
zin dat maatregelen zouden kunnen worden getroffen die voorkomen dat
zomaar om wijziging van alimentatie wordt gevraagd. Is het
bijvoorbeeld mogelijk om door een onafhankelijk persoon -- ik denk aan
een mediator -- te laten vaststellen of er daadwerkelijk sprake is van
wijziging en of er daadwerkelijk een kans is op verkrijgen van
wijziging van het bedrag. Dan hoef je niet onmiddellijk te gaan
procederen en wordt de betalende partij niet op kosten gejaagd.
Een ander punt van onvrede bij alimentatie betreft de lange duur van
procedures. Wij kennen allemaal de voorbeelden van mensen van wie het
inkomen ingrijpend is gewijzigd door bijvoorbeeld werkloosheid of
arbeidsongeschiktheid, terwijl de alimentatieverplichting blijft
gelden, doordat die is gebaseerd op de destijds bestaande
inkomensverhoudingen. Tot het moment waarop de rechter voor wijziging
heeft gezorgd, blijven de verplichtingen gelden. Zouden wij niet naar
de situatie moeten waarin sneller geprocedeerd kan worden over
alimentatie, zodat partners niet heel lang op duidelijkheid moeten
wachten?
Ik vat samen. Mijn fractie is voorstander van dit voorstel, met name
omdat het de mogelijkheid biedt dat, wanneer er problemen ontstaan bij
de inning van alimentatie, het LBIO ertussen komt en probeert te
innen. Ik denk ook dat er voldoende punten zijn om nog eens goed na te
denken over de alimentatie en over de vraag of er niet mogelijkheden
tot verbetering zijn om te voorkomen dat mensen onnodig gaan
procederen en ook om ervoor te zorgen dat er al in een vroegtijdig
stadium -- zie het partneralimentatieplan -- duidelijkheid over is
onder welke omstandigheden de alimentatieplicht is afgesproken, zodat
beter kan worden beoordeeld wanneer er reden is tot wijziging.
De heer De Roon (PVV):
Voorzitter. Het LBIO heeft momenteel de bevoegdheid om de
achterstallige kinderalimentatie te innen. Door het LBIO ook de
bevoegdheid te geven de partneralimentatie te innen wanneer deze niet
wordt betaald, zal de procedure naar de overtuiging van de PVV-fractie
veelal soepeler verlopen dan wanneer de alimentatiegerechtigde partner
de alimentatie via de deurwaarder moet vorderen; soepeler, goedkoper
en vaak ook minder emoties opleverend voor degene die een bedrag te
innen heeft. De bemiddelende rol van het LBIO kan ook veel ellende
voorkomen. De PVV-fractie staat daarom in principe positief tegenover
de strekking van dit wetsvoorstel om de partneralimentatie via het
LBIO te kunnen laten innen. Toch hebben wij er nog wat vragen over.
Wij zouden niet graag zien dat de problemen die het LBIO blijkt te
hebben in het contact met alimentatieplichtigen over kinderalimentatie
zich straks ook zullen voordoen als het LBIO kan worden ingeschakeld
bij de inning van partneralimentatie. In het jaarverslag van de
Nationale Ombudsman over het jaar 2007 werd vermeld dat er nog het een
en ander aan problemen werd gesignaleerd in de communicatie tussen
alimentatieplichtigen en het LBIO. Zo zou het LBIO te weinig rekening
houden met onderlinge afspraken die partijen hebben gemaakt en zou het
de door de onderhoudsplichtige betaalde alimentatie niet altijd op een
juiste manier verwerken. In het recentelijk uitgebrachte jaarverslag
van de Nationale Ombudsman over het jaar 2008 is te lezen dat een
vaakgehoorde klacht is dat men niet goed op de hoogte wordt gehouden
over de stand van zaken, dat men de berekeningen van het LBIO niet
begrijpt en ook dat door het LBIO niet wordt ingegaan op aangedragen
argumenten. De vraag rijst dan toch of dergelijke klachten, die er nu
al zijn, niet in het kwadraat, misschien zelfs logaritmisch of iets
wat ertussenin zit, gaan toenemen als het LBIO ook de taak van inning
van partneralimentatie gaat uitvoeren. Kan de minister aangeven of er
serieus wordt gewerkt aan deze problemen bij het LBIO? Wij hebben
niets aan een explosie van klachten, als deze wet straks van kracht
wordt. Kan de minister toezeggen dat deze wet niet in werking zal
treden zolang niet in een zekere mate gewaarborgd is dat het LBIO de
communicatie met de alimentatiegerechtigden en
alimentatieverschuldigden op een aanvaardbaar peil heeft en ook kan
houden, als het hele takenpakket waartoe deze wet aanleiding geeft
aanzienlijk wordt uitgebreid? Graag hoor ik een reactie van de
minister op dit punt.
Ook mijn fractie heeft, net als veel andere fracties, een heleboel
brieven gekregen waarin mensen die alimentatie verschuldigd zijn zich
beklagen over allerlei mistoestanden die zij menen te signaleren. Ik
hoef dat niet te herhalen; het is al heel duidelijk neergezet door een
aantal vorige sprekers. Ik wil nog wel even op dat punt ingaan.
Gescheiden personen ondervinden vlak na de scheiding vaak een
achteruitgang in koopkracht. In een onderzoek van het CBS is voor
iedereen die in het jaar 1990 gescheiden is de koopkracht bepaald in
het jaar voor de scheiding tot en met tien jaar na de scheiding. Dat
onderzoek laat zien dat de koopkracht van vrouwen -- meestal zijn de
alimentatiegerechtigden toch nog vrouwen -- door de echtscheiding fors
daalt en de koopkracht van mannen zelfs licht schijnt te stijgen. De
gemiddelde koopkrachtachteruitgang van vrouwen in het jaar van de
scheiding is volgens dat onderzoek 23%.
Dat komt dus doordat het relatief hoge inkomen van de man wegvalt en
de lasten niet meer gedeeld kunnen worden. Nog steeds volgens
datzelfde onderzoek is gemiddeld gesproken na zeven à acht jaar de
koopkracht van de vrouw weer terug op het niveau van voor de
scheiding.
De Partij voor de Vrijheid is van mening dat naast het vereenvoudigen
van de inning van achterstallige partneralimentatie ook de hoogte en
de duur van de partneralimentatie in de nabije toekomst aan een nader
onderzoek moet worden onderworpen. Daar moeten wij echt goed naar gaan
kijken. Zo zal bijvoorbeeld de duur van de partneralimentatie wellicht
tot bijvoorbeeld maximaal acht jaar kunnen worden teruggebracht. Uit
het zo-even aangehaalde onderzoek van het CBS blijkt dat vrouwen
gemiddeld zeven à acht jaar nodig hebben om weer op het oude
koopkrachtniveau te komen van voor de scheiding. Ook zou best eens
gekeken kunnen worden naar de hoogte van de partneralimentatie in de
jaren dat alimentatie is verschuldigd. Je zou je voor kunnen stellen
dat je een soort stok achter de deur inbouwt waardoor
alimentatiegerechtigden toch wat meer gedwongen worden om zelf te gaan
werken aan een situatie waarin zij weer helemaal in hun eigen
levensonderhoud kunnen voorzien. Je zou bijvoorbeeld kunnen denken aan
een systeem waarin de hoogte van de partneralimentatie kan worden
aangepast door het bedrag waarop men recht heeft vanaf het vierde of
vijfde jaar, ieder jaar met een bepaald percentage te laten dalen. Dan
heb je een stok achter de deur, die waarschuwt dat het wel een eindige
zaak is en het over een paar jaar dus helemaal is afgelopen. Met
andere woorden: wen er nu maar vast aan en ga ervoor zorgen dat je wel
degelijk in je eigen levensonderhoud kunt voorzien. Dit zijn wat
gedachten die wij graag in de toekomst verder willen bediscussiëren
met de Kamer en de minister. Ik vraag hem om, al is het maar heel
voorlopig, op deze gedachten ook vanavond te reageren.
De vergadering wordt van 21.23 uur tot 21.30 uur geschorst.
Minister Hirsch Ballin:
: Mevrouw de voorzitter. Ik zeg dank voor de steun voor de
uitgangspunten van het wetsvoorstel die door verscheidene leden van
deze Kamer is uitgesproken. Niet door iedereen, maar ik zal dadelijk
een poging doen om ook de heer Teeven te overtuigen.
Het wetsvoorstel heeft tot doel om de inning van partneralimentaties
effectiever te doen verlopen, en wel in het voetspoor van wat eerder
voor de kinderalimentatie is geregeld. Dat doet er absoluut niet aan
af dat het uitgangspunt moet zijn dat men vrijwillig betaalt. Dat
onderstreep ik nogmaals, ook gezien de opgeworpen bedenkingen. De
plicht om te voldoen aan de alimentatieverplichtingen vloeit tenslotte
voort uit wet en recht en rechterlijke uitspraken. Welke discussies er
ook over de alimentatieverplichtingen mogen zijn, men moet zijn
wettelijke verplichting uiteraard nakomen. Wij weten dat het een
controversieel onderwerp is. Mevrouw De Pater-van der Meer maakt er
melding van dat dit bij uitstek een onderwerp is waarover bezorgde
brieven binnenkomen. Ik herken dat. Dat komt omdat het een financiële
verplichting is die moet worden nageleefd en soms afgedwongen in een
met persoonlijke gevoelens beladen context. Dat valt de betrokkenen
vaak zwaar. Dat geldt zowel voor degene die de verplichting moet
nakomen als voor degene die op invorderingsmaatregelen is aangewezen
om nakoming af te dwingen. Juist daarom is het van belang dat deze
conflicten niet nodeloos worden opgevoerd en dat er een praktische en
doeltreffende manier wordt gevonden om de nakoming van deze
verplichtingen te verzekeren. En dat is precies de strekking van dit
wetsvoorstel.
Dat hierdoor minder vaak een onnodig beroep wordt gedaan op de
bijstand zien wij ook als een voordeel van deze benadering. Ik zeg
"onnodig" omdat bij nakoming van de wettelijke verplichtingen dat
beroep niet gedaan hoeft te worden. Het betekent tegelijkertijd dat
deze regeling aansluit bij en voortbouwt op de verplichtingen die toch
al gelden.
Tegen deze achtergrond wil ik graag ingaan op de verschillende
opmerkingen en vragen over het wetsvoorstel. Ik zal daarbij de
volgorde aanhouden van de sprekers van vanavond.
Mevrouw De Pater-van der Meer merkte op dat een heel groot aantal van
de alimentatieplichtigen zijn verplichtingen niet nakomt. "Meer dan de
helft", zei zij. Daarbij gaat het vaak om de betaling van
kinderalimentatie. Bij niet betaling daarvan is inmiddels de
tussenkomst van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, het
LBIO, zeer geschikt gebleken. In 64% van de gevallen wordt na
bemiddeling door het LBIO de kinderalimentatie alsnog vrijwillig
voldaan. In 90% van de gevallen werkt de inschakeling van het LBIO
positief uit. Mislukt de bemiddeling, dan kan het LBIO overgaan tot
dwanginvordering van de alimentatie, bijvoorbeeld via loonbeslag. Dat
wettigt de conclusie dat de interventie van het LBIO een effectieve
prikkel is om alsnog aan de alimentatieplicht te voldoen.
Mevrouw De Pater-van der Meer heeft een vraag gesteld die gerelateerd
is aan het onderwerp van de motie die bij een eerdere gelegenheid door
de heer Anker is ingediend. Dat betreft een voorstel ter zake van
kinderalimentatie. Het voorstel waarnaar mevrouw De Pater heeft
verwezen, is het wetsvoorstel Herziening kinderalimentatiestelsel. Dit
wetsvoorstel is in november 2006 ingetrokken. Het behelsde een
forfaitaire vaststelling van kinderalimentatie. Daarvoor was
onvoldoende steun. Er zijn wel ontwikkelingen sinds die tijd te
melden. De op 1 maart jongstleden in werking getreden Wet bevordering
voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding bevat een
voorrangsregel inzake de vaststelling van kinderalimentatie.
Kinderalimentatie gaat namelijk voor, als de alimentatieplichtige
verschillende alimentatieplichten heeft en deze qua draagkracht niet
voldoende kan nakomen.
Ik teken hierbij aan dat het in dezelfde wet geregelde ouderschapsplan
zal bevorderen dat ouders zich meer bewust worden van hun
verantwoordelijkheden, ook na het einde van hun huwelijk of
geregistreerd partnerschap. Dat plan moet immers onder meer afspraken
bevatten over de kosten van verzorging van de minderjarige kinderen.
Ik meen dat dit helemaal spoort met wat mevrouw De Pater over dit
onderwerp bij de behandeling van dat wetsvoorstel, toen nog, naar
voren heeft gebracht.
Verder heb ik gehoord dat de werkgroep alimentatienormen van de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak bezig is met een bijstelling
en aanscherping van de kinderalimentatienormen. Wij verwachten dat de
nieuwe aanbevelingen eind van de komende maand zullen worden
gepubliceerd. De staatssecretaris van Justitie, collega Albayrak,
heeft in haar brief van 24 oktober 2008 over de rechtsbijstand ook
onderzoek aangekondigd naar mogelijkheden van minimumnormen voor de
kinderalimentatie.
Dan kom ik bij de vraag van mevrouw De Pater over de hoge schulden,
die bijvoorbeeld terug kunnen gaan op naar omstandigheden
onverantwoorde uitgaven, zoals een te duur voertuig. Wijziging van de
alimentatie is mogelijk wanneer het alimentatiebedrag door wijziging
van omstandigheden niet voldoet aan de wettelijke maatstaven. Dan moet
het gaan om een relevante wijziging van omstandigheden die zich heeft
voorgedaan na de rechterlijke uitspraak waarvan de wijziging wordt
gevraagd. Een rechterlijke uitspraak over het levensonderhoud kan
alleen dan worden gewijzigd als aannemelijk is dat in de draagkracht
en/of de behoefte sinds de vorige uitspraak zodanige wijziging heeft
plaatsgevonden dat de uitkering moet worden aangepast. De rechter zal
dan moeten beoordelen of de kosten van het voertuig die tot schulden
hebben geleid wegens de aanschaf, redelijke en noodzakelijke kosten
zijn, die kunnen leiden tot wijziging van de vastgestelde alimentatie.
Ik meen dat in de vraag van mevrouw De Pater ook een antwoord op deze
vraag besloten ligt, maar dat is een vraag die in concreto door de
rechter zal moeten worden beantwoord.
Dan de vraag of ook een wijziging in de situatie van de
alimentatiegerechtigde kan leiden tot wijziging van de vastgestelde
alimentatie. Daarvoor is van belang de regeling in het eerste lid van
artikel 401 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Daarin is de mogelijkheid
geopend van de wijziging van omstandigheden aan de andere kant.
Daarvan kan sprake zijn als de behoeftigheid van de
alimentatiegerechtigde is verminderd, bijvoorbeeld doordat zij een
parttimebaan heeft gevonden, want het zal in de regel om een "zij"
gaan. Ook de door de rechter bepaalde duur van de alimentatieplicht
kan worden gewijzigd als er sprake is van een zo ingrijpende wijziging
van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden van de verzoeker
respectievelijk de alimentatieplichtige. Daarvoor verwijs ik naar het
tweede lid van de genoemde bepaling.
Ik noemde aan het begin het punt van de klachten en zorgen. De
medewerkers van het LBIO hebben in kinderalimentatiezaken, waar het nu
om gaat, per jaar zo'n 410.000 klantcontacten. Er worden per jaar ruim
7500 verzoeken om overname van inning kinderalimentatie aan het LBIO
gericht. Daar gaat dus heel wat om aan te behandelen
alimentatieverplichtingen. Dat geeft ook het maatschappelijk belang
aan van deze instelling. In 2008 zijn inzake kinderalimentatie 154
klachten afgehandeld. Er is sprake van een daling van het aantal
klachten en daarnaast is sprake van een daling van het aantal
klachtgronden per klacht.
In 2008 heeft de Nationale Ombudsman 16 rapporten uitgebracht naar
aanleiding van klachten over het LBIO. In vijf gevallen was het
oordeel gegrond, in zeven gevallen deels gegrond, in vier gevallen
ongegrond. De gegronde klachten betreffen voornamelijk de schending
van het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking. In
het besef dat getallen niet alles zeggen, wil ik het eerste cijfer van
410.000 klantencontacten en het laatste cijfer van 16 rapporten van de
Nationale ombudsman even met elkaar willen confronteren.
Dan kom ik op de vraag van mevrouw De Pater, mevrouw Timmer en de heer
Teeven naar de ratio van een tussenkomst van de overheid bij
partneralimentatie. In het akkoord dat ten grondslag ligt aan het
kabinetsbeleid, is het voornemen geuit om de inning van alimentatie te
verbeteren. Dat geldt in het bijzonder voor de partneralimentatie.
Voor de alimentatiegerechtigde is het van belang dat de nakoming van
een alimentatieplicht kan worden geëffectueerd met een eenvoudige en
voor de betrokkene kostenloze procedure. Dat kan het beroep op de
bijstand ook aanzienlijk verminderen. Het is ook efficiënter en het
dient een maatschappelijk belang dat bij rechterlijke uitspraak
vastgestelde alimentatie daadwerkelijk wordt geïncasseerd. Daarmee
wordt bevestigd dat ex-partners in financieel opzicht gedurende enige
tijd voor elkaar verantwoordelijk zijn. Er is vaak een samenloop van
gedwongen inning van kinderalimentatie en partneralimentatie. Daarbij
heeft het LBIO een belangrijke functie.
Dan kom ik op de vraag hoe de inning van partneralimentatie door het
LBIO zal worden gemonitord en of er een evaluatie is voorzien. Het
LBIO zal na de invoering van de wet -- daar ging een vraag van mevrouw
Timmer over -- de productiecijfers op dezelfde wijze aanleveren als
het doet bij de huidige taken op het gebied van de inning van
kinderalimentatie en de ouderbijdrage. Die zaken zullen elke vier
maanden worden gemonitord. Daarmee wordt hetzelfde resultaat bereikt
als met een evaluatie. Een afzonderlijke evaluatie is ook niet nodig.
Uiteraard kunnen wij daarop terugkomen bij de jaarlijkse
begrotingsbespreking en de discussies met de minister voor Jeugd en
Gezin.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Ik aarzelde even om te interrumperen, maar de minister noemt slechts
één deel van die evaluatie. Mijn voorstel is om nadrukkelijk te
evalueren wat het effect is op "gemeenteland" inzake de WWB en dat
soort dingen. Ik hecht er dus aan om een bredere evaluatie te hebben,
in plaats van alleen de productiecijfers van het LBIO.
Minister Hirsch Ballin:
Dat begrijp ik en ik zal er rekening mee houden. Dat neemt niet weg
dat het gewone kader voor de bespreking van deze diensten kan worden
gevonden bij de begrotingsbehandeling. In de jaarlijkse rapportage van
het LBIO zal in ieder geval blijken in welke mate het LBIO in staat is
om de gevolgen af te vangen. Het is de vraag of wij in staat zijn om
gemeenten te bevragen over de effecten van dit wetsvoorstel op de
vervulling van hun taken, zonder dat dit extra bureaucratische kosten
met zich brengt. Alvorens deze gedachte van mevrouw Timmer te
omhelzen, wil ik een kostenberekening hebben van iets wat weer een
nieuwe statistische verplichting zal meebrengen. Ik herinner eraan dat
wij het op ons hebben genomen, in het door de fractie van mevrouw
Timmer zeer ondersteunde akkoord over de bestuurlijke verhoudingen, om
de gemeenten op dit vlak niet met extra verplichtingen op te zadelen.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Dat begrijp ik en dat ben ik van harte met u eens. U noemt echter zelf
het maatschappelijk belang van het terugdringen van onjuist gebruik
van de WWB als een van de redenen waarom u eraan hecht om dit
wetsvoorstel nu met de Kamer te bespreken. Ik heb in mijn inbreng
gezegd dat ook de kritische kanttekeningen van de Raad van State
hierbij een grond moeten zijn om met elkaar af te spreken een gedegen
evaluatie te laten uitvoeren.
Minister Hirsch Ballin:
Ik kom nog terug op de kanttekeningen van de Raad van State. De vraag
of wij op een enigszins bruikbare manier die geen kosten veroorzaakt,
inzicht kunnen geven op het punt van de Wet werk en bijstand, geef ik
graag aan mijn collega's van SZW door.
Dan kom ik bij een vraag van mevrouw Timmer en de heer Teeven over de
mogelijkheid voor de gemeenten om een alimentatieplichtige
rechtstreeks te benaderen voor de onderhoudsplicht. Ook vroegen zij of
dit ook gebeurt.
In de WWB wordt de mogelijkheid geboden om de verstrekte bijstand
rechtstreeks op de onderhoudplichtige te verhalen, ook als de rechter
nog geen alimentatie heeft vastgesteld. Het is echter aan de gemeenten
om te beslissen, al dan niet deze verhaalactie te starten. Het is niet
bekend in hoeveel gevallen de gemeenten van deze verhaalbevoegdheid
afzien.
De heer Teeven (VVD):
De Raad van State concludeert in zijn advies dat de
verhaalmogelijkheden van de bijstand eigenlijk veel beter zouden
kunnen worden benut. De raad geeft aan: moeten wij daar niet eerst
naar kijken, voordat wij de eigen verantwoordelijkheid van
dwanginvordering tussen partners geheel bij de overheid neerleggen?
Minister Hirsch Ballin:
Dat is een van de punten die in het advies worden aangesneden. Ik heb
op dat advies gereageerd in het nader rapport dat ik namens het
kabinet heb uitgebracht. Ik begrijp wel een aantal van de overwegingen
van de Raad van State, al deel ik ze om de genoemde redenen niet
allemaal. Hiervoor geldt echter: het een sluit het ander niet uit. De
gedachte dat met het beter benutten van deze mogelijkheid een probleem
van deze maatschappelijke betekenis in omvang zou kunnen worden
opgelost, is niet echt steekhoudend.
De heer Teeven (VVD):
Ik heb dan een praktijkvoorbeeld. Stel dat iemand verplicht is om
EUR200 partneralimentatie te betalen, maar dat gebeurt niet. De
alimentatiegerechtigde gaat dan naar de bijstand in een bepaalde
gemeente. Als de gemeente die bijstand vervolgens op de
onderhoudplichtige verhaalt, zal dat een veel groter bedrag kunnen
zijn dan het geringe bedrag alimentatie dat niet wordt betaald. Het
signaal dat gemeenten kunnen uitsturen als zij consequent overgaan op
het bijstandverhaal, kan veel krachtiger zijn dan wat het LBIO doet
met de EUR100 of EUR200 die per maand niet worden betaald.
Minister Hirsch Ballin:
U bedoelt de gehele bijstand en niet alleen wat nodig is voor het niet
betalen van de alimentatie? Dat gaat wel heel ver.
De heer Teeven (VVD):
Het verhaal van gemeenten zou wel eens breder kunnen zijn dan alleen
de alimentatie, want die mogelijkheid bestaat. Waarom nemen wij direct
afstand van de mogelijkheid die gemeenten op dit moment al hebben?
Minister Hirsch Ballin:
Het gaat wel heel ver als wij dat zouden introduceren. Wij hebben het
dan over een buiten de omvang van de alimentatie introduceren van een
-- als ik de heer Teeven goed begrijp -- verhaalmogelijkheid van
bijstand op een derde. Ik weet dat mijn collega's van SZW mij even
dankbaar zullen zijn voor elk voorstel voor bezuinigingen als ik dat
in deze tijden in hun richting ben, maar ik denk dat dit iets te ver
gaat.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Ik heb begrepen dat gemeenten veelal dit niet verhalen, omdat het zo
veel rompslomp met zich brengt, zowel voor de alimentatiegerechtigde
als voor gemeenten. Als wij het nu bij het LBIO onderbrengen, zou dat
voor een deel praktischer en eenvoudiger kunnen. Ik zou er dan
minstens aan hechten dat gemeenten door middel van de circulaire van
SZW iets nadrukkelijker worden gewezen op het feit dat ze het wel
zouden moeten doen. U zegt dat er geen cijfers zijn en dat neem ik
direct aan. Ik heb mij echter uit laten leggen dat er een ruwe
schatting is dat maar 25 van de ruim 400 gemeenten daadwerkelijk iets
doen met het alimentatierecht dat binnen de WWB zou bestaan. Dat
aantal vind ik erg mager.
Minister Hirsch Ballin:
In ieder geval is dat geen reden om hetgeen wij nu voorstellen,
achterwege te laten. Het is immers in het belang van de betrokkenen.
Ook kan het een hoop pijn en spanning wegnemen rondom de naleving van
de alimentatieplichten, de bemiddelende rol van het LBIO en waar nodig
ook het afdwingen daarvan. Maar dit is echter niet uw bedoeling,
begrijp ik.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Dat klopt.
Minister Hirsch Ballin:
Ik vind de gedachte interessant, maar niet echt beslissend voor het
treffen van deze regeling.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Dat begrijp ik. Ik wil de regeling ook niet ter discussie stellen. Het
gaat mij erom dat, terwijl wij met elkaar zoeken naar een praktische
oplossing, slechts 25 van de ruim 400 gemeenten met hun cliënten in
overleg blijken te gaan om alsnog alimentatie te innen waarop men
recht heeft. Dat aantal vind ik te mager. Ik hoop eigenlijk dat meer
gemeenten dat gaan doen, nu het LBIO erbij komt, omdat het misschien
in de praktijk wat gemakkelijker en praktischer gaat. Zo kunnen wij
dat aantal verhogen, waardoor de druk op de WWB kan afnemen.
Minister Hirsch Ballin:
Hoe dan ook, wij nemen nu een praktische maatregel. Ik zal de andere
gedachten van mevrouw Timmer graag overbrengen aan mijn collega's van
SZW, die deze contacten met de gemeenten onderhouden.
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):
Ik heb nog één aanvullende vraag op dit onderdeel. Net als mevrouw
Timmer ben ik geïnteresseerd in hoe dit gaat uitwerken: ondernemen
gemeenten vaker actie? Ook mij was de informatie geworden dat dit niet
zo erg vaak gebeurt. De besparingen die al genoemd zijn in het licht
van dit wetsvoorstel -- misschien trekt de minister ze net als de heer
De Wit in twijfel -- hebben juist betrekking op het bijstandsverhaal.
De gemeenten hebben er dus alle belang bij om te laten weten of ze
ermee uit de voeten kunnen. Als het werkt, kunnen ze zeggen: wij gaan
het nu ook echt doen.
Minister Hirsch Ballin:
De wenselijkheid daarvan bestrijd ik absoluut niet. Naarmate
alimentatieverplichtingen meer worden nagekomen, zal er ook minder
beroep worden gedaan op de bijstand. Dat is het primaire doel en
effect van deze regeling.
Mevrouw Timmer heeft gevraagd of het LBIO het minimum van EUR10 ook
hanteert voor partneralimentatie. Ja, anders zou het in behandeling
nemen van een verzoek tot overname van de inning meer kosten dan de
achterstand. In de onderlinge gedachtewisseling was de doorberekening
van de kosten ook een punt. Via een kostenopslag voor de
alimentatieplichtige van minimaal EUR19 per maand wordt inderdaad
voorkomen dat er schade intreedt.
In hoeveel zaken is er derdenbeslag gelegd door het LBIO? In 2008 is
3300 keer derdenbeslag gelegd. Het inningspercentage is 90.
Waarom moeten de originele grossen worden overgelegd? Mevrouw Timmer
sprak daarover zorgen uit. Wat moet er gebeuren als dit belangrijke
stuk kwijtraakt? Het vereiste van originele grosse moet in de wet
blijven, want het geldt ook voor de deurwaarder. Als de grosse naar
het LBIO gaat, kan er niet dubbel worden geïnd. Als het LBIO de grosse
kwijtraakt, kan dit bureau bij de rechtbank kosteloos de grosse
opvragen. Om te voorkomen dat de grosse in de post kwijtraakt, zijn er
uiteraard de mogelijkheden die door TNT, en mogelijk binnenkort
concurrerende bedrijven, worden aangeboden.
Heeft het wetsvoorstel ook een positief effect op de zelfredzaamheid
van vrouwen? Mevrouw Timmer wierp deze vraag op. Het uitgangspunt voor
het recht op alimentatie is dat de betrokkene onvoldoende inkomsten
heeft, of in redelijkheid onvoldoende inkomsten kan verwerven. Dat is
het startpunt voor de alimentatieverplichting. De rechter zal daarmee
rekening moeten houden, inclusief aspecten van de omstandigheden van
de alimentatiegerechtigde: de zorg voor jonge kinderen, het
opleidingsniveau, de positie op de arbeidsmarkt en de mogelijkheden om
na verloop van tijd op passende wijze in het eigen levensonderhoud te
voorzien. Als een beroep op de bijstand nodig is, is ook in de
voorwaarden voor het verkrijgen daarvan een prikkel opgenomen. De
strekking van dit wetsvoorstel is -- dat was eigenlijk ook het
startpunt van mijn antwoord -- in dat licht ondersteunend voor de
geldende regels. Het draagt bij aan de handhaafbaarheid en de naleving
van alimentatieverplichtingen. Het is niet op de een of andere manier
een instrument om iets te beïnvloeden naast de criteria die gelden
voor de toewijzing van een alimentatieplicht, respectievelijk naast de
criteria voor het verkrijgen van bijstand. Dit zou ook niet de
bedoeling moeten zijn. Zoals gezegd, strekt de regeling er namelijk
toe om de naleving van bestaande verplichtingen op grond van wet,
recht en rechterlijke uitspraken te verzekeren.
Dan de vraag van mevrouw Timmer naar het partneralimentatieplan. Dat
ex-partners samen denken over de wijze waarop kan worden
bewerkstelligd dat de alimentatiegerechtigde op termijn in eigen
onderhoud kan voorzien, is zeker een wenselijke zaak in de situaties
die zich daartoe lenen. Ook nu al kunnen daarover in convenanten
afspraken worden gemaakt. Daarmee staat niet bij voorbaat vast dat die
plannen gerealiseerd kunnen worden. Er kunnen ook omstandigheden
buiten schuld van de betrokkene zijn die daaraan in weg staan.
Mevrouw Timmer vroeg of er hertoetsingsmogelijkheden zijn gedurende de
periode van twaalf jaar.
De heer De Wit (SP):
Over dat plan, dat ik ook heb genoemd, heb ik toch een nadere vraag
aan de minister. Ziet hij niet als het voordeel boven een convenant,
waarin een bepaald bedrag wordt afgesproken voor de kinderen en een
ander bedrag voor de partner, van een plan, namelijk dat daarin de
huidige omstandigheden worden beschreven: de man heeft dat-en-dat
inkomen en verwacht niet, of wel dat daarin veel verandering komt,
door een promotie of andere varianten. Je weet dan: dit is de
uitgangssituatie, dus als ik morgen wijziging vraag, weet ik dat ik
bot vang, want er is niets veranderd. Je weet dus wanneer er wel
wijziging is en je weet dat je dat zelf kunt toetsen, net als een
rechter. Je weet dus wanneer er met recht een beroep wordt gedaan op
wijziging. Bovendien spreek je met zo'n plan onder elkaar bijvoorbeeld
af dat degene die, geheel of ten dele, de verzorging van de kinderen
heeft, zich gaat inspannen om werk te zoeken en om te proberen een
bepaald inkomen te verwerven. Je legt elkaar dus ook vast op de
toekomst, op de ontwikkeling van het afschaffen van de alimentatie,
respectievelijk het bijstellen ervan. De heer De Roon heeft dat ook al
genoemd, als het creëren van een soort afbouwmogelijkheid. Een plan is
er dus niet alleen met het oog op wijzigingen, maar je legt je ook
zelf vast voor de toekomst om je in te spannen, naar een bepaald
resultaat te streven. Dat is anders dan een convenant. Het werkt zoals
ik heb begrepen in de praktijk in ieder geval, omdat het wordt
toegepast en met heel goede resultaten.
Minister Hirsch Ballin:
Ik begrijp de gedachtegang van de heer De Wit heel goed en ik deel die
ook in doelstelling. Dit is ook heel goed verenigbaar met de regeling
die gegeven is in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit kan al een
rol spelen bij de vaststelling van de alimentatie op grond van artikel
397 van Boek 1. Dat kan ook een rol spelen bij de wijziging op grond
van artikel 401, waarover wij het eerder hadden. Ik onderken ook de
parallellie die je kunt zien met het ouderschapsplan zoals dat wij dat
nu hebben voorzien in de wetgeving.
Er zijn natuurlijk ook wel verschillen op het punt van wijzing van
omstandigheden. Er kunnen ook voor het ouderschapsplan relevante
wijzigingen intreden, maar die zullen minder snel gerelateerd zijn aan
de normale wisselvalligheden van het arbeidsbestel, van de
inkomensverwerving, dan voor een alimentatieplan. Maar dat zo'n plan,
als het wordt opgenomen in een convenant, ook een referentiepunt --
niet zonder meer een beslissing -- kan zijn voor de rechterlijke
uitspraken op grond van artikel 397 en 401 van het Burgerlijk Wetboek
is zeker het geval.
De heer De Wit (SP):
Maar dan is dus de vraag of je niet moet gaan vastleggen dat bij
echtscheiding ook wordt geprobeerd om zo'n plan te maken. Voor
iedereen heeft dat het voordeel dat ik noemde. Ook de rechter heeft
meer houvast, omdat hij weet wat de situatie is en hoe hij die nu kan
beoordelen tegen het huidige verzoek, bijvoorbeeld om wijziging. Je
legt dus vast in de wet dat er, evengoed als een ouderschapsplan moet
worden gemaakt, ook een partneralimentatieplan moet zijn.
Minister Hirsch Ballin:
Zeker, maar wij moeten er dan rekening mee houden dat er toch ook een
paar kenmerkende verschillen zijn met het ouderschapsplan. Dit raakt
ook het punt dat mevrouw Timmer net heeft opgebracht, namelijk wat het
bijdraagt aan de zelfstandigheid van de alimentatiegerechtigde
partner. Ontwikkelingen daarin kunnen in de afspraken ook een rol
spelen, en wanneer zij op de een of andere manier ook een rol spelen
in de rechterlijke uitspraak is dat prima. Dit raakt inderdaad ook het
punt dat de heer De Roon heeft opgeworpen in zijn bijdrage, waarop ik
straks terugkom. Als dat in een plan ten grondslag wordt gelegd aan
een alimentatie is dat natuurlijk prima, maar als de heer De Wit dan
de gedachte heeft dat wij dit op dezelfde manier als met het
ouderschapsplan zouden kunnen neerleggen in een wettelijke
verplichting, denk ik dat wij misschien toch over het doel
heenschieten.
In de situaties die zich ertoe lenen, staat het iedereen vrij om dat
te doen. Ik heb net ook gezegd dat dat een rol kan spelen in de
beoordeling door de rechter, maar de situaties waarin zo'n plan nuttig
is, laten zich minder gemakkelijk vooraf in een wettelijke bepaling
afbakenen dan bij een ouderschapsplan.
Er zijn situaties waarin zo'n planmatige benadering geen zin heeft.
Men kan zich daar ongetwijfeld een heleboel bij voorstellen. Er zijn
ook situaties waarin dit wel zin heeft. Voor een ouderschapsplan geldt
daarentegen dat je heel duidelijk kunt zeggen in welke gevallen zo'n
plan nuttig is, namelijk als er kinderen zijn. Als er geen kinderen
zijn, hoef je geen ouderschapsplan te maken. Deze situatie hebben wij
bij een partneralimentatieplan natuurlijk niet.
De heer De Wit (SP):
Als er niet betaald hoeft te worden, hoeven wij ook geen
alimentatieplan te maken, dat is de parallel.
Minister Hirsch Ballin:
Of als sprake is van een stabiele situatie.
De heer De Wit (SP):
Je maakt een partneralimentatieplan juist met het oog op het
vastleggen van de situatie waar je van uitgaat, maar ook om samen de
ontwikkeling af te spreken die zich aan beide kanten gaat voordoen,
zodat je weet waar je aan toe bent en je minder snel naar de rechter
hoeft om te vragen om wijziging. Dat is alleen maar een zekerheid die
wij ook bij het ouderschapsplan nastreven. Waar behoefte bestaat aan
alimentatie, kan je het plan gewoon vastleggen en toepassen.
Minister Hirsch Ballin:
Ik bedoelde zo-even te zeggen dat er ook situaties zijn waarin een
planmatige benadering ten aanzien van inspanningen en ontwikkelingen
geen zin heeft. Dan moeten wij niet in de wet een bepaling opnemen,
terwijl de rechter een en ander voor de duur van de alimentatieplicht
kan overzien en hierover uitspraak kan doen. Er is echter geen enkel
beletsel om te kiezen voor zo'n alimentatieplan als men onderkent dat
dit zin heeft. De vraag die de heer De Wit stelt, is: vinden wij het
samen nuttig om dit ook wettelijk voor te schrijven? Mijn antwoord is
dan dat ik op dit moment, bij deze stand van de rechtsontwikkeling,
dat nut niet inzie. Ik sluit evenwel absoluut niet uit dat je, zodra
er een aantal jaren ervaring is opgedaan en het vaste praktijk wordt,
voor de vraag komt te staan of je zoiets moet codificeren of dat je
vaststelt -- dit is ook denkbaar -- dat dit ook zonder wettelijke
verplichting goed blijkt te functioneren omdat het zo gebruikelijk
geworden is. De vergelijking met het ouderschapsplan vind ik nuttig en
verhelderend, maar bij het ouderschapsplan is een en ander duidelijk:
dat is verplicht als er kinderen zijn.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Ik heb al aangekondigd dat ik werk aan een wetsvoorstel dat toch een
beetje deze kant opgaat. Ik verheug mij er nu al op om ooit met de
minister hierover in debat te gaan. In mijn ogen blijft de hele tijd
een beetje onderbelicht dat het voor de partners die alimentatie
krijgen, van ontzettend groot belang is dat er in die twaalf jaar iets
is waarop zij zich richten, waardoor zij uiteindelijk economisch
zelfstandig kunnen functioneren. Volgens mij is dit ook het kabinet
van emancipatie en participatie. Het zou de minister dan ook enorm
moeten aanspreken dat je met zo'n plan stimuleert dat vrouwen zich
hier bewust van zijn, dat ze stappen gaan zetten. De situatie komt
werkelijk voor dat vrouwen na elfenhalfjaar op de bank zitten
bedenken: oeps, over een halfjaar houdt de alimentatie op en wat moet
ik dan? Dan gaan zij echt naar de Wwb.
Minister Hirsch Ballin:
Ik begrijp heel goed wat mevrouw Timmer naar voren brengt. Dat is ook
de reden dat ik zo-even zei dat dit in de situaties die zich hiervoor
lenen, heel goed en wenselijk is. Dit wordt in feite ook bevorderd
door een regeling die er niet meer toe leidt dat men zich verliest in
procedures, maar die ertoe leidt dat de verplichtingen behoorlijk
worden nagekomen. Ik onderstreep nogmaals wat ik al in het begin van
mijn betoog heb gezegd. Op ieder moment, en niet pas na bijvoorbeeld
vier jaar, kan een herziening van de verplichtingen worden gevraagd.
Als men dit kan stimuleren door onderlinge afspraken te maken die
momenten inhouden waarop bepaalde stappen moeten worden gezet richting
economische zelfstandigheid en het verwerven van een eigen positie op
de arbeidsmarkt, dan is dat prima en zeer wenselijk. Deze regeling
staat dit niet alleen niet in de weg, maar maakt het bovendien
mogelijk dat men daar de aandacht op richt.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Over dat plan komen wij elkaar vast nog te spreken, maar ik heb nog
een ander punt. De minister zegt dat herziening kan. Dat kan ook, maar
veelal is het dan de betalingsplichtige die bijna een detective in
moet schakelen om te controleren hoeveel tandenborstels er thuis
staan. Dat soort verhalen kennen wij ook uit andere situaties met
betrekking tot fraude in de sociale zekerheid. Of er moet een beroep
gedaan worden op bijvoorbeeld thuiswonende kinderen die dan in een
enorm loyaliteitsprobleem komen als zij moeten gaan bevestigen of de
ontvangende ex-partner een inwonend iemand heeft, dan wel af en toe
ergens gaat werken.
Ik denk dat je met zo'n toetsing, net als met het plan, zulke
situaties kunt voorkomen. Dan zadel je de kinderen er niet mee op.
Evenmin zadel je degene die moet betalen op met de bewijslast dat hij
eigenlijk niet langer zou moeten betalen.
Minister Hirsch Ballin:
U wijst inderdaad op buitengewoon pijnlijke, vervelende en onaangename
situaties. Ik begon daar ook mee toen ik erop wees dat het LBIO bij
alimentaties ten behoeve van kinderen heel vaak een nuttige en
gewaardeerde rol als bemiddelaar vervult. Volgens mij is die
bemiddelende functie zonder meer een van de voordelen van de thans
voorliggende regeling.
Over de intenties en de vraag wat u en ik wenselijk en onwenselijk
vinden, bestaat volgens mij absoluut geen verschil van inzicht. Ik
denk ook dat wij het onderling wel eens zijn over de wenselijkheid van
een plan, maar ik wijs er wel op dat dit geen wondermiddel is. Uit
hoofde van zo'n plan onttrekken mensen zich evenzeer aan hun
verplichtingen als uit hoofde van een rechterlijke uitspraak. Als je
te maken hebt met mensen die een rechterlijke uitspraak aan hun laars
lappen en die alleen op rijkelijk vervelende manieren kunnen worden
geconfronteerd met hun verplichting tot naleving, dan kunnen wij er
evenmin van uitgaan dat een plan hen tot een andere houding zal
bewegen.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Ik zie dat mevrouw Timmer aangeeft een tweede termijn te hebben. Dat
is helemaal terecht. Ik zou zeggen: ga er voor.
De minister vervolgt zijn betoog.
Minister Hirsch Ballin:
Dan zie ook ik uit naar mijn tweede termijn. Overigens begrijp ik niet
helemaal wat mevrouw Timmer en mij op dit moment nog verdeelt, maar ik
ben dus des te benieuwder naar de tweede termijn.
Mevrouw Timmer vroeg om een schriftelijke reactie op het proefschrift
van mevrouw Dijksterhuis. Het ministerie is inderdaad goed op de
hoogte van dit proefschrift. Wij hebben dit van mevrouw Dijksterhuis
ontvangen en zij heeft ons om een reactie gevraagd. Wij hebben haar
geschreven dat het onderzoek bij ons bekend is en dat wij het ook
gebruiken. Ik herhaal graag bij dezen dat wij het onderzoek zullen
betrekken bij verdere discussies over de tremanormen en dat haar
bevindingen en kritiek een rol zullen spelen bij de verdere discussie
over de motie-Anker. Misschien ben ik nu nog iets uitvoeriger dan in
de brief aan mevrouw Dijksterhuis, maar ik wil dat graag bij deze
gelegenheid gezegd hebben. Ik kijk even omhoog naar de publieke
tribune om te zien of zij aanwezig is. Zo te zien niet, maar ook via
internet en digitale tv is deze mededeling te volgen; deze doe ik dus
graag via u, mevrouw de voorzitter, hier. Ik bedank mevrouw
Dijksterhuis voor dit proefschrift; voor ons is een dergelijk
wetenschappelijk onderzoek van groot belang.
Daarmee kom ik op de motie-Anker. In de planningsbrief van december
heb ik aangegeven dat wordt onderzocht of hetgeen de motie verzoekt,
een toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de huidige juridische
situatie. De bepleite preferentie komt aan de orde in de
kabinetsreactie op het rapport van de Commissie insolventierecht. De
preferentie gaat over de inning van de alimentatie, die dient te
worden onderscheiden van de voorrang van kinderalimentatie boven
alimentatie voor meerderjarigen. Dan gaat het over de hoogte van de
alimentatie.
De heer Anker heeft ook nog enkele andere punten aangesneden. Hij
vroeg of de alimentatieplichtige zijn draagkracht kan verkleinen door
schulden te maken voor consumptiegoederen of door minder te werken.
Dat raakt een beetje aan het eerdergenoemde jacht.
De voorzitter:
U zet nu een soort punt. Ik geef eerst de heer Anker de gelegenheid om
op het vorige onderwerp een vraag te stellen.
De heer Anker (ChristenUnie):
De minister ging even ontzettend snel. In zijn reactie op de stand van
zaken bij de uitvoering van de motie-Anker c.s. -- er waren twee
medeondertekenaars -- zei hij dat een en ander wordt bekeken in het
kader van het insolventierecht. Na zijn opmerking dat
kinderalimentatie voorrang heeft op alimentatie voor meerderjarigen,
raakte ik het spoor even bijster. De motie-Anker c.s. vraagt om
concrete voorstellen om kinderalimentatie een preferente vordering te
maken, zodat zij dus altijd voorrang heeft boven schulden bij een
postorderbedrijf of noem maar op. Dat is waar wij om hebben gevraagd.
Ik zou graag van de minister horen hoe hij denkt de motie te moeten
uitvoeren.
Minister Hirsch Ballin:
Zoals gezegd, betrek ik dat bij de reactie op de voorstellen van de
Commissie Insolventierecht. Ik wil echter ook graag straks bekijken of
ik nog iets kan zeggen, vooruitlopend op die kabinetsreactie.
De heer Anker (ChristenUnie):
Ik heb in mijn bijdrage ook gevraagd hoe de minister ertegenover
staat. Als een meerderheid het voor kinderalimentatie preferent wil
regelen, moet dat dan ook niet zo geregeld worden voor alimentatie in
algemene zin, dus ook voor partneralimentatie?
Minister Hirsch Ballin:
Die vraag is mij goed bekend. Ik ga graag nog even na of ik misschien
in tweede termijn ene tip van de sluier van de kabinetsreactie op de
Commissie Insolventierecht kan oplichten. Anders geldt in ieder geval
wat ik eerder heb toegezegd, namelijk dat wij het daarbij zullen
betrekken.
Dan kom ik op de vraag naar de "voertuigen en vaartuigen". De
duurdere, wel te verstaan ... Nogmaals, het is aan de rechter om het
te beoordelen, inclusief beoordelingen van de inkomensbron.
Preferentie van alimentatievordering heeft te maken met de invordering
van vastgestelde alimentatie. Dat is dus een andere vraag dan de vraag
of je daarmee je draagkracht kunt veranderen.
De heer Anker wil weten wat de stand van zaken is met betrekking tot
een eerdere toezegging van mijn kant over de mogelijkheden ter zake
koude uitsluiting en huwelijkse voorwaarden. De behandeling in de
Eerste Kamer van het wetsvoorstel kan nog nieuwe gezichtspunten
opleveren, daarom hebben wij met de uitvoering van het onderzoek
gewacht tot na de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer.
Op 10 maart heb ik de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer
gestuurd. Ik neem aan dat dezer dagen, misschien wel vandaag, de
Eerste Kamer heeft beslist over de vervolgprocedure.
Dan kom ik op de vraag van de heer Teeven of de verhaalsbevoegdheid in
de Wet werk en bijstand niet een verhaalsplicht moet worden voor de
gemeenten. Deze vraag raakt de eerder door anderen opgeworpen vraag
wat de gemeenten doen en laten. Verhaalsplicht zou in strijd zijn met
het uitgangspunt dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de
bijstandsverlening en voor hun beleid ter zake. De gemeenten hebben
voldoende prikkels om mensen zo kort mogelijk een beroep op de
bijstand te laten doen. Mensen onnodig in de bijstand laten zitten
gaat immers af van het gemeentelijk budget.
Dan is er de vraag waarom een alimentatiegerechtigde die niet in de
bijstand zit, gebruik zou mogen maken van het LBIO. De
alimentatiegerechtigde is niet de veroorzaker van de achterstand, dat
is degene die nalatig is bij het voldoen van zijn schulden. De kosten
blijven echter bij de alimentatiegerechtigde als de schuld niet te
innen valt. Op de vraag over de verplichting op de
alimentatieplichtige heb ik al eerder geantwoord, naar aanleiding van
vragen van mevrouw Timmer.
De heer Teeven vraagt of een voorwaarde van achterstand van één
periodieke bepaling in een periode van zes maanden niet een te lage
drempel is. Voorwaarde van achterstallige betaling die betrekking
heeft op de achterstalligheid van de betaling beoogt te voorkomen dat
om andere redenen dan niet voldoen aan de alimentatieplicht om
invordering via LBIO wordt verzocht door de alimentatiegerechtigde.
Dat zou dan leiden tot een kostenopslag voor de alimentatieplichtige
terwijl de betrokkene wel bereid is te betalen en ook betaalt. Dat
soort dingen in het toch soms aanwezige spanningsveld moeten we
voorkomen. Dat is ook de reden dat in 1993 dit criterium al is gekozen
voor de inning van de kinderalimentatie.
De heer Teeven vraagt naar de verhouding met civiele proceskosten. Die
zijn voor rekening van partijen. Daarbij kan aanspraak worden gemaakt
op gesubsidieerde rechtsbijstand. Het gaat bij de inning door LBIO
niet om een civiele procedure, maar om de effectuering van een reeds
bij rechterlijke uitspraak vastgestelde verplichting.
De heer Teeven (VVD):
Met alle respect, dat is toch geen antwoord? Er zijn heel veel
procedures tussen individuen waarin bij rechterlijke uitspraak wordt
vastgelegd dat iemand moet betalen. Als diegene dat niet doet, moet je
zorgen dat je het geld binnenkrijgt. Waarom doet in dit geval de
overheid dat en in andere zaken niet? Wat is het verschil?
Minister Hirsch Ballin:
Om een aantal redenen, onder meer het algemene beleid dat wij voeren
op het punt van de geschillenbeslechting, waarover ik eerder met de
Kamer van gedachten heb mogen wisselen en waarover ook collega
Albayrak met de Kamer van gedachten heeft gewisseld in verband met de
rechtsbijstand, is ons streven erop gericht om geschillenbeslechting
via rechterlijke uitspraken waar mogelijk te vermijden en om meer
ruimte te bieden voor andere vormen van conflictoplossing. Daar komt
bij dat, zoals ik aan het begin van mijn beantwoording heb gezegd, in
het vaak met emoties beladen spanningsveld van vermogensrechtelijke
verplichtingen tussen gewezen echtgenoten veel te winnen valt in het
vergemakkelijken van de inning, ook met afwentelen op de bijstand en
op de gemeenschap, zonder dat dit allemaal contentieuze procedures
heeft met rechtsbijstand enzovoorts. Daarin is het publieke belang
gelegen van het treffen van deze voorziening. Deze
vermogensrechtelijke verplichtingen, die gerelateerd zijn aan een
vroegere huwelijksrelatie, hebben, al gaat het hierbij om
partneralimentatie, ook te maken hebben met de levenssituatie van
kinderen. Wij leveren een belangrijke bijdrage aan het oplossen van
conflicten en het niet afwentelen van de gevolgen daarvan. Daarom zien
wij dit als een publieke taak.
Daarin is ook het antwoord gelegen op de vraag van de heer Teeven over
de verhouding tot EU-recht, een punt in het advies van de Raad van
State. Ik heb daar in het nader rapport op gereageerd. Er is een
vergelijking te maken met de deurwaarder. Die heeft een bijzondere
rechtspositie. Voor ambtshandelingen geldt een systeem van vaste
tarieven. De ambtelijke dienst van deurwaarder valt buiten het bereik
van de Dienstenrichtlijn. Het gaat in dit geval wel om wat anders dan
wat de deurwaarder doet, maar er is wel een ambt ingesteld, namelijk
het zbo dat de naam LBIO heeft gekregen.
De heer De Wit vraagt of het LBIO een rol kan spelen bij de inning in
niet-verdragslanden. Dat lijkt mij moeilijk, want het LBIO is in
niet-verdragslanden niet erkend en heeft ook geen status en geen
bevoegdheid als bevoegde autoriteit. Op dat punt stuiten wij dus op
grenzen die afhankelijk zijn van de reikwijdte van de
verdragsverplichtingen.
De heer De Wit (SP):
De Raad voor de Kinderbescherming had vroeger wel in het kader van
verdragen zelf een positie in andere landen. Ik erken wat u zegt over
het LBIO. Mijn vraag is of het LBIO niet als een soort motor kan
dienen, zodat niet de man of de vrouw aan de ambassade in een ander
land hoeft te vragen waar iemand uithangt. Het LBIO kan als
professionele organisatie als een vooruitgeschoven post functioneren,
waarop mensen hier een beroep kunnen doen en die dan probeert om
officiële kanalen te vinden in een niet-verdragsland om te komen tot
inning.
Minister Hirsch Ballin:
De vraag van de heer De Wit is mij zeker sympathiek. Wij zijn ons
allemaal bewust van de druk en de last die het legt om buiten de
reikwijdte van verdragslanden naleving te bewerkstelligen van
alimentatieverplichtingen. Of het LBIO daar in dit stadium van de
ontwikkelingen een rol in kan spelen, zouden wij moeten bezien.
Uiteraard volgen wij de ontwikkelingen op dit terrein. Wij zullen
nagaan of het LBIO op dit punt wellicht een nuttige functie kan
vervullen.
De heer De Wit vraagt of het inningssucces van 90% niet te
optimistisch is. Ik heb geen reden om er bij voorbaat van uit te gaan
dat inning bij de partneralimentatie zo veel moeilijker zal zijn dan
bij de kinderalimentatie dat wij van een ander percentage zouden
moeten uitgaan. Voor zover er iets normatiefs in deze verwachting
besloten ligt, wilde ik het daar dan ook maar bij houden. Er is in
ieder geval geen reden om op dit moment van iets somberders uit te
gaan.
De heer De Wit heeft de vraag gesteld of een wijzigingsverzoek ook bij
wijze van mediation kan worden bekeken. Dat is mogelijk, ook naar
huidig recht. Als beide partijen eraan meewerken, staat niets in
artikel 401 van Boek 1 dat in de weg. Het feit dat de ene partij
gebruik kan maken van gefinancierde bijstand is niet uniek voor deze
procedures en staat niet de verstandige keuze voor mediation in de weg
op het moment dat dit de beste oplossing lijkt.
De draagkrachtberekening, waarnaar de heer De Wit vroeg, en de
motivering ervan betreffen vragen die verder reiken dan wat in dit
wetsvoorstel aan de orde is. Ik kan het best op de vraag van de heer
De Wit reageren door het op mij te nemen om dit te bespreken met de
Raad voor de Rechtspraak.
Ik kom vervolgens bij de vraag of sneller geprocedeerd kan worden in
het geval van alimentatie. Het herziene burgerlijk procesrecht komt
tegemoet aan de behoefte van vlot verlopende procedures. Ik heb geen
bijzondere aanwijzingen dat juist de alimentatieprocedures zouden
laboreren onder de lengte. Dat neemt niet weg -- en dat is een van de
uitgangspunten van het wetsvoorstel -- dat het beter is om dit te
vermijden. Daarin kan het LBIO een rol spelen.
De heer De Wit heeft gevraagd naar de motivering van de
alimentatiebeschikkingen en de mogelijkheden om de omstandigheden van
het geval beter te onderzoeken. De zogenaamde tremanormen zijn voor de
rechters richtinggevend. Uit de jurisprudentie blijkt dat die ook
leidend zijn bij de motivering van de uitspraak. Advocaten kunnen de
omstandigheden van het geval aan de orde stellen, conform de verlening
van de bewijslast, en de rechter kan waar nodig bewijsopdrachten
geven. Kortom, de rechter is op dit terrein aan zet en zal op de
punten die door de heer De Wit aan de orde zijn gesteld, kunnen
letten.
De heer De Roon heeft gevraagd of het LBIO de inning van de
partneralimentatie erbij kan hebben, of dit goed aansluit bij de taak
en of wij het LBIO niet te veel overbelasten. Dat is zeker een punt om
op te letten bij wetgeving, ook als je een taak toebedeelt aan een
dienst die er al is, zoals bij het LBIO het geval is. Wij hebben ons
daarmee uiteraard ook beziggehouden. Wij kunnen constateren dat het
LBIO zich goed heeft voorbereid op de effecten van het wetsvoorstel
dat wij vanavond bespreken. Ik hoop dat het wetsvoorstel spoedig na
behandeling en hopelijk aanvaarding in de Eerste Kamer in werking kan
treden. Wij weten bovendien dat de klanten in het algemeen tevreden
zijn over het LBIO. Dat blijkt ook uit een
klanttevredenheidsonderzoek. In kinderalimentatiezaken zijn de
ontvangstgerechtigden tevredener dan de betalingsplichtigen. Het niet
eens zijn met de betalingsplicht draagt bij aan de ontevredenheid. Dat
is echter een enigszins voor de hand liggend gevolg. Desalniettemin is
het goed dat dit wetenschappelijk is vastgesteld. Er gebeurt ook veel
op het gebied van de kwaliteit. Er worden maandelijks interne
controles gehouden op de verschillende onderdelen in het primaire
proces. De leiding van het LBIO past ook functiescholing toe en
stimuleert de medewerkers ook om bijvoorbeeld door rechtstreekse
navraag ontbrekende gegevens van klanten te verkrijgen. Dat lijkt ook
bij te dragen aan de geconstateerde tevredenheid.
Vervolgens is de vraag gesteld of er voldoende aandacht is voor de
duur van de partneralimentatie. Het gaat bij de duur van de
partneralimentatie om een maximale termijn van twaalf jaar. Dat blijkt
uit artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek. Het recht op alimentatie
bestaat. Als de alimentatieplichtige onvoldoende inkomsten heeft en
zich die ook in redelijkheid niet kan verwerven, wordt rekening
gehouden met de vraag of de alimentatiegerechtigde werk kan vinden
enzovoorts. Dit zijn alle omstandigheden die zich binnen die twaalf
jaar kunnen voordoen. De rechter heeft ook de bevoegdheid om gefaseerd
te verminderen, wat ook tegemoetkomt aan de spanningen die anders
zouden kunnen ontstaan bij veranderde omstandigheden waarin de
verplichting te lang gelijk blijft.
Ik meen daarom te mogen zeggen dat op grond van het gestelde in het
Burgerlijk Wetboek en op grond van de mogelijkheden tot tussentijdse
aanpassing, maar ook op grond van de mogelijkheid tot het vaststellen
van een gefaseerde verplichting -- hierbij is uiteraard het door
mevrouw Timmer bepleite plan van belang -- kan worden voorzien in een
oplossing van de zorgen die de heer De Roon terecht heeft geuit.
Mevrouw de voorzitter. Er is een vraag gesteld over de koude
uitsluiting en over het wetsvoorstel inzake huwelijksvermogensrecht.
De vaste commissie voor Justitie heeft vandaag een
procedurevergadering gehouden. De Eerste Kamer heeft inmiddels
besloten om nadere informatie in te winnen over de voor- en nadelen
van handhaving van de bepalingen die inhouden dat erfenissen toekomen
aan de gemeenschap en om een nader voorlopig verslag uit te brengen.
Dat verslag zal waarschijnlijk over ongeveer een maand verschijnen.
Dit is de laatste informatie die wij hebben verkregen van de Eerste
Kamer, die zich slechts op een steenworp afstand van deze zaal bevindt
en die misschien wel door iemand in onze onmiddellijke omgeving is
vertegenwoordigd.
De heer Anker (ChristenUnie):
Voorzitter. Dit wetsvoorstel, dat nu dus bij de Eerste Kamer in
behandeling is, is een roemrucht wetsvoorstel. Het is een tijdje in
deze Kamer aan de orde geweest. Zoals het er nu naar uitziet, gaat het
een lange carrière bij de Eerste Kamer tegemoet.
De vraag betrof de koude uitsluiting. Ik had een amendement opgesteld
en dat amendement heb ik op aandringen van de minister tijdens het
debat even buiten beschouwing gelaten. Dat amendement zou namelijk een
heel nieuw element aan de wet toevoegen. Wij hebben toen een afspraak
gemaakt. Ik zou mijn voorstel intrekken, maar de minister zou
uitzoeken hoe het zat met die koude uitsluiting. Omdat mijn voorstel
nu geen rol meer speelt voor de wetsbehandeling, vraag ik mij af
waarom wij zolang moeten wachten. Wij zijn bang dat het wetsvoorstel
nog wel een tijdje bij de Eerste Kamer aanhangig zal zijn. Kan de
minister daarom niet gewoon toezeggen dat hij het onderzoek over de
koude uitsluiting zal laten uitvoeren? Mocht er in de Eerste Kamer
iets schokkends gebeuren, dan heb ik begrip voor een andere
opstelling, maar ik verwacht dit niet.
Minister Hirsch Ballin:
Ik heb al toegezegd hieraan aandacht te zullen besteden. Wij hopen het
groene licht te ontvangen naar aanleiding van de behandeling van het
wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Zonder vooruit te lopen op het nader
voorlopig verslag kan ik mij voorstellen dat wij deze vraag daarin
aantreffen. Misschien zal die komen van de kant van de fractie van de
ChristenUnie in de Eerste Kamer. Dat zal dan reden temeer zijn om
daaraan subiet aandacht te besteden.
Voorzitter. Ik hoop hiermee de vragen te hebben beantwoord.
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):
Voorzitter. Er zijn nog een paar puntjes waarover ik iets wil zeggen.
Dat zijn geen puntjes waarop nu een toelichting moet komen, maar
misschien is er voor de minister wel aanleiding om die te geven.
Hij refereerde bij zijn opmerkingen over preferentie van
kinderalimentatie aan wetsvoorstel 30145, zorgvuldige scheiding en
voortgezet ouderschap en aan de motie-Anker c.s., ingediend bij de
behandeling van de begroting. Ik schat dat de heer Anker daar zelf ook
nog over zal spreken. Bij de bedoelde preferentie van
kinderalimentatie ging het echter niet zozeer om de vraag of
kinderalimentatie voor de onderhoudsplicht voor volwassenen gaat. Dat
punt was overigens bij de behandeling van het wetsontwerp wel aan de
orde. Bij preferentie van kinderalimentatie gaat het in essentie om
het feit dat er wel een lijst is van kosten die eerst betaald moeten
worden, maar dat die lijst niet met allerlei extra kosten voor
levensonderhoud aangevuld kan worden voordat geconstateerd is of er
nog wel ruimte blijft om te voldoen aan de onderhoudsplicht voor de
kinderen. Wat ons betreft mag dit punt wel wat ruimer in aanmerking
worden genomen dan met het wetsvoorstel zorgvuldige scheiding en
voortgezet ouderschap gebeurt.
Ik meld dit ook omdat ik niet voor niets in mijn eerste termijn heb
gezegd hoe weinig mensen voldoen aan de plicht van kinderalimentatie.
De minister zei in zijn bijdrage dat per jaar het LBIO 7500 keer wordt
ingeschakeld voor tussenkomst. Ik wees erop dat per jaar zo'n 34.000
minderjarige kinderen in aanmerking komen voor kinderalimentatie, maar
dat nog niet de helft ervan die krijgt. Er is dus een gat.
De heer De Wit (SP):
Er ontstaat bij mij enige verwarring over de uitleg door mevrouw De
Pater van het begrip "preferentie". Zou zij dat nog eens kunnen
uitleggen? Wij hebben in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
de preferenties vastgelegd. De Belastingdienst gaat altijd voor en
vervolgens zijn hypotheek en pand het meest preferent. Zo heb je in
het wettelijk systeem een aantal preferenties neergelegd. Ik heb
begrepen dat de heer Anker en mevrouw De Pater juist proberen die
preferentie te doorbreken door bijvoorbeeld voor te stellen om de
kinderalimentatie voor de Belastingdienst te laten gaan. Is dat ook de
mening van mevrouw De Pater of zie ik het nu helemaal verkeerd?
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):
Dat ziet de heer De Wit verkeerd. Bij de behandeling van wetsvoorstel
30145 ging de discussie niet daarover. Het is wel later een keer aan
de orde gesteld op een conferentie die over alimentatie ging, maar bij
dat wetsvoorstel ging de discussie over het volgende. Naast alles wat
wij wettelijk hadden vastgesteld moest je ook nog je huis kunnen
inrichten en een bepaalde vorm van levensonderhoud kunnen hebben. De
kosten die gewenst waren, konden ook nog worden meegerekend. Dan bleef
er iets van draagkracht over: kon daar dan nog wat van af? In die zin
is bij dat wetsvoorstel de preferentie aan de orde geweest. Later is
bij een congres over alimentatie door een aantal participanten gezegd:
u zou ook de preferentie van de Belastingdienst moeten doorbreken. Als
wij dat doen, betaalt de belastingbetaler op een andere manier toch
weer mee. Wij moeten er misschien goed over nadenken waar wij die
grens leggen.
De heer De Wit (SP):
Maar dan is de vraag of mevrouw De Pater genoegen kan nemen met het
antwoord van de minister dat hij de kwestie van de preferentie van
kinderalimentatie en mogelijk partneralimentatie wil betrekken bij het
standpunt over het wetsvoorstel inzake de nieuwe faillissementswet; zo
begrijp ik hem. Preferentie is dan de preferentie waarover ik heb
gesproken. Mevrouw De Pater zou dan aan de minister moeten vragen om
er niet mee te wachten, maar nu al een oordeel te geven over haar
vraag, want dat is een heel andere.
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):
Dat klopt ook, maar ik was ermee begonnen dat ik dacht dat de minister
over een ander soort preferentie sprak dan wij in de motie hadden
gevraagd. Ik wil graag dat de minister er nog op ingaat.
Ik heb er goed kennis van genomen dat, ook al zou je in principe voor
twaalf jaar een bedrag voor alimentatie vaststellen, er vanwege
wijzigingen tussendoor altijd een wijzigingsverzoek kan worden
ingediend en dat de rechter dan beoordeelt of die wijziging in
billijkheid en redelijkheid moet worden vastgesteld. Het lijkt mij
goed om dat nog eens te zeggen.
Tot slot wil ik nog ingaan op de overheidsbemoeienis. Ik zie het in
dit geval toch wat anders, als wij het LBIO ook voor
partneralimentatie een functie geven. Er is een rechterlijke uitspraak
en die moet nageleefd worden. Wordt die niet nageleefd, dan kun je de
faciliteit van het LBIO aanbieden. Het maakt voor ons niet zoveel uit
of je dat nu doet via de gemeente -- die bemoeit zich er anders ook
mee -- dan wel of je rechtstreeks tegen de alimentatiegerechtigde zegt
dat die daarop een beroep kan doen, als die faciliteit er maar is. De
heer Teeven heeft gezegd dat het in 700 gevallen niet nodig zou zijn
en dat die gemeente zich er dan niet mee bemoeit. Ik denk dat de
overheidsbemoeienis niet zo ver moet gaan dat, als
alimentatiegerechtigden hun recht niet krijgen, wij zeggen: u wel en u
niet. Dan bouwen wij weer een nieuwe drempel in met alle rompslomp van
dien, waar ik niet veel voor voel.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Voorzitter. Ik wil nogmaals benadrukken dat de PvdA-fractie met name
heel tevreden is over de praktische oplossing die dit wetsvoorstel
gaat bieden voor veel mensen die hier en daar in de problemen komen.
Net als de minister hoop ik dat het aantal zaken waarin het LBIO via
bemiddeling resultaat bereikt groter zal zijn dan het aantal waarin
vergaande maatregelen moeten worden genomen.
Ik dank de minister voor een aantal dingen die hij wel gezegd heeft.
Ik ben echter niet tevreden met een aantal antwoorden die ik heb
gekregen. Dat gaat vooral over het plan en de toetsing. Ik denk dat
wij inderdaad de opvatting delen dat het ook voor vrouwen die
alimentatie krijgen van belang is, dat zij zich ervan bewust zijn dat
het maar voor een beperkte periode is, dus dat er voor velen nog een
periode komt dat zij economisch zelfstandig moeten functioneren of
naar de bijstand moeten. Dat is slechts één deel van het verhaal.
Vrouwen die veel alimentatie ontvangen zullen over dat geld ook geen
andere dingen opbouwen. Er is geen pensioenopbouw. Ik vind dat wij aan
dat soort dingen iets zouden moeten bijdragen opdat vrouwen zich
daarvan veel meer bewust worden en er naar toewerken dat zij al die
dingen wél gaan bereiken. Maar daar komen wij op een later moment vast
nog over te spreken.
De minister heeft heel aardig gereageerd op het proefschrift. Hij
heeft ook gezegd dat hij contact heeft gehad met mevrouw Dijksterhuis.
Ik neem aan dat als de uitkomsten er zijn, ook die van de werkgroep
Alimentatienormen, de Kamer die dan ook krijgt. Die toezegging miste
ik nog even.
Over de relatie met de WWB is voldoende gewisseld. Ik hoop oprecht dat
gemeenten veel meer mensen die bijstand en alimentatierecht hebben en
die alimentatie niet krijgen, intensiever de weg wijzen naar het LBIO
waardoor het beroep op de bijstand naar beneden kan.
Verder merk ik op dat het heel belangrijk is voor het draagvlak, ook
voor degene die alimentatie betaalt, dat er transparantie is. Dat is
enigszins inherent aan de motie-Anker die ik in mijn eerste termijn
noemde.
Dit brengt mij bij mijn laatste punt. Ik ben misschien wel heel
eigenwijs, maar ik ga toch een motie indienen over de evaluatie, want
op dat punt ben ik niet gerustgesteld.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
concluderende dat niet op voorhand kan worden vastgesteld wat het
effect van de bemiddeling, dan wel het innen van partneralimentatie
door het LBIO op het betaalgedrag van de alimentatieplichtige is;
van mening dat een gunstig effect ten aanzien van de bereidheid om te
betalen één van de voorwaarden voor het welslagen van dit wetsvoorstel
moet zijn;
verzoekt de regering, na twee jaar, na het inwerking treden van dit
wetsvoorstel, deze wet in al zijn facetten te evalueren waaronder ook
het effect van deze wet op de WWB en de resultaten van deze evaluatie
daarvan naar de Kamer te sturen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Timmer, Anker en De Pater-van
der Meer. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende
ondersteund.
Zij krijgt nr. 8 (31575).
De heer Anker (ChristenUnie):
Voorzitter. Het is toch bijzonder dat wij het vanavond over een
wetsvoorstel hebben waarvan ik al heb aangegeven dat het in de lijn
van een aantal andere wetsvoorstellen ligt en dat wij het voornamelijk
over een aantal andere wetsvoorstellen hebben gehad.
In eerste termijn heb ik al gezegd dat wij enthousiast zijn over het
wetsvoorstel, maar dat het wel bij ons de vraag oproept hoe het staat
met de uitvoering van de motie-Anker. Hoe kunnen wij dit wetsvoorstel
in verhouding brengen tot de uitvoering van die motie? In het dictum
van die motie staan drie zaken: transparante normen, relativering van
het draagkrachtprincipe en het omzetten van de
kinderalimentievordering in een preferente vordering. In het lijstje
van zaken die voorrang krijgen, staat belasting bovenaan. Dat is
prima, die mag ook lekker bovenaan blijven staan. Maar daaronder staan
een aantal andere zaken, zoals schulden bij postorderbedrijven,
terwijl wij vinden dat kinderalimentatie daar altijd boven moet staan.
Wij hebben de minister gevraagd om op dat punt met concrete
voorstellen te komen. Dit punt leeft ook heel duidelijk in het
echtscheidingswereldje; er zijn zelfs beurzen over echtscheiding. Er
wordt gevraagd om duidelijkheid en om iets in handen te hebben om de
mensen die hun alimentatieplicht ontduiken door hun draagkracht naar
beneden te brengen, aan te kunnen pakken. Ik heb eigenlijk nu geen
behoefte aan een tipje van de sluier. Ik heb ook geen behoefte aan een
verwijzing naar de commissie Insolventierecht, want die verwijzing is
al eens eerder gemaakt. Ik zou graag een brief van de minister
ontvangen waarin hij aangeeft hoe hij op de motie-Anker gaat reageren,
zodat wij het er nader over kunnen hebben. Dat zal naar mijn idee ook
een vertaling krijgen in wetgeving. In de brief over de gefinancierde
rechtsbijstand is al iets gemeld over een minimumnorm.
Dat was echter maar heel zijdelings om allerlei juridisch getouwtrek
te voorkomen. Wat precies het idee is van die minimumnorm zou ook
duidelijk moeten worden. Zo zou bijvoorbeeld duidelijk moeten worden
wat een minimumnorm voor levensonderhoud is et cetera.
De heer De Wit (SP):
De heer Anker spreekt in zijn motie niet over het doorbreken van de
huidige wettelijk geregelde preferenties: 1. de belasting, 2.
hypotheek en vervolgens de vorderingen voortvloeiend uit de sociale
wetgeving enz. Hij spreekt dus niet over de preferenties die de
curator bij een faillissement aanhoudt. Dat is een hele lijst. De heer
Anker wil alleen van de minister weten of je bepaalde uitgaven mag
laten voorgaan op de kinderalimentatie. Dat is een preferentie in
algemene zin, en dus niet een preferentie die wettelijk is vastgelegd.
De heer Anker (ChristenUnie):
Ik ga niet met de heer De Wit in discussie over de vraag wat
preferentie nou precies betekent, want die wint hij aan alle kanten.
Volgens mij heb je concurrente vorderingen en preferente vorderingen.
Naar mijn mening valt alimentatie nu onder de concurrente vorderingen
en ik zou deze graag onder de preferente vorderingen willen laten
vallen. Ook bij de preferente vorderingen worden vast wel weer
prioriteiten gesteld, zodat men allereerst is gehouden om de
belastingen te betalen. Het is een complexe zaak, maar op deze manier
moet het een preferente vordering worden. Dan kun je daar niet
onderuit komen door te zeggen dat je een huis hebt gekocht of dat je
een dag in de week minder werkt. Zo is het simpel gezegd. Ik denk dat
de brief van de minister daar duidelijkheid over zal geven.
Als de Eerste Kamer daar over een halfjaar nog niet klaar mee is, zal
ik de minister toch echt vragen of hij een verkennend onderzoek wil
instellen naar het nut en de noodzaak van het behouden van de koude
uitsluiting bij de huwelijksvoorwaarden. Ik heb gevraagd om hierover
voor het komende zomerreces duidelijkheid te geven.
De heer Teeven (VVD):
Mevrouw de voorzitter. De VVD-fractie dankt de minister voor zijn
antwoorden. Zij is buitengewoon blij met de antwoorden van de minister
over het partnerschapsplan en de realistische kijk van de minister op
dat punt, namelijk dat partijen en individuen in de samenleving dat
altijd zelf kunnen regelen en dat daarvoor geen wettelijke
verplichting hoeft te bestaan. Dat vinden wij met de benen midden in
de samenleving staan. Dat spreekt ons aan.
Het zal niet verbazen, maar de antwoorden van de minister hebben mij
niet overtuigd. Volgens mij had ook de minister niet het idee dat zijn
antwoorden mij overtuigden. Ik meen dat hij voorbijgaat aan onze
kritiek en aan de kritiek van de Raad van State. Hij heeft gezegd dat
de verantwoordelijkheid voor de dwangvordering inzake alimentatie in
eerste instantie tussen ex-partners bestaat en dat daarbij voor de
overheid geen rol is weggelegd. Naar mijn mening gaan de andere
partijen ook iets te gemakkelijk voorbij aan het feit dat een
alimentatiegerechtigde die recht heeft op een alimentatie van EUR3000,
te ontvangen van een onderhoudsplichtige met een inkomen van
EUR10.000, ook het LBIO kan gebruiken als deze wetswijziging wordt
doorgevoerd. Ik zou zeggen: laat die mensen het allemaal lekker zelf
uitzoeken in de samenleving. Sterker nog, onze fractie is het eens met
de conclusie van de Raad van State: er zijn wettelijke mogelijkheden
om de druk op de collectieve lasten niet neer te leggen bij de
gemeenten. Daar hebben de gemeenten een middel voor. Het LBIO hebben
wij daarvoor niet nodig. Bij andere tussen individuen bestaande
geschillen in de samenleving wordt de invordering ook niet direct
overgenomen door een overheidsorgaan, zo zeg ik tegen mevrouw De
Pater-van der Meer.
De VVD heeft ook grote twijfels over het oordeel van de minister van
Justitie dat het LBIO kan bemiddelen bij de betaling van
partneralimentatie. Daarbij lopen de emoties veel hoger op dan bij de
kinderalimentatie. De weerstand is daarbij nog veel groter. De
evaluatie waarom mevrouw Timmer vraagt, kan dan ook wel eens een heel
zinnige evaluatie zijn, want het kan wel eens blijken dat de rol van
het LBIO bij het innen van partneralimentatie helemaal niet zo
succesvol is als bij de kinderalimentatie.
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):
Versta ik u goed? Zegt u dat de emoties bij kinderalimentatie hoger
zijn dan bij partneralimentatie?
De heer Teeven (VVD):
Nee, precies andersom.
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):
Dan heb ik u fout begrepen. Dan ben ik het met u eens.
De heer Teeven (VVD):
Voorzitter. Wat ons betreft is het beleid in een te vroeg stadium te
ingrijpend met overheidsbemoeienis als het gaat om geschillen tussen
individuen. Dat spreekt ons niet aan, ook als wij kijken naar andere
geschillen in civielrechtelijke zin tussen individuen. Om die reden
zal ik mijn fractie adviseren tegen het wetsvoorstel te stemmen.
De heer De Wit (SP):
Voorzitter. In de loop van vorig jaar is op enig moment de discussie
in Nederland losgebarsten over het systeem van alimentatie, naar
aanleiding van een publicatie in De Telegraaf en een
televisieprogramma. Dat heeft natuurlijk geleid tot de nodige
reacties. Mijn fractie heeft zich ook afgevraagd of je een beter
systeem kunt bedenken voor alimentatie betalen. Als je het afschaft
ben je nog verder van huis, dus dat was geen optie, maar de vraag is
of je een beter systeem kunt bedenken dan het systeem dat wij nu
hebben, waarbij de rechter bepaalt wat de draagkracht is van degene
die moet betalen en wat de behoefte is van degene die er recht op
heeft.
Ik moet zeggen dat onze conclusie was dat dit op dit moment het beste
systeem is dat wij kunnen bedenken. Zoals ik in eerste termijn heb
gezegd, ik vind dat je dan ook moet verlangen dat de rechter
onderzoekt hoe het zit met de draagkracht, de behoefte en de
betalingsmogelijkheden. Hoe zit het met het perspectief op werk bij
degene die alimentatie gaat ontvangen? Wat is de positie van de
kinderen? Dat moet ook kritisch worden onderzocht door de rechter,
omdat daarover veel kritiek bij ons op het bureau belandt van mensen
die zeggen dat de rechter daar niet eens naar heeft gekeken. Wat
daarvan zij, laat ik dan in het midden.
De minister heeft gezegd dat hij met de Raad voor de Rechtspraak wil
bespreken of het mogelijk is om de draagkrachtberekening beter in de
vonnissen tot uitdrukking te laten komen. In de rechterlijke macht is
de motivering van vonnissen een heel actueel punt, vanwege het project
om vonnissen beter te motiveren, Promis. De minister zou met de Raad
voor de Rechtspraak kunnen bespreken dat de draagkracht beter wordt
geformuleerd in het vonnis, dat men de berekening kan zien en dat de
conclusie van de rechter daaruit herleidbaar is. Dan is er een
deugdelijk gemotiveerd vonnis. Hoe staat de minister hier tegenover?
Ik vind het partneralimenatieplan nog steeds een goed idee, ook omdat
dit in de praktijk al veelvuldig wordt toegepast. Het biedt
mogelijkheden om de alimentatie goed vast te stellen, maar ook voor
een toekomstperspectief waar beide partijen zich bij neerleggen. Dan
hoef je minder verwikkelingen en procedures te krijgen. De minister
zegt dat hij het partneralimentatieplan een ontwikkeling wil laten
doormaken. Zou op enig moment in de praktijk blijken dat dit in een
behoefte voorziet of beter gecodificeerd kan worden, dan wil hij dat
doen. Hierover wil ik het volgende vragen in deze motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat over beslissingen van de rechter tot vaststelling van
partneralimentatie relatief veel onvrede en onbegrip bestaat;
overwegende dat het draagvlak voor partneralimentatiebeslissingen zou
kunnen worden vergroot door beter inzichtelijk te maken waarop het
vastgestelde bedrag is gebaseerd, hoe lang de betalingsplicht zal
duren, welke stappen door de ontvangende ex-partner gezet zullen
worden om weer zelf in levensonderhoud te voorzien, en op welke
termijn dit naar verwachting kan worden gerealiseerd;
van mening, dat dit alles in een partneralimentatieplan zou kunnen
worden vervat, en dat dit plan bij indiening van het verzoek tot
echtscheiding zou moeten worden overlegd;
verzoekt de regering, te onderzoeken of het partneralimentatieplan een
positieve bijdrage kan leveren aan de beslissing tot vaststelling van
partneralimentatie, de economische zelfstandigheid van beide
ex-partners en de acceptatie van de alimentatiebeslissing, de Kamer
daarover te berichten en zo mogelijk met voorstellen te komen om het
partneralimentatieplan een wettelijke basis te geven,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid De Wit. Naar mij blijkt, wordt
de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 9 (31575).
Mevrouw Timmer (PvdA):
Dan heb ik natuurlijk een vraag aan u, want ik heb ook uitgebreid
stilgestaan bij dit plan. Ik heb aangekondigd dat ik werk aan een
wetsvoorstel dat alle onderdelen moet bevatten die u in uw motie
noemt, waarvan het indienen u vanzelfsprekend vrijstaat. Mag ik ervan
uitgaan dat ik op uw steun mag rekenen als dat wetsvoorstel af is,
ondanks dat de minister hier nog niet zo heel vrolijk van wordt?
De heer De Wit (SP):
Het is verleidelijk om "ja" te zeggen, maar ik zeg nooit "ja" tegen
iets wat ik nog niet heb gezien. Als het partneralimentatieplan echter
beantwoordt aan wat ik zojuist heb voorgelezen, dan is dat geen
probleem. Ik vraag mij echter af wat het beletsel is. Er zijn zelfs
advocaten die zeggen dat je het niet in de wet hoeft vast te leggen,
omdat het nu al kan als wij het maar afspreken. Daarom vraag ik in de
motie aan de minister om af te wegen hoe zo'n plan het beste kan
worden geformuleerd.
Ik heb nog een paar opmerkingen over het LBIO en de alimentatie in het
buitenland. De minister zegt dat hij daar in principe niet afwijzend
tegenover staat, maar dat hij die ontwikkeling ook wil zien. Wanneer
kunnen wij daaromtrent iets verwachten? Of moeten wij ermee wachten om
dit opnieuw aan de orde te stellen tot zich iets voordoet in de
praktijk?
De minister zegt dat er in het kader van de herziening van het
burgerlijk procesrecht mogelijkheden komen voor het sneller procederen
bij alimentatiewijzigingen. Dat zal ik dus verder afwachten.
De heer De Roon (PVV):
Voorzitter. Ik heb het principiële liberale verhaal van de heer Teeven
over dit onderwerp nog eens goed in mij laten omgaan en hij is daarin
wel bijzonder helder en consequent. Hij komt immers heel consequent op
voor de belangen van een bepaalde groep ondernemers, te weten: de
deurwaarders. Zij zijn in deze barre economische tijden zowat de
enigen die niet erop achteruit gaan maar juist enorm floreren. Ik zou
zelf op dit moment niet zo heel erg op de voorgrond willen staan met
het opkomen voor de belangen van die ondernemersgroep. Het is echter
wel heel principieel en consequent. Dat moet ik toegeven.
Gelet op het principiële en consequente uitgangspunt van de heer
Teeven kom ik in verwarring als hij dan zegt dat wij er in ieder geval
voor moeten zorgen dat de beperkte groep mensen die het kunnen
betalen, de vorderingen via de deurwaarders gaat innen, maar daar dan
vervolgens de consequentie aan wil verbinden dat een veel grotere
groep mensen die het niet zelf kunnen betalen, de bijstand in moet.
Dat komt mij niet helemaal logisch voor, vooral omdat de heer Teeven
daar ook nog achteraan heeft gezegd dat de gemeente uiteindelijk het
geld via het LBIO zou kunnen terughalen. Dan raak ik de draad kwijt en
vind ik het niet meer logisch.
Als wij het toch over principes hebben, vind ik het veel belangrijker
dat de VVD handelt in strijd met een ander liberaal principe. Ik dacht
namelijk dat een uitgangspunt van de VVD was dat zo weinig mogelijk
mensen een beroep doen op gelden van de overheid. Er zouden dus zo
weinig mensen mogelijk mensen in de bijstand moeten worden gedrukt. De
PVV wil die weg van de heer Teeven niet bewandelen. Daarom houden wij
vast aan het eerder ingenomen standpunt, te weten: wij kunnen ons
helemaal vinden in de bedoelingen van dit wetsvoorstel. Wij zullen het
dus ook zeker blijven steunen.
De heer Teeven (VVD):
Ik werd een beetje uitgelokt, dus vooruit dan maar. Hoe zit het dan
met al die andere civiele vorderingen? Ziet de heer De Roon daarbij
dan ook een rol voor de overheid? Wordt het LBIO bijvoorbeeld ook
ingeschakeld om mensen genoegdoening te geven die door een strafbaar
feit niet hun hele schade kunnen verhalen? Dan moet je namelijk ook
daarin consequent zijn. Als je op zegt te komen voor de vrijheid van
mensen, voor de schades en dergelijke, zoals de heer De Roon doet, dan
moet je die lijn ook doortrekken. Ik begrijp echter dat zijn partij
dat nog niet doet.
De heer De Roon (PVV):
Nee, dat doet mijn partij zeker niet. Wij kijken vandaag naar het
onderwerp dat in dit wetsvoorstel voorligt. Je kunt daarbij wel
principieel willen zijn, maar als je dat te ver doorvoert, zoals de
heer Teeven doet, kom je uit op prinzipienreiterei. Dan is het veel
verstandiger om praktisch in plaats van zo superprincipieel te zijn en
ook te kijken naar hetgeen de regering ons heeft voorgehouden in de
stukken over de kosten van een en ander. Ik houd het standpunt dat wij
dit wetsvoorstel willen steunen. De heer Teeven heeft een punt door te
stellen dat over belendende onderwerpen zou kunnen worden
gediscussieerd. Laten wij dat inderdaad doen, bijvoorbeeld over de
slachtoffers van misdrijven. Ik ben er helemaal voor om daarover
verder te praten, maar ik ben niet van plan om daarvoor precies de
piketpalen te slaan.
Minister Hirsch Ballin:
: Mevrouw de voorzitter. Er zijn inmiddels niet meer zo veel
onderwerpen die ons verdeeld houden. Ik vond het erg jammer dat de
heer Teeven zijn fractie wil adviseren om tegen dit wetsvoorstel te
stemmen. Ik begrijp dat zijn reden is dat de overheid niet deze rol
moet spelen bij civiele vorderingen. Ik wijs er nogmaals op dat de
overheid dit niet zomaar doet en niet over de gehele linie doet. Er
zijn echter bepaalde vorderingen waarbij het van belang is dat de
overheid verzekert dat een betalingsverplichting ook wordt nagekomen.
Dit is bijvoorbeeld van belang uit het oogpunt van bescherming van
betrokkenen die zich in een zwakkere positie bevinden, die je het niet
moet aandoen om langdurig te procederen, die voor hun onderhoud er
rechtstreeks van afhankelijk zijn of die anders terecht zouden kunnen
komen in een situatie waarin een beroep wordt gedaan op de bijstand.
Bij de behandeling van een wetsvoorstel over de positie van
slachtoffers is mede op initiatief van de heer Weekers van de
VVD-fractie een regeling getroffen om te ondersteunen dat
verplichtingen tot betaling van schadevergoeding aan slachtoffers
beter inbaar worden. Met alle verschillen tussen slachtoffers van
misdrijven en personen die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn
van de naleving van de alimentatieverplichting, betreffen het allebei
civiele vorderingen waarbij de overheid concludeert dat een steun in
de rug moet worden gegeven met een dienstverlening die gericht is op
naleving van wettelijke verplichtingen. Dat is toen de beweegreden
geweest voor deze regeling. Wij voeren deze niet over de gehele linie
in, maar spitsen deze alleen toe op bepaalde situaties. Hierbij
spitsen wij dit toe op dit bijzondere soort vermogensrechtelijke
aanspraken tussen gewezen echtgenoten.
De heer Teeven (VVD):
Appels en peren moeten in dit huis niet met elkaar worden vergeleken,
maar dat gebeurt nu wel. Slachtoffers van een strafbaar feit zijn een
totaal andere grootheid dan alimentatiegerechtigden. Onze fractie
ziet, anders dan de andere partijen, alimentatiegerechtigden niet
ogenblikkelijk als slachtoffers die door de overheid moeten worden
geholpen. Dat is mijns inziens het verschil.
Minister Hirsch Ballin:
Appels en peren zijn allebei fruit. Wij hebben het hierbij over de
naleving van vermogensrechtelijke verplichtingen. De heer Teeven komt
dus niet terug van het standpunt dat er voor de overheid reden kan
zijn om aan slachtoffers bijzondere zorg te geven. Ik betoog dat
vanavond in de Kamer en daarbij weet ik mij gelukkig geruggensteund
door de instemming die het wetsvoorstel bij veel fracties hier
ondervindt. Maar de heer Teeven heb ik er zoals altijd graag bij. Wij
zijn het ook heel vaak eens over de conclusies op het gebied van
rechtspleging en rechtshandhaving. De conclusie is nu dat het goed is
dat het LBIO deze rol vervult bij dit onderwerp.
Dan de andere punten die in tweede termijn nog aan de orde zijn
geweest, te beginnen met de preferenties. Hoe verhoudt de
kinderalimentatie zich tot andere verplichtingen? Alimentatie is geen
preferente schuld. De voorrang van kinderalimentatie betreft de
vaststelling van kinderalimentatie als er ook andere
alimentatiegerechtigden zijn en de onderhoudsplichtige niet alle
verplichtingen kan voldoen. In dat geval gaat de kinderalimentatie
voor. Of het wenselijk is om meer preferenties te introduceren, is een
vraag die wij proberen te beantwoorden in het standpunt naar
aanleiding van het advies van de commissie onder leiding van Bas
Kortmann. Die adviseert overigens tot terughoudendheid. De boodschap
van de commissie is, om het huiselijk te zeggen: als iedereen
preferent is, is niemand het meer. Zoals gezegd, komen wij hierop
binnenkort terug bij de voorstellen naar aanleiding van het rapport
van de commissie insolventierecht onder voorzitterschap van prof. mr.
S.C.J.J. Kortmann. Mevrouw De Pater heeft hetzelfde onderwerp
aangesneden; ik hoop dat ik haar hiermee ook voldoende heb beantwoord.
De heer Anker (ChristenUnie):
Er zijn meerdere commissies bezig. Voor de helderheid heb ik gevraagd
of de minister in een brief kan opschrijven hoe die motie-Anker c.s.
wordt uitgevoerd.
Minister Hirsch Ballin:
Daarop kom ik dadelijk terug. Daarover zal ik dan een heuglijke
mededeling kunnen, hoop ik. Laat ik dat maar meteen doen. Ik heb al
gezegd dat wij bezig zijn met het wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Het
denken heeft sindsdien niet stilgestaan. Wij hebben er redelijk zicht
op, rekening houdend met wat er mogelijk nog naar voren komt uit de
Eerste Kamer. Als er niets naar voren komt, is er ook niets om
rekening mee te houden. Het is realistisch -- deze maand lukt dat niet
meer -- om daarop de komende maand een reactie te geven. Daarbij
realiseer ik mij dat het op dit moment 57 minuten voor 1 april is. Dit
is bedoeld als een serieus antwoord aan het adres van de heer Anker.
Ik hoop dat hij hiermee tevreden is. Wij zullen er echt niet langer
mee wachten.
De heer Anker (ChristenUnie):
Er zijn dingen waarover ik tevreden ben, en er zijn dingen waarvan ik
het nog niet weet. Dit antwoord ging over het onderwerp koude
uitsluiting, als ik het goed heb begrepen.
Minister Hirsch Ballin:
Ja.
De heer Anker (ChristenUnie):
Het andere waarnaar ik heb gevraagd, is de uitvoering van de
motie-Anker c.s. Die gaat over de verduidelijking van de normen voor
kinderalimentatie en een eventuele preferente vordering. De minister
heeft naar verschillende zaken verwezen die allemaal betrekking hebben
op de uitvoering van die motie. Ik ben in ieder geval een beetje het
zicht erop kwijt, dus ik zou er veel aan hebben als de minister zaken
met elkaar in samenhang kan brengen in een brief.
Minister Hirsch Ballin:
Zo'n brief zal ik graag sturen. In het licht van de bevindingen van de
commissie insolventierecht zal zo'n brief dan wel de passage moeten
bevatten dat wij op de kwestie van de preferentie naar aanleiding van
het rapport van de commissie-Kortmann terugkomen. Dit is een
behoorlijk ingewikkeld onderwerp. Als de heer Anker aandringt op een
brief op kortere termijn, in een van de komende maanden, dan zullen
wij desalniettemin op het punt van de commissie insolventierecht nader
moeten kijken.
Dan de motie van mevrouw Timmer, de heer Anker en mevrouw De Pater-van
der Meer over de evaluatie. De Wet werk en bijstand gaat uit van
deregulering en het afschaffen van informatieverplichtingen. Wij
hebben dus niet de instrumenten om informatie te krijgen van
gemeenten. De wetgever heeft namelijk besloten om die niet meer te
vragen. Met de beste wil ter wereld stelt dat een beperking aan het
uitvoeren van een evaluatie.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Dit blijft toch een beetje opmerkelijk. De minister kan in zijn
antwoorden wel aangeven hoeveel de besparing zal zijn bij SZW. Waarop
is dat dan gebaseerd?
Minister Hirsch Ballin:
Op een inschatting.
Mevrouw Timmer (PvdA):
Dan begin ik het te snappen. Ik hecht er wel heel erg aan dat er zal
worden geëvalueerd. Hoe dat dan moet, weet ik niet. Daar moeten wij
dan misschien nog even naar kijken.
Minister Hirsch Ballin:
Ik heb al gezegd dat wij uiteraard graag bereid zijn om informatie te
geven over de werking van de regeling in het kader van de verplichting
ik heb als beherende minister voor deze zbo. Als mevrouw Timmer dat
wil vernemen, zeg ik dat toe. Verderreikende informatie die daarbuiten
zou vallen en die wij van de gemeente moeten vragen, kan ik niet
verwachten te krijgen van mijn collega's van SZW, gelet op de
besluitvorming bij de Wet werk en bijstand. Misschien is het goed als
dit nog eens nader wordt gewogen door de indieners van de motie, maar
in deze verstrekkendheid zou ik de motie moeten ontraden.
Ik kom bij de motie van de heer De Wit.
De heer De Wit (SP):
Mevrouw Timmer heeft mijn geheugen opgefrist rond haar eigen
initiatiefwetsvoorstel. Dat was ik kwijt en daarom trek ik de motie in
die ik zojuist heb ingediend.
De voorzitter:
Aangezien de motie-De Wit (31575, nr. 9) is ingetrokken, maakt zij
geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Minister Hirsch Ballin:
Met deze snelle actie van de heer De Wit zal nooit bekend worden of ik
deze motie had willen ontraden, dan wel als ondersteuning van ons
beleid had willen aanmerken. En op het eventuele initiatiefvoorstel
zal ik te zijner tijd graag reageren wanneer ik, mogelijkerwijs aan de
zijde van de voorstelster ervan, in vak K mag plaatsnemen.
Ik meen dat ik zo langzamerhand de meeste andere punten heb gehad. Op
de koude uitsluiting gaan wij in. Op de vraag van de heer Teeven over
de omvang van de overheidstaak ben ik al ingegaan. Voor het
partneralimentatieplan heb ik al mijn sympathie doen blijken. Ik
onderken ook de waarde daarvan in de situaties die zich daarvoor
lenen, waarbij maatschappelijke omstandigheden, leeftijd en dergelijke
bepalende factoren kunnen zijn. De vragen van de heer De Wit over de
motivering en een betere werking van de rechtspraak op dit terrein --
en die daarmee ook transparanter maken, als ik het op die manier in
mijn eigen woorden mag samenvatten -- heb ik goed begrepen en zal ik
graag overbrengen aan de Raad voor de rechtspraak. Ik hoop hiermee de
vragen in tweede termijn te hebben beantwoord.
De voorzitter:
Ik dank de minister van Justitie van harte voor zijn komst en zijn
inbreng. Ik dank de leden voor hun inbreng en de mensen op de publieke
tribune voor hun uithoudingsvermogen. Ik denk dat wij dinsdag over de
bij dit debat ingediende motie kunnen stemmen.