College van Beroep voor het bedrijfsleven
De aanvraag om bijstand van kinderen die rechtmatig in Nederland
verblijven kan niet worden afgewezen omdat alleen een
correspondentieadres is opgegeven, nu het feitelijk verblijf in de
betreffende gemeente niet ter discussie staat
De leden van de familie B., bestaande uit de ouders, de minderjarige
dochter en de meerderjarige dochter met haar zoontje, hebben de
Bosnische nationaliteit. Op 31 augustus 2005 heeft de familie
aanvragen voor een verblijfsvergunning gedaan, waarvan zij de
beslissing in Nederland mochten afwachten. Hangende deze procedure
heeft de familie met hulp van de Stichting Vluchtelingen in de Knel
(hierna: Stichting), met een beroep op het Verdrag inzake de rechten
van het kind, Trb.1990,170 (IVRK), namens appellanten op
6 januari 2006 verzocht om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand
(WWB) ter voorziening in de primaire levensbehoeften van de twee
minderjarige, in 1991 en 2004 geboren, kinderen. Bij de aanvragen is
als adres opgegeven het adres van de Stichting, Hoogstraat 301b te
Eindhoven. De aanvraag is afgewezen, omdat appellanten niet hun
feitelijke woonadres maar het correspondentieadres van de Stichting
hebben opgegeven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden
vastgesteld.
De kernvraag in deze zaak is of de omstandigheid dat het feitelijke
woonadres van appellanten niet bekend is gemaakt er aan in de weg
staat dat hun recht op bijstand over 2006 wordt vastgesteld. Is dat
niet het geval dan moet toepassing van artikel 16, tweede lid, van de
WWB jegens appellanten een onevenredig middel worden geacht om de
doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.
Naar het oordeel van de Raad is het enkele feit dat het feitelijke
woonadres van appellanten niet bekend is in de specifieke
omstandigheden van dit concrete geval onvoldoende grond om te
concluderen dat hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hij
heeft daartoe het volgende overwogen.
De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad
aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de door
de Stichting - die door het College in 2007 is betrokken bij de
uitvoering van het Generaal Pardon - over de familie Burnic bij
brieven van 9 juni 2006, 13 juni 2006 en 15 september 2006 verstrekte
informatie onjuist zou zijn. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat
de familie Burnic in de in geding zijnde periode in Eindhoven woonde
en, behoudens de financiële bijdrage van de Stichting, niet beschikte
over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het
bestaan.
De Raad is verder van oordeel dat het, gelet op het feit dat de
Stichting de voorwaarde stelt dat de adressen van de (wisselende)
opvangplaatsen niet bekend worden gemaakt aan derden en op het risico
van mogelijke toekomstige uitzetting door de IND, appellanten niet kan
worden tegengeworpen dat hun ouders hun feitelijke woonadres niet
hebben verstrekt.
De Raad heeft ook mee laten wegen dat, anders dan doorgaans bij een
aanvraag om algemene bijstand het geval is, niet mede bijstand is
gevraagd voor de kosten van huisvesting en andere vaste lasten, maar
(slechts) voor de kosten van elementaire levensbehoeften van
appellanten, zoals voeding, kleding, onderwijs en eventuele medische
kosten.
Het College heeft ten slotte geen gebruik gemaakt van het namens de
familie Burnic consequent gedane aanbod om, desgewenst in persoon,
nadere voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijke
informatie te verstrekken.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat het
standpunt van het College dat het recht op bijstand van appellanten
niet kan worden vastgesteld niet berust op een deugdelijke motivering
en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.
LJ Nummer:
BH8901
Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 31 maart 2009