4. Erkenning complementaire artsen
Erkenning complementaire artsen
Kamerstuk, 27 maart 2009
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
27 maart 2009
MEVA-CB-U-2901049
Geachte voorzitter,
Op de door de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
aan mij doorgezonden brief van de heer S. van 6 november 2008 kan ik
de volgende reactie geven.
De eerste vraag van de heer S. is of het maatschappelijk juist is dat
de behandeling met complementaire geneeskunde niet uit het basispakket
van de Zorgverzekeringswet wordt vergoed en of zich dat niet slecht
verhoudt met de keuzevrijheid in de zorg, de vraaggestuurde zorg en
het centraal plaatsen van de patiënt in de zorg.
Zijn tweede vraag is of het maatschappelijk aanvaardbaar moet worden
geacht dat door uitsluiting van complementaire artsen van de
basisverzekering een groep mensen uitgesloten is van goede
gezondheidszorg.
Het verzoek van de heer S. tot het heroverwegen van het basispakket
volgens zijn in zijn brief daarvoor gesuggereerde rangorde en
uitvoerbaarheidsonderzoek onderscheid ik als derde vraag.
In zijn vierde verzoek vraagt de heer S. of er bereidheid is de
registratie van CAM-artsen te handhaven.
Bij de reactie op de vraag over het basispakket is allereerst van
belang te onderkennen dat het Nederlandse basispakket ooit is
vastgesteld in overleg met het Parlement op basis van het criterium
gebruikelijke zorg zoals dat op grond van de Ziekenfondswet voor de
huisartsen- en de medisch-specialistische zorg was geregeld. Het
gebruikelijkheidscriterium had daar twee functies. In de eerste plaats
grensde het huisartsenzorg van medisch-specialistische zorg af. Deze
grens is bij een functiegericht systeem voor de aanspraak niet meer
relevant.
In de tweede plaats bepaalde het ook nog eens de grenzen van de
aanspraken. In deze betekenis is het gebruikelijkheidscriterium hier
relevant. Bij deze betekenis slaat het woord gebruikelijk niet zozeer
op de frequentie waarin een verrichting of behandelingswijze
toepassing vindt. Het verklaart díe zorg tot dat deel van het pakket,
welke de betrokken beroepsgroep tot het aanvaarde arsenaal van
medische onderzoeks- en behandelingsmogelijkheden rekent. Daarbij zijn
zowel de stand van de medische wetenschap als de mate van acceptatie
in de medische praktijk belangrijke graadmeters. In dit opzicht heeft
het criterium veel gemeen met de rechtspraak welke het gebruikelijk
zijn afmeet aan de houding in de kringen van de medische wetenschap en
praktijkuitoefening. Het woord houding maakt duidelijk dat niet
bepalend is hoe vaak bepaalde zorg toepassing vindt, doch in welke
mate beroepsbeoefenaren dergelijke hulp als een professioneel juiste
handelwijze beschouwen. Staat eenmaal vast dat een vorm van onderzoek
of behandeling gebruikelijk is, dan is daarmee het opgenomen zijn in
het verzekeringspakket een gegeven
Bij de beroepsbeoefenaar kunnen doelmatigheids- of
kwaliteitsoverwegingen aanleiding zijn in het concrete geval van het
verlenen van de verlangde zorg af te zien of een andere keuze te maken
binnen het geheel van de zorg die gebruikelijk is. Zorgverzekeraars
kunnen met de zorgverleners bij overeenkomst afspraken omtrent
kwaliteit en doelmatigheid van de verzekerde zorg maken. Die afspraken
kunnen de vorm aannemen van gedragsregels die in de overeenkomsten
zelf zijn vervat of aanknopen bij gedragsregels die binnen de
beroepsgroep zelf als normen voor een verantwoord beroepsmatig en
vakmatig handelen worden gehanteerd.
Dat bepaalde zorg gebruikelijk is en mitsdien tot het
verzekeringspakket behoort, wil niet zeggen dat de verzekerde daar
zonder meer recht op heeft.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft zich in het
arrest van 12 juli 2001 in de zaak C-151/99 (Smits en Peerbooms)
uitgesproken over het Nederlandse gebruikelijkheidscriterium. Het Hof
stelde dat de voorwaarde van gebruikelijkheid alleen aanvaardbaar is
indien deze verwijst naar hetgeen door de internationale medische
wetenschap voldoende beproefd en deugdelijk is bevonden. Met het
hanteren van het begrip «stand der wetenschap» wordt voldaan aan deze
voorwaarde van het Hof. Het begrip «stand der wetenschap» kan immers
slechts internationaal worden uitgelegd. Het criterium is verder
ruimer dan het door het Hof gehanteerde criterium. In de eerste plaats
is er aan toegevoegd «en praktijk». Deze toevoeging is noodzakelijk
omdat het pakket anders versmald zou zijn tot enkel evidence based
medicine. Een element dat de heer S. in zijn brief naar voren brengt.
Een deel van het medisch arsenaal voldoet daaraan. Verder is er aan
toegevoegd «door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als
verantwoorde en adequate zorg en diensten». Deze toevoeging is
noodzakelijk omdat deze bepaling thans betrekking heeft op alle
zorgvormen en dus ook op de zorg en diensten die minder of geen
wetenschappelijke status hebben of behoeven (bijvoorbeeld het zittend
vervoer).
Een en ander is na te lezen in het Besluit Zorgverzekering zoals dit
is gepubliceerd in het Staatsblad nr. 389 uit 2005 in hoofdstuk 2 en
de toelichting daarop.
Consequentie is dat in overleg met het Parlement is vastgelegd welke
geneeskundige verzorging voor vergoeding uit het basispakket in
aanmerking komt en welke niet.
In mijn reactie op de vraag over uitsluiting van cam-artsen ga ik er
van uit dat bedoeld is dat alternatieve geneeswijzen niet zijn
opgenomen in het basispakket.
Er is geen sprake van het uitsluiten of kiezen van beroepsbeoefenaren
van en voor de basisverzekering. Er is sprake van een keuze van
verrichtingen en behandelingswijzen - ook wel therapieën te noemen -
waarbij de keuzecriteria zijn gehanteerd als in mijn eerste antwoord
is weergegeven. Die keuze acht ik maatschappelijk verantwoord. Alle
Nederlandse burgers kunnen op die manier beschikken over een goede,
functiegerichte gezondheidszorg.
Het derde verzoek van de heer S. tot het heroverwegen van het
basispakket volgens zijn in zijn brief daarvoor gesuggereerde rangorde
en uitvoerbaarheidsonderzoek acht ik, mede gezien het bovenstaande,
niet opportuun.
Ten slotte de registratiehandhaving van cam-artsen. Het zonder meer
handhaven van registratie van volgens de wet BIG geregistreerde
beroepsbeoefenaar - welke dan ook - zou voorbij gaan aan de intentie
van de periodieke registratie zoals die is voorzien in artikel 8 van
deze wet. Deze periodieke registratie is bedoeld om de kwaliteit van
de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg te bevestigen
en de verbeteren. Het genormeerde aantal uren dat in het betreffende,
in de wet BIG geregelde, beroep gewerkt is, geldt of zal gelden als
criterium voor alle big-geregistreerde beroepen. Te gelegener tijd zal
zo een norm ook voor artsen gaan gelden. De uren die een arts besteedt
aan alternatieve therapieën tellen daarbij niet mee.
Hoogachtend,
de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
dr. A. Klink
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport