Kamervragen over gemeentelijke tegenwerking bij het plaatsen van
schuilhutten voor dieren
20 maart 2009 - kamerstuk
Kamerbrief met antwoorden op Kamervragen waarin de minister meldt dat
zij geen uitspraak kan doen over de aantallen huishoudens die dieren
in het buitengebied houden. Statistische gegevens ontbreken.
Geachte Voorzitter,
Hierbij stuur ik u de antwoorden op vragen van het lid Thieme (PvdD) over gemeentelijke
tegenwerking bij het plaatsen van schuilhutten voor dieren. Deze vragen worden mede
namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
beantwoord.
1
Kent u het bericht "Schuilstal dieren moet beter"? 1)
Ja.
2
Is het waar dat ongeveer 100.000 huishoudens de zorg hebben over buiten lopend
kleinvee, zoals in het bericht gesteld wordt? Zo ja, om welke diersoorten en welke
aantallen per diersoort gaat het? Zo nee, om welk aantal huishoudens gaat het dan?
Over de juistheid van het genoemde aantal huishoudens die op bescheiden schaal dieren
houden in het buitengebied en de aantallen dieren kan ik vanwege de brede definiëring
en het ontbreken van statistische gegevens geen uitspraak doen.
3, 4, 5 en 6
Op welke wijze wordt gecontroleerd dat kleinvee van particulieren wordt gehouden
volgens de voorwaarden die zijn gesteld in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en
het besluit Welzijn productiedieren, artikel 3 derde lid?
Hoeveel controles heeft het bevoegd gezag uitgevoerd om te controleren of dieren tijdens
de extreme koudeperiode in januari 2009 voldoende beschuttingsmogelijkheden hadden
conform besluit Welzijn productiedieren, artikel 3 derde lid en artikel 36 en 37 van de
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren?
Zijn deze controles uitgevoerd op eigen initiatief of na het ontvangen van klachten en/of
meldingen? Op basis waarvan wordt besloten om controles uit te voeren? Waaruit blijkt
dat deze wijze adequaat en voldoende is om het blootstellen van grote groepen dieren
aan extreme weersomstandigheden te voorkomen?
Hoe vaak is in de afgelopen maand opgetreden tegen eigenaren van dieren omdat zij
tijdens de extreme koudeperiode in januari 2009 geen of onvoldoende beschuttingsmogelijkheden
hebben geboden aan hun dieren?
De houder van het dier is eerstverantwoordelijke wanneer het gaat om het voorkomen
van ongerief. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) en het besluit Welzijn
productiedieren bieden vervolgens de mogelijkheid om op te treden tegen houders die
geen maatregelen nemen.
Artikel 3, derde lid, van het besluit Welzijn productiedieren bepaalt dat een dier, dat niet
in een gebouw wordt gehouden, moet worden beschermd tegen slechte weersomstandigheden.
Ten algemene moeten dieren op grond van artikel 36 en 37 van de GWWD worden
beschermd tegen extreme weersomstandigheden.
De Algemene Inspectiedienst (AID) en de Landelijke Inspectiedienst (LID) voeren fysieke
controles uit op basis van meldingen indien deze hen serieus voorkomen en de locatie
precies aangegeven kan worden.
De AID registreert niet apart de aantallen meldingen over dieren zonder beschutting in
koud weer. De LID heeft meldingen aangaande de kou apart geregistreerd in de
betreffende koudeperiode. In de periode van 23 december tot en met 11 januari zijn
65 meldingen van veelal verontruste burgers aangaande de weersomstandigheden
geregistreerd waarbij een inspecteur is gaan kijken (waarvan 45 in januari).
Ezels 1
Geiten 2
Honden 27
Kippen 1
Konijnen 5
Paarden 17
Pony's 6
Runderen 6
Totaal 65
Van de afgesloten onderzoeken is in geen enkel geval proces-verbaal opgemaakt.
Uit de resultaten van de onderzoeken ter plaatse blijkt in zijn algemeenheid dat de situatie
wordt verbeterd nadat de eigenaar is aangesproken op geconstateerde tekortkomingen.
Dit wijst wellicht op onoplettendheid van eigenaren, maar niet op structureel
onvoldoende verzorging van grote groepen dieren bij extreme weersomstandigheden.
Bij controles vanuit andere doelstellingen waarbij de AID (of LID) al op locatie is, wordt uit
hoofde van artikel 3 van het besluit Welzijn productiedieren en de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren ook gekeken naar beschutting en voldoende verzorging.
7, 8 en 9
Is het waar dat de gemeentelijke regels ten aanzien van bouwen in het buitengebied in
veel gevallen beperkend werken voor het bouwen van schuilgelegenheden voor kleinvee?
Zo ja, welke consequenties heeft dit voor eigenaren van kleinvee dat buiten loopt en die bij
extreme weersomstandigheden mogelijk in overtreding zijn? Zo nee, in welke zin trekken
de in het bericht genoemde organisaties dan naar uw mening onjuiste conclusies?
Is het waar dat eigenaren van buitenlopend kleinvee die geen mogelijkheid van de
gemeente krijgen schuilhutten te bouwen bij extreme weersomstandigheden mogelijk in
overtreding zijn? Zo ja, hoe beoordeelt u de wenselijkheid van deze situatie? Zo nee,
waarom niet en kunt u dat nader toelichten?
Deelt u de mening dat alle in Nederland gehouden kleinvee voorzien zou moeten kunnen
worden van een adequate schuilgelegenheid bij barre weersomstandigheden? Zo ja, bent u
bereid deze mogelijkheid te creëren via een verruiming van de bouwmogelijkheden die
daarin voorzien? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat bestemmingsplannen in het buitengebied veelal een stringente
bebouwingsregeling kennen. Onder meer ter voorkoming van verrommeling van het
landschap, is het planologisch beleid er in het algemeen op gericht om bebouwing in het
buitengebied zoveel mogelijk te vermijden.
Het Rijk maakt onderscheid in regels voor bouwen in het buitengebied ten aanzien van
woningen en niet-agrarische voorzieningen en bedrijfsbebouwing en voor bebouwing die
hoort bij de functies van het buitengebied, zoals de landbouw. Schuilhutten vallen onder
de regels van die laatste categorie (schuilhutten zijn geen stallen). In alle gevallen is het
beleid erop gericht nieuwe bebouwing zoveel mogelijk te beperken en - indien aan de
orde - te komen tot zorgvuldige inpassing in het landschap.
Voor agrarische bebouwing en ook voor schuilhutten is een goede inpassing in het
landschap gewenst. Tevens moet de voorziening passen bij het kleinschalige gebruik.
Het is aan de provincie en de gemeenten om hier verdere invulling aan te geven.
Rekening houden met de geldende wet- en regelgeving voor een eventuele schuilhut is
een randvoorwaarde voor het houden van het dier in het buitengebied.
Voor meer informatie hierover heb ik daarom ook ondersteuning verleend aan de
brochure 'Schuilstallen in het buitengebied'. Hierin staan tips en handvatten hoe om te
gaan met het houden van kleinvee in het buitengebied. Ik begrijp de zorg van verontruste
burgers, maar het is een feit dat niet voor alle soorten kleinvee bij dezelfde weersomstandigheden
beschutting noodzakelijk is. Een aantal soorten is wintervast. Deze
soorten hebben in tijden van slechtere weersomstandigheden, zoals in de genoemde
periode geen gebrek aan comfort en hebben daarom geen schuilhut nodig.
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20 maart 2009 DL. 2009/493 4
Voor de dieren waarvoor een schuilstal vereist is (op basis van de GWWD en het besluit
Welzijn productiedieren), moet hierin voorzien worden. Ik vind het wenselijk dat
gemeentes toezien op de ruimtelijke ordening vanuit hun goede kennis over de lokale
situatie. Daaronder valt ook het eventueel opnemen van de mogelijkheden voor
schuilstallen.
10
Bent u bereid met gemeenten en provincies in overleg te treden om te bezien op welke
wijze de bouw van schuilstallen van kleinvee bevorderd kan worden of in elk geval niet
langer gefrustreerd? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Binnen de kaders die het nationale ruimtelijke beleid biedt, is het aan gemeenten en
provincies om hierin op lokaal niveau afwegingen te maken.
Ik heb toegezegd in 2009 opnieuw een bijeenkomst te organiseren, gericht op gemeenten
met als doel kennisuitwisseling op het gebied van dierenwelzijn. Dit thema kan op deze
bijeenkomst aan de orde komen.
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit