Directie Natuur
Analyse van het aantal ganzen in relatie tot mest- en ammoniakbeleid
16 maart 2009 - kamerstuk
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA 's-GRAVENHAGE
uw brief van uw kenmerk ons kenmerk datum
29 januari 2009
2009Z01382/
DN. 2009/375 16 maart 2009
onderwerp 2009D03578 bijlagen
Analyse op het aantal ganzen in relatie
tot mest- en ammoniakbeleid
Geachte Voorzitter,
Op 29 januari jl. heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit mij
verzocht om analyse van het aantal wilde ganzen, en de daarmee gepaard gaande
productie van mest, in relatie tot het mest- en ammoniakbeleid. In antwoord op uw
verzoek kan ik u het volgende meedelen.
In 2005 herbergde ons land ongeveer 155.000 jaarrond verblijvende ganzen (ook wel
overzomerende ganzen genoemd). Geschat wordt dat dit aantal jaarlijks met 18 procent
groeit.1 In de wintermaanden van 2007-2008 zijn volgens de laatste gegevens 1.988.300
wintergasten geteld.2 De meeste van deze vogels foerageren op landbouwgronden.
Uitwerpselen worden deels achtergelaten op de graslanden en akkers, deels op de slaap-
plaatsen die gelegen zijn in natuurgebieden en open wateren. Het verblijf op de slaap-
plaatsen draagt bij aan de belasting van die gebieden met mineralen. In hoeverre dat
bezwaarlijk is, hangt af van de beheerdoelstelling.
De ecologische kwaliteit van oppervlaktewater en de geschiktheid van grondwater voor
de drinkwaterbereiding hangt onder meer af van de gehalten aan nitraat en fosfaat.
Bemesting van landbouwgronden brengt deze mineralen in het milieu. Door af- en
uitspoeling beïnvloeden ze de waterkwaliteit. Andere bronnen zijn industrie en riool-
waterzuiveringsinstallaties.
Om een goede kwaliteit van grond- en oppervlaktewater te waarborgen, zijn normen
vastgesteld voor de maximale hoeveelheid stikstof en fosfaat die in de vorm van dierlijke
mest of kunstmest per hectare per jaar als meststof op het land mag worden gebracht.
Er is een landelijk net van meetpunten voor nitraat in grondwater. De meetgegevens
worden gebruikt om een beeld te krijgen van de grondwaterkwaliteit in de verschillende
regio's.
1 Overzomerende ganzen in Nederland: grenzen aan de groei?, SOVON-onderzoeksrapport 2006-02.
2 Het gaat hier om de (Kleine) Rietgans, Kolgans, Grauwe Gans, Brandgans, Rotgans. Dit getal is een optelling
van de seizoensmaxima per soort. Het maximum aantal ganzen wat Nederland op een bepaald moment in het
seizoen herbergde ligt dus lager. Het is een geschat aantal gebaseerd op tellingen tussen september en mei.
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
16 maart 2009 DN. 2009/375 2
De uitkomsten zijn mede basis voor landelijke grondsoortgebonden stikstofgebruiks-
normen. Er zijn geen bedrijfsgebonden normen. Individuele boeren worden derhalve niet
afgerekend op de gemeten gehalten.
Voor oppervlaktewater is het landelijke eutrofiëringbeeld maatgevend voor de gebruiks-
normen, vooral voor fosfaat. De fosfaatgebruiksnorm is verschillend voor gras- en bouw-
land. Dus ook hier geen relatie tussen waterkwaliteit op een bepaalde locatie en de norm
die voor bedrijven in de omgeving geldt.
De jaarlijkse productie van mest door landbouwhuisdieren bedraagt 70 miljoen ton.
De mestproductie van bijvoorbeeld grauwe ganzen is geschat op 7000 ton. Dat komt neer
op 0,1 promille, hetgeen een uiterst geringe bijdrage is. Daar komt bij dat de mineralen in
de mest die ganzen op landbouwgrond achterlaten grotendeels afkomstig zijn van land-
bouwgewassen. Op de grondwaterwaterkwaliteit van landbouwgronden hebben ganzen
derhalve geen invloed.
Waar ganzen in grote aantallen regelmatig op water verblijven, kunnen hogere concen-
traties nitraat en fosfaat gemeten worden. Gebieden waar grote aantallen ganzen
verblijven, zijn overwegend gelegen in veen- en kleigebieden. Dat zijn juist gebieden waar
de grondwaterkwaliteit in het algemeen aan de norm voldoet, de veengebieden in het
bijzonder. De stikstofgebruiksnormen in die gebieden zijn daarom vastgesteld op een
niveau waarmee de landbouw goed uit de voeten kan. Voor zover het beleid voorziet in
aanscherping van de gebruiksnormen voor fosfaat, betreft dat vooral gronden die -
meestal door overmatige bemesting in het verleden - een zodanig hoog fosfaatgehalte
hebben opgebouwd dat lagere normen geen landbouwkundige beperking inhouden.
Mest van in het wild levende dieren maakt geen onderdeel uit van het mest- en
ammoniakbeleid. Ik wijs erop dat naast ganzen vele andere organismen in grasland leven,
die invloed hebben op de mineralenhuishouding. Ook die zijn geen onderdeel van het
mest- en ammoniakbeleid. De landbouwsector wordt niet verantwoordelijk gehouden
voor de nutriënten die ganzen lokaal toevoegen aan oppervlaktewateren.
Mijn algemene conclusie is dat de aanwezigheid van ganzen geen invloed heeft op de
hoogte van de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat. Aan ondernemers worden
derhalve geen beperkingen opgelegd die samenhangen met mestproductie door ganzen.
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg
---- --
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit