Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Beleidsregels aanwijzing kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag
2010-2015 (artikel 2.42 van de Mediawet)
Artikel 1.
1. Op grond van artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet kan het Commissariaat voor de Media
eenmaal in de vijf jaren voor een periode van vijf jaren kerkgenootschappen en
genootschappen op geestelijke grondslag of rechtspersonen waarin twee of meer van deze
genootschappen samenwerken, aanwijzen voor het verzorgen van media-aanbod op kerkelijk
of geestelijk terrein.
2. De hoeveelheid uren die voor de genootschappen als bedoeld in lid 1 beschikbaar is, wordt
krachtens artikel 2.48 van de Mediawet jaarlijks vastgesteld door de Minister.
3. Voor aanwijzing komen krachtens artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet slechts in
aanmerking genootschappen als bedoeld in lid 1 die representatief geacht kunnen worden
voor een in Nederland aanwezige kerkelijke of geestelijke hoofdstroming.
4. De genootschappen zijn krachtens artikel 2.49, derde lid, van de Mediawet gerechtigd de
verzorging van hun media-aanbod op te dragen aan een door hen opgericht
uitvoeringsorgaan.
Artikel 2.
1. Onder een religieuze dan wel geestelijke hoofdstroming wordt in deze Beleidsregels verstaan,
een religieuze dan wel geestelijke stroming die door de kwantiteit van haar aanhang en/of de
historie van haar aanwezigheid in de Nederlandse samenleving constituerend is voor de
hedendaagse Nederlandse pluriforme religieuze en geestelijke cultuur.
2. Voor de aanwijzing op grond van artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet onderscheidt het
Commissariaat voor de periode 2010-2015 zeven hoofdstromingen: het Boeddhisme, het
Hindoeïsme, het Humanisme, de Islam, het Jodendom, het Katholicisme en het
Protestantisme.
Artikel 3.
1. Aanvragen voor aanwijzing voor het verzorgen van media-aanbod krachtens artikel 2.42,
eerste lid, van de Mediawet kunnen uitsluitend worden gedaan ten behoeve van een van de
zeven hoofdstromingen als bedoeld in artikel 2, lid 2, van deze Beleidregels, door
kerkgenootschappen of genootschappen op geestelijke grondslag dan wel door
rechtspersonen waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken.
2. De aanvrager toont ten genoegen van het Commissariaat aan dat hij representatief is, en voor
zover nodig meer representatief is dan de andere aanvrager(s), voor de hoofdstroming
waarvoor hij de aanwijzing krachtens artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet aanvraagt.
3. De aanvrager doet zijn aanvrage vergezeld gaan van een gemotiveerde, zo nauwkeurig
mogelijke, betrouwbare en valide opgave van het aantal personen dat in Nederland
redelijkerwijs geacht kan worden te behoren tot de hoofdstroming waarvoor de aanwijzing
krachtens artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet wordt aangevraagd.
4. De aanvrager doet zijn aanvrage vergezeld gaan van een nauwkeurige beschrijving van de
governance-structuur van de instelling die het media-aanbod verzorgt en uitzendt. De
aanvrager toont ten genoegen van het Commissariaat aan dat die instelling voldoet aan de
eisen aangaande goed bestuur en toezicht, verantwoording, transparantie en integriteit.
5. De aanvrager doet zijn aanvrage vergezeld gaan van een nauwkeurige beschrijving van de
administratieve organisatie van de instelling die het media-aanbod verzorgt en uitzendt. De
aanvrager toont ten genoegen van het Commissariaat aan dat door functiescheiding de
rechtmatige besteding van de omroepmiddelen is gewaarborgd.
6. Indien ten behoeve van een hoofdstroming twee of meer aanvragers die voor deze
hoofdstroming representatief geacht kunnen worden, een aanvrage voor media-aanbod
krachtens artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet doen, dan bevordert het Commissariaat
krachtens artikel 2.45, eerste lid, van de Mediawet samenwerking door of samengaan van de
aanvragers.
7. Indien de in lid 6 bedoelde samenwerking of het in lid 6 bedoelde samengaan binnen een door
het Commissariaat gestelde termijn niet tot stand komt dan kan het Commissariaat besluiten
de aanvrager die blijkens de getalsmatige grootte van zijn achterban voor de hoofdstroming
het meest representatief is, aan te wijzen voor het verzorgen van media-aanbod als bedoeld
in artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet.
8. Indien tijdens de looptijd van de aanwijzing de in lid 6 bedoelde samenwerking of het in lid 6
bedoelde samengaan naar het oordeel van het Commissariaat zonder goede grond is
beëindigd, dan trekt het Commissariaat de aanwijzing in.
Artikel 4.
1. Ten behoeve van de aanwijzing voor de verzorging van media-aanbod krachtens artikel 2.42,
eerste lid, van de Mediawet worden de zeven hoofdstromingen als bedoeld in artikel 2, lid 2,
van deze Beleidsregels ingedeeld in drie grootteklassen A, B en C:
- A, bij de hoofdstroming van twee miljoen of meer personen;
- B, bij de hoofdstroming tussen 500.000 en twee miljoen personen;
- C, bij de hoofdstroming van minder dan 500.000 personen.
2. De in artikel 1, lid 2, van deze regeling bedoelde hoeveelheid uren, die door de Minister
jaarlijks wordt vastgesteld, wordt voor een-kwart verdeeld volgens een vaste-voet-systeem
(voor elke hoofdstroming een gelijk aantal uren zendtijd) en voor driekwart in de proportie van
de grootteklasse waartoe de hoofdstroming behoort. De aan elk der hoofdstromingen toe te
wijzen proportionele hoeveelheid uren staat in de verhouding A:B:C = 20:13:3.
ZKZ/DO 28 januari 2009