Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
logoocw
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Den Haag Ons kenmerk
2 maart 2009 MLB/M/104494
Onderwerp
Zendtijdtoewijzing art. 2.42 omroepen (voorheen
39f omroepen)
In het Kamerdebat op 24 november 2008 naar aanleiding van de Mediabegroting 2009 kwam de positie
van zendgemachtigden op levensbeschouwelijke grondslag (39f- omroepen - in de nieuwe Mediawet
2008 art. 2.42 omroepen) aan de orde. In het debat heb ik al kort aangegeven dat ik een
maatschappelijke rechtvaardiging zie voor handhaving van dit type omroep1. De leden van de Kamer
Remkes (VVD) en Van der Ham (D66) hebben om een nadere toelichting gevraagd. Daarbij vroeg de
heer Remkes specifiek naar het leerstuk van de scheiding van kerk en staat in relatie tot
zendtijdtoewijzing aan levensbeschouwelijke omroepen. De heer Van der Ham vroeg naar de weging
van het belang van de verschillende stromingen en de hoeveelheid zendtijd die iedere omroep
uiteindelijk krijgt. Ik heb toegezegd op deze punten terug te komen. In deze brief informeer ik u
hierover. Maar eerst schets ik nogmaals de waardevolle bijdrage van dit type omroep aan het
Nederlandse omroepstel.
Sinds 1957 is er in Nederland zendtijd voor kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke
grondslag die een specifiek aanbod van levensbeschouwelijke aard verzorgen. Binnen het Nederlandse
omroepbestel wordt hiermee een specifieke invulling gegeven aan de religieuze en
levensbeschouwelijke diversiteit. Mijn opvatting is dat een dergelijk podium voor geloofsstromingen -
niet aanvullend op overige aanbieders, maar als zelfstandig gepositioneerde zendgemachtigden met de
voor hun achterban kenmerkende boodschap - een nuttige maatschappelijke voorziening is. Doordat
dit aanbod deel is van het totale media-aanbod van de landelijke publieke omroep kan een veel breder
publiek van geïnteresseerden daarvan kennis nemen. Bovendien voorzien de programma's in een
maatschappelijk behoefte: voor mensen die geen kerk meer kunnen bezoeken of vanuit huis kennis
willen nemen van opvattingen en godsdienstbeleving binnen de geestelijke hoofdstromingen in de
samenleving. Het kan bijvoorbeeld gaan om mensen die slecht ter been zijn en niettemin hun gewoonte
1 Zie ook mijn brief van 13 oktober 2008 hierover (Kamerstukken II, 2008-2009, 31356 nr 43)
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
E
blad 2/4
MLB/M/104492
van een wekelijkse kerkdienst willen volhouden. Ik zie de ruimte voor deze omroepen dan ook primair
als een service aan, voornamelijk oudere, mensen die op deze manier hun geloof kunnen beleven en zie
dit dus niet als een stellingname met betrekking tot de inhoud van het geloof. Ik voeg hieraan toe dat
deze omroepen uitzenden op relatief minder populaire tijdstippen (zoals zondagochtend).
De heer Remkes vraagt zich echter af of de overheid met het toekennen van zendtijd aan
levensbeschouwelijke organisaties niet in de knel komt met de scheiding van kerk en staat. Duidelijk is
dat er in de verhouding tussen kerk en staat geen institutionele en inhoudelijke zeggenschap over en
weer mag zijn. De overheid mag de staat volgens eigen inzichten, zonder zeggenschap van de kerken
inrichten. De kerken zijn vrij van overheidsinmenging bij de vormgeving van hun kerkelijke organisatie
en in hun geloofsleer. Het betekent echter niet dat deze scheiding een argument is om religie weg te
halen uit het publieke domein2. Religie heeft naast persoonlijke immers ook maatschappelijke en
publieke kanten. In dat verband zie ik dus geen reden aan het bestaansrecht van omroepen op
levensbeschouwelijke grondslag te tornen.
De vraag is vervolgens wel of het Commissariaat voor de Media met zijn bevoegdheid voor toewijzen
van zendtijd aan deze omroepen zich niet (al dan niet onbedoeld) toch met de kerk bemoeit. Ik begrijp
de vraag, maar deel de vrees van de heer Remkes niet. Het Commissariaat handelt op grond van de
Mediawet. De besluiten over zendtijd en over samenwerking tussen kerkgenootschappen en
genootschappen op geestelijke grondslag zijn gericht op het zo efficiënt en effectief mogelijk
toekennen en benutten van de zendtijd voor de `2.42 omroepen'. Het Commissariaat bemoeit zich
echter niet met de genootschappen zelf (noch met de organisatie, noch met de geloofsleer) maar
slechts met de consequenties van de aanvraag van zendtijd. Wel worden hedendaagse eisen van goed
bestuur ook voor deze omroepen op passende wijze geformuleerd. Het Commissariaat bemoeit zich
uiteraard ook niet met de inhoud van de programmering van de omroep. Daar is de omroep zelf volledig
voor verantwoordelijk.
Wat doet het Commissariaat wel? Hij beoordeelt aanvragen van kerkgenootschappen en
genootschappen op geestelijke grondslag en besluit over de omvang van de zendtijd die wordt
toegekend. Dat doet het Commissariaat op basis van vastgestelde beleidsregels. Hiermee kom ik op de
tweede vraag, gesteld door de heer Van der Ham (D66). Hij vraagt hoe de omvang van de zendtijd
wordt bepaald.
Op basis van onderzoek naar de aanhang van religieuze hoofdstromingen in Nederland bepaalt het
Commissariaat het draagvlak en de verdeling van zendtijd en middelen. Sinds 2005 werkt het
Commissariaat met een verdeling waarbij iedere art. 2.42 zendgemachtigde een vast aantal uren
zendtijd krijgt (de zgn. vaste-voet-zendtijd) en daar bovenop een aantal uren dat afhankelijk is van de
2 De scheiding van kerk en staat is slechts één van de vier beginselen -samen met de vrijheid van godsdienst, het
gelijkheidsbeginsel en de neutraliteit van de overheid- die de verhouding tussen de overheid en de godsdienst(en)
in Nederland beheersen. Deze vier principes bieden in onderlinge samenhang ruimte aan de pluriformiteit in de
samenleving.
blad 3/4
MLB/M/104492
grootte van de achterban (proportionele zendtijd)3. Genootschappen die zendtijd aanvragen moeten
zelf - onderbouwd - aannemelijk maken wie zij vertegenwoordigen. Dit is uiteraard niet altijd een
gemakkelijke taak. Er zijn genootschappen met geregistreerde leden en er zijn genootschappen die dat
in beperkte mate hebben maar juist wel veel geestelijk verwanten. Het Commissariaat laat de
bewijslast onafhankelijk toetsen door deskundigen op het terrein van demografie,
godsdienstwetenschappen en sociologie. Natuurlijk blijft er een zekere marge, maar ik vind deze
aanpak voldoende betrouwbaar. Ook de Raad van State heeft de onafhankelijke toetsing door
deskundigen akkoord bevonden4.
In het debat haalde de heer Van der Ham het Ecorys-rapport aan over de evaluatie van het
Commissariaat in de periode 2003-20065. In dit rapport komt ook de zendtijdtoewijzing aan 39f-
omroepen aan de orde. Ecorys concludeert dat het Commissariaat actief invulling geeft aan alle
wettelijk opgedragen taken en dat zij deze grotendeels goed tot zeer goed uitvoert. In de onderzochte
periode heeft de zendtijdtoewijzing aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke
grondslag relatief veel tijd gekost. Het Commissariaat heeft volgens Ecorys op het gebied van
zendtijdtoewijzing goed gefunctioneerd: toen duidelijk was dat het oude systeem van toewijzing
vanwege de toename van het aantal aanvragen en historisch gegroeide ongelijkheden niet langer
houdbaar was, heeft het Commissariaat zijn verantwoordelijkheid genomen. De besluiten van het
Commissariaat bij de zendtijdverdeling 2005-2010 zijn, met uitzondering van het toewijzen van
zendtijd aan twee moslimorganisaties, in plaats van één, bij de rechter overeind gebleven. Zoals
bekend werken de twee moslimorganisaties inmiddels samen onder één zendmachtiging.
Ecorys beveelt aan om nog eens goed naar de operationele invulling van het toewijzen van zendtijd aan
39f-omroepen te kijken. De heer Van der Ham heeft mij gevraagd hoe dat gebeurt. Ik ben dat bij het
Commissariaat nagegaan. Het Commissariaat heeft voor de zendtijdtoewijzing 2010-2015 zijn
beleidsregels afgerond. In deze beleidsregels wordt, rekening houdend met de opmerkingen uit het
Ecorys-rapport, het in 2005 ingezette spoor in grote lijnen vervolgd. De belangrijkste wijzigingen
hebben betrekking op de bestuurlijke inrichting van de organisatie die het media-aanbod verzorgt en
verspreidt. Bij de aanvraag moet worden aangetoond dat de bestuurlijke inrichting voldoet aan de
eisen van goed bestuur en dat de administratieve organisatie zodanig is ingericht dat de rechtmatige
besteding van omroepmiddelen is gewaarborgd. Voorts is nadrukkelijk in de beleidsregels opgenomen
als er twee of meer aanvragers voor één hoofdstroming zijn en samenwerking of samengaan van beide
achterwege blijft, het Commissariaat met name gewicht kan toekennen aan de grootte van de
achterban. Het achterwege blijven van samenwerking of samengaan kan er onder omstandigheden toe
leiden dat er geen genootschap wordt aangewezen. Het Commissariaat is van oordeel dat met deze
wijzigingen in de Beleidsregels de problemen die bij de zendtijdtoewijzing 2005-2010 aan twee
moslimorganisaties nog optraden, in de toekomst adequaat kunnen worden opgelost.
3 Zie de Beleidslijn zendtijdaanvragen 39f-zendtijdinstellingen (www.cvdm.nl)
4 Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 januari 2007 inzake de op grond van artikel 39f van
de Mediawet beschikbare zendtijd voor hoofdstroming Islam (200606105/1, 200606108/1, 200606030/1 en
200606096/1).
5 Bijlage bij Kamerstukken II, 2007-2008, 31 200 VIII, nr 201, 16 juli 2008.
blad 4/4
MLB/M/104492
De nieuwe beleidsregels voor de zendtijdtoewijzing 2010-2015 heb ik als bijlage bij deze brief
toegevoegd.
Tot slot, de toegankelijkheid van het bestel voor kerkelijke en geestelijke organisaties is bijzonder en
draagt bij aan wederzijds begrip en kennismaking tussen bevolkingsgroepen. De toegang van
kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag tot het bestel wijzigt in de
Erkenningswet niet ten opzichte van de Mediawet 2008. Het kabinet ziet gezien hun functie geen
aanleiding de positie van deze omroepen te wijzigen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk