ChristenUnie


Plenaire bijdrage Cynthia Ortega-Martijn bij het debat wijziging mededingingswet

Plenaire bijdrage Cynthia Ortega-Martijn bij het debat wijziging mededingingswet

woensdag 04 maart 2009 10:00

Mevrouw Ortega-Martijn (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik spreek mijn waardering uit voor de initiatiefnemers van deze wijziging van de Mededingingswet. Het is een goed streven om een herkenbaar probleem van het midden- en kleinbedrijf via een wetswijziging op te lossen. Vanuit het mkb klinken namelijk signalen dat kleine leveranciers moeite hebben om op te boksen tegen de inkoopmacht van grote ondernemingen. Het bestaan van de bagatelregeling is daarmee meer dan gerechtvaardigd. Zij verdient volgens de initiatiefnemers wel versoepeling omdat de kleine leveranciers nog steeds problemen ondervinden. De fractie van de ChristenUnie heeft echter vragen bij de gekozen oplossingen. De situatie van mkb'ers wordt er niet duidelijker op. Het initiatiefvoorstel creëert slechts een schijnzekerheid. Ik noem daarvoor drie argumenten. Daarnaast heb ik mijn twijfels over de gevolgen voor de consument.

De indieners hebben gekozen voor het schrappen van de omzetgrens om het mkb tegemoet te komen. Hierdoor hangt de rechtmatigheid van de kartelafspraak volledig af van het marktaandeel, dat in het voorstel wordt verruimd naar 10%. Het omzetcriterium is echter een eenvoudige optelsom. Deze zorgt op dit moment voor een duidelijke grens, die goed te beoordelen is door mkb-ondernemers. De keuze om dit criterium te schrappen leidt tot meer onzekerheid en een volledige afhankelijkheid van het marktaandeelcriterium. Aan het marktaandeelcriterium kleeft het bezwaar dat marktafbakening geen eenvoudige zaak is. Dat brengt mij bij het tweede tegenargument. Het afbakenen van een relevante markt lijkt op het eerste gezicht misschien eenvoudig, maar de beoordeling zal in de praktijk niet makkelijk zijn. Niet voor niets is het bepalen van de relevante markt in veel zaken van de NMa een discussiepunt en vormt de marktafbakening bijna het bestaansrecht van een aantal economische onderzoeksbureaus. Voor experts op het gebied van mededingingsrecht is het al geen eenvoudige opgave, laat staan dat een mkb'er die inschatting eenvoudig kan maken. Een verkeerde inschatting kan natuurlijk vervelende gevolgen hebben.

De 10%-grens in een bepaalde markt ligt bovendien niet vast. Deze is voortdurend aan het veranderen. Bij een succesvol toegestaan kartel is de kans aanwezig dat de 10%-grens voorbijgestreefd wordt. Maar door een faillissement kan een aanbieder ook uit de markt verdwijnen. Op deze manier schiet de gezamenlijke leverancier al snel de 10% voorbij en is hij in overtreding. Kortom, de 10%-grens biedt het mkb ogenschijnlijk geen zekerheid. Zien de indieners het gevaar van onopgemerkte overschrijding of van een verkeerde inschatting ook? Hoe willen zij dit probleem ondervangen? De ChristenUnie-fractie is van mening dat, mocht het komen tot een verruiming van de bagatelregeling, de gemaakte afspraken openbaar zouden moeten zijn, zodat degene aan wie een ondernemer levert, kan controleren of er sprake is van oneigenlijke prijsafspraken. Dit zal een rem op misbruik betekenen. De NMa kan hierbij om een zienswijze worden gevraagd. Wat vinden de indieners hiervan?

Het derde tegenargument is dat de mkb'ers nog altijd onder Europees recht vallen, waarbinnen geen uitzondering geldt voor prijs- en marktverdelingsafspraken. Ook de beoordeling van het interstatelijk effect is niet zo eenvoudig als de indieners doen voorkomen. Uit de Europese regels vloeit voort dat alleen bij een afspraak tussen ondernemingen met niet meer dan 5% marktaandeel en niet meer dan 40 mln. met zekerheid kan worden gezegd dat er geen sprake is van een interstatelijk effect. Dat zijn de grenzen die nu in de bagatelregeling gelden. Ook hierbij geldt dus dat de omzetgrens van 40 mln. die de indieners willen schrappen het enige eenvoudig te hanteren criterium is. Het schrappen van dit criterium en het oprekken van de marktaandeelgrens biedt dus geen enkele zekerheid voor het mkb, aangezien er bij een overschrijding van de bestaande grenzen wel degelijk sprake kan zijn van een interstatelijk effect, waardoor het Europese kartelverbod gewoon van toepassing is.

Daarnaast wijzen indieners er in de schriftelijke beantwoording op dat mededingingsautoriteiten in de praktijk nooit optreden tegen mededingingsbeperkende overeenkomsten, gesloten tussen ondernemingen met een klein marktaandeel, ook niet als het gaat om hardcore afspraken.

Moet het mkb daaraan zekerheid ontlenen? Het is natuurlijk een drogredenering: als er meestal niet wordt gehandhaafd, mag je een regel overtreden. Dit gaat ook voorbij aan het feit dat de leverancier die zich benadeeld voelt, gewoon naar de civiele rechter kan stappen. Kortom, er is sprake van schijnzekerheid en de verruiming van de bagatelregeling wordt op deze manier een wassen neus.

Ik wil ook ingaan op de gevolgen voor de consument. De indieners zien in de verhoging van het maximaal toegestane gezamenlijke marktaandeel een oplossing voor de problemen die het mkb ondervindt door inkoopmacht. Zij schatten dat de wetswijziging voor de consument beperkte gevolgen zal hebben. Kleine kartels kunnen echter wel degelijk schadelijk zijn, bijvoorbeeld in de vorm van de directe verhoging van het prijsniveau. Waardoor wordt een verzwakking van de positie van de consument volgens de indieners gerechtvaardigd? Is dit wetsvoorstel niet te breed ten opzichte van het beoogde doel van de bagatelregeling?

De indieners verwachten dat de aandacht van de NMa door de versoepeling in de wet verschuift naar grote zaken. Ik durf de stelling te verdedigen dat de focus van de NMa door de genoemde problemen met toetsing juist bij het mkb komt te liggen. Eerder noemde ik de problemen van controleerbaarheid van marktafbakening. De NMa zal in iedere zaak de markt moeten afbakenen. Dat is geen eenvoudige klus, lijkt mij. Zouden wij hierdoor niet juist een toename kunnen verwachten in de verzoeken tot toetsing van kartelvorming op basis van de bagatelregeling? Zijn de indieners bereid, alsnog een oordeel van de NMa te vragen over de uitvoerbaarheid?