INLIA



1F: rechtbank vindt ambtsbericht Afghanistan niet langer alleenzaligmakend 02/03/2009

Wat eerder al door diverse partijen betoogd werd (zie een eerder artikel op deze site) is op 18 februari jl. bevestigd in een opmerkelijke uitspraak van de rechtbank in Den Haag in een zaak betreffende de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, waarin met name de juistheid van het ambtsbericht over Afghanistan d.d. 29/2/2000 centraal stond. De rechtbank ondergraaft hiermee de (schijnbare) onaantastbaarheid van het ambtsbericht als voldoende en enige betrouwbare bron van informatie om beslissingen op te baseren, zoals het ongewenst verklaren van Afghaanse asielzoekers die worden verdacht van oorlogsmisdaden en daarom worden uitgesloten van een verblijfsvergunning (art 1F Vluchtelingenverdrag). In dit ambtsbericht, opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, werden alle (onder)officieren, die hebben gewerkt voor de geheime diensten KhAD of WAD in communistisch Afghanistan, bestempeld als vermeend oorlogsmisdadiger, met als gevolg dat honderden Afghanen werden uitgesloten van opvang in Nederland en daarbovenop ook nog ongewenst verklaard.

In deze zaak ging het om het beroep dat een Afghaanse asielzoeker instelde tegen het besluit tot ongewenstverklaring, dat volgde op de intrekking van zijn verblijfsvergunning door het ministerie van Justitie in 2006. De asielzoeker had van 1987 tot 1992 als officier gewerkt voor de Afghaanse staatsveiligheidsdienst. In het bestreden besluit verwees Justitie naar het ambtsbericht van Buitenlandse Zaken van 29/2/2000, met als toelichting dat eiser niet aangetoond had niets te weten van het misdadige karakter van de KhAD/WAD of een significante uitzondering te zijn en dat er dus ook geen aanleiding was om hem niet individueel verantwoordelijk te houden voor de begane misdrijven (knowing and personal participation).

Volgens vaste jurisprudentie van de Raad van State (Afd. Bestuursrechtspraak), de hoogste beroepsinstantie inzake het vreemdelingenrecht, kan Justitie op de juistheid van een ambtsbericht afgaan als het op inzichtelijke wijze onpartijdige en objectieve informatie verschaft, waarbij zover mogelijk en verantwoord de bronnen worden aangegeven, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Deze aanknopingspunten vond de rechter in de bevindingen van een onderzoeker van The Crisis States Research Centre van The London School of Economics, Dr. Antonio Giustozzi, in een notitie van de UNHCR en in recente jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

De rechtbank stelt vast dat de notitie van de UNHCR op essentiële onderdelen andere informatie bevat dan in het ambtsbericht vermeld en dat, anders dan verweerder (Justitie) stelt in zijn brief van 22/6/08, de inhoud van de notitie niet gekwalificeerd kan worden als niet concreet, niet specifiek en slechts kanttekeningen bevattend. De bevindingen van Giustozzi sluiten aan bij die van de UNHCR, zegt de rechtbank. Anders dan verweerder, die zegt dat de rapporten van Giustozzi vermoedens en veronderstellingen bevatten, zegt de rechtbank dat deze wetenschapper zijn standpunten en zienswijzen juist onderbouwt met plausibele argumenten en feiten waarvan hij, gezien zijn deskundigheid, geacht kan worden kennis te hebben.

Voorts, zegt de rechtbank, is het van belang dat het ambtsbericht tot stand is gekomen op basis van verklaringen van door de minister van BZ geraadpleegde informanten, afkomstig uit een netwerk van deskundigen op het gebied van de Afghaanse samenleving, die op basis van hun eigen kennis en verklaringen van derden tot hun bevindingen zijn gekomen. Deze bevindingen zijn echter nooit bevestigd door andere bronnen. Het beleid van Justitie berust dus louter op informatie van de door de minister van BZ geraadpleegde bronnen: een smalle basis, waarover het EHRM eerder (o.a. in de zaak Salah Sheekh) oordeelde dat zulke informatie dient te worden ondersteund door informatie van andere betrouwbare, onafhankelijke en objectieve bronnen.

Een ander argument dat afbreuk doet aan de betrouwbaarheid en objectiviteit van het ambtsbericht staat in een brief van de minister van BZ zelf (van 4/8/08). In die brief wordt toegegeven dat (destijds) geraadpleegde bronnen een reden of belang kunnen hebben bij een bepaalde voorstelling van zaken. Er is dus een gerechtvaardigde twijfel aan de betrouwbaarheid van door die bronnen destijds verstrekte informatie, die ook bevestigd wordt door informatie van Dr. Giustozzi.

Omdat in gevallen als deze de omgekeerde bewijslast geldt, moet de eiser zelf aantonen zich niet schuldig te hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Dit is echter alleen toelaatbaar als betrokkene de mogelijkheden heeft om de aannames in het ambtsbericht te weerleggen. Aangezien de Nederlandse ambassade in Kaboel onlangs aan het ministerie van BZ aangaf dat er momenteel geen onderzoeksmogelijkheden ter plaatse zijn vanwege de slechte veiligheidssituatie en het gevaar dat onderzoek kan opleveren voor personen, acht de rechtbank het uitgesloten dat eiser deze informatie wel kan krijgen.

Al het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat Justitie het ambtsbericht niet zonder nader onderzoek als basis voor het bestreden besluit kon laten dienen. Bovendien is het omstreden besluit onvoldoende gemotiveerd door alleen het ambtsbericht als grondslag te nemen voor de tegenwerping van art. 1F: dit artikel is niet op goede gronden aan eiser tegengeworpen en daarom kon de eiser ook in redelijkheid niet ongewenst verklaard worden.

Hoger beroep tegen deze uitspraak is mogelijk bij de Raad van State.

De uitspraak is in zijn geheel hier te lezen.