College van Beroep voor het bedrijfsleven

De Centrale Raad van Beroep spreekt zich uit over inperking van de verwijtbaarheidstoets in de Werkloosheidswet

De Centrale Raad van Beroep, de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het burgerlijke en militaire ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht, heeft zich op 18 februari 2009 in een zestal zaken voor het eerst uitgesproken over de betekenis van het per
1 oktober 2006 in werking getreden artikel 24, tweede lid, van de Werkloosheidswet (WW). Met de wijziging van dat artikel heeft de wetgever de verwijtbaarheidstoets in de WW willen beperken teneinde de uitvoering van de WW te vereenvoudigen en, bezien vanuit WW-oogpunt, de zogenoemde pro forma procedures bij de kantonrechter overbodig te maken. Volgens de wetgever zou dit leiden tot een versoepeling van de ontslagpraktijk en vermindering van ontslagkosten voor werkgevers. Door de wijziging van het tweede lid, onder b, van artikel 24 wordt de werknemer niet langer verwijtbaar werkloos geacht indien hij actief of passief meewerkt aan een door de werkgever beoogde beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daardoor bestaat volgens de wetgever in die gevallen niet langer onzekerheid over het recht op WW-uitkering en heeft een procedure bij de CWI of de kantonrechter voor het recht op uitkering geen betekenis meer. Om dergelijke procedures terug te dringen heeft de wetgever het ook nodig geacht het tweede lid, onder a, van artikel 24 te wijzigen, in die zin dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.

In de uitspraak LJN BH2387 wordt allereerst geconcludeerd dat in het geval de werknemer niet op staande voet is ontslagen of diens arbeidsovereenkomst niet wegens een dringende reden is ontbonden, er toch sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Niet de ontslagroute die de werkgever heeft gekozen, maar de ontslagreden is daarvoor bepalend. Voor de vraag of er een dringende reden voor ontslag is, moet een materiële beoordeling worden gemaakt. Daarbij zijn de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Het ligt voor de hand om aan deze artikelen in het kader van de WW geen andere toepassing te geven dan tot uitdrukking komt in de jurisprudentie van de Hoge Raad.

De Centrale Raad geeft een opsomming van de elementen die moeten worden gewogen bij de beoordeling van voormelde vraag.

De Centrale Raad acht voorts de invulling van de onderzoeksplicht in de "Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006" niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb en in overeenstemming met de doelstelling van de wetswijziging om de ontslagpraktijk te versoepelen en de pro forma procedures terug te dringen.

Toetsend aan de geformuleerde criteria is de Centrale Raad in de zaak LJN BH2387 tot de conclusie gekomen dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan om de vraag of sprake was van een dringende reden te kunnen beantwoorden. In de zaken LJN BH2390, BH2392 en BH2394 is geconcludeerd dat niet is gebleken van een zo ernstige gedraging van de werknemer dat voor de werkgever een situatie was ontstaan die een ontslag op staande voet rechtvaardigde. Alleen in de zaak LJN BH2389 achtte de Centrale Raad wel een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig en oordeelde hij voorts dat de betrokken werknemer daarvan een verwijt kon worden gemaakt.

Aan dit bericht kunnen geen rechten worden ontleend.

Voor eventuele vragen over dit persbericht kunt u zich wenden tot Voorlichting en Communicatie, de heer B.C. Rog, tel.: 030 850 21 12

LJ Nummer:

BH2387

Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 19 februari 2009