Ministerie van Economische Zaken


Betreft: Voorstel van wet houdende tijdelijke regels voor experimenten met
een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten behoeve van aanvullende
activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het publiek belang
(Experimentenwet BI-zones, kamerstuknu


17-02-2009 | kamerstuk | PDF document, 15 Kb


Hierbij bied ik u mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties de memorie van antwoord inzake het
bovenvermelde voorstel aan.


1

Tijdelijke regels voor experimenten met een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten
behoeve van aanvullende activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het
publiek belang (Experimentenwet BI-zones)

MEMORIE VAN ANTWOORD

Het wetsvoorstel heeft de leden van de fracties van het CDA, van de PvdA, van de SP
en van D66 aanleiding gegeven tot enkele vragen. De vragen worden hieronder
beantwoord in de volgorde waarin zij zijn gesteld. Deze memorie wordt uitgebracht mede
namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Algemeen

De leden van de fractie van het CDA vroegen waaruit blijkt dat ondernemers zitten te
springen om deze regeling. Ten eerste blijkt dit uit de vele geïnteresseerden die zich
gemeld hebben. Er zijn bij mijn ministerie circa 100 bedrijvenlocaties in 60 gemeenten
bekend waar interesse bestaat voor experimenten met Bedrijven Investerings Zones. Dit
aantal is gebaseerd op ondernemers en gemeenten die spontaan hun interesse gemeld
hebben, er is geen formele aanmeldingsprocedure geweest. Daarnaast heb ik zelf bij
diverse werkbezoeken gemerkt dat er veel animo bestaat voor dit instrument bij
ondernemers die ik daar heb gesproken. Dit blijkt ook uit het feit dat dit wetsvoorstel
wordt gesteund door diverse (belangen)vertegenwoordigers van bedrijfsleven zoals
MKB-Nederland, VNO-NCW, het Centrum voor Lokale ondernemerskringen (CLOK) en
de Nederlandse Vereniging van Binnenstedelijke Ondernemers (NVBO).
De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom er is gekozen voor een
experiment tot 1 januari 2015. Ook in het beleidsdebat dat de minister en ik met uw
Kamer hadden op 3 februari jl. kwam deze vraag naar voren. Het betreft een tijdelijke wet
met een experimenteel karakter omdat het wetsvoorstel een nieuw soort instrument
introduceert dat bovendien ingrijpend is voor zover het ondernemers verplicht om
financieel bij te dragen. Voordat definitief overgegaan wordt tot invoering hiervan moet
het experiment uitwijzen of dit in het buitenland reeds met succes beproefde instrument
ook in de Nederlandse context een positieve bijdrage levert aan het lokale
ondernemingsklimaat en aan maatschappelijke kwesties zoals veiligheid en het tegengaan
van verloedering. Ook is het zinvol eerst te bezien of en in welke mate het BIZinstrument
in de thans voorgestelde vorm gewaardeerd wordt door ondernemers en
2

gemeenten. Dit inzicht kan slechts in de praktijk worden opgedaan. Tenslotte is het voor
eventuele definitieve invoering wenselijk te onderzoeken hoe de wet in de praktijk werkt
en of en zo ja welke verbeteringen voor een goed werkende permanente situatie nog
zouden moeten worden doorgevoerd.

Het experiment is overigens uitsluitend beperkt in de tijd, zodat ondernemers en
gemeenten in beginsel overal tot instelling van een zone kunnen komen. Bij succes zal het
tijdelijke karakter van de wet daarbij niet onnodig belemmerend werken aangezien
bestaande zones voort kunnen blijven bestaan tot een eventuele definitieve wet van kracht
is. Het wetsvoorstel voorziet daarbij in een evaluatie. Deze evaluatie kan Uw Kamer voor
1 januari 2013 tegemoet zien, vergezeld van een standpunt over voortzetting anders dan
als experiment. Indien als gevolg van het experiment geen wetsvoorstel voor voortzetting
wordt ingediend, garandeert het wetsvoorstel dat de experimenten ophouden te bestaan
per 1 juli 2015.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen voorts of er een relatie is tussen dit
wetsvoorstel en de Grondexploitatiewet. De laatste beoogt gemeentebesturen
mogelijkheden te geven om bij de grondexploitatie kosten te verhalen en eisen te stellen
aan de inrichting, de kwaliteit of de realisatie van bouwlocaties. De Grondexploitatiewet
heeft daarmee een doelstelling die enerzijds ruimer is (eisen aan inrichting, kwaliteit en
realisatie) en anderzijds enger is (gericht op aanleg van voorzieningen op nieuwe
bouwlocaties). De procedures van de Grondexploitatiewet zijn in lijn daarmee ook zeer
verschillend van de procedure in dit wetsvoorstel en kenmerken zich bijvoorbeeld niet zo
sterk door uitwerking van de gedachte 'voor en door ondernemers'. De vergelijkbaarheid
blijft daarmee beperkt tot het feit dat beide er per saldo toe leiden dat door een wettelijke
procedure op kosten van degenen van wie aannemelijk is dat zij daarbij een zekere mate
van voordeel hebben, voorzieningen of activiteiten tot stand worden gebracht. In het
geval van BIZ geschiedt dit op initiatief van ondernemers, naar verwachting veelal op
bestaande bedrijvenlocaties, terwijl in het geval van de Grondexploitatiewet het initiatief
uitgaat van de gemeente en gericht is op nieuwe bouwlocaties.
Lasten

De leden van de CDA-fractie vroegen of de BIZ-heffing te rangschikken is onder de
noemer van gemeentelijke belastingen en of er een relatie bestaat met de baatbelasting.
Hoewel een bijzondere variant vanwege het 'voor en door ondernemers' karakter is de
heffing in technische zin te rangschikken onder de noemer 'gemeentelijke belastingen' en
wel als een bestemmingsheffing.

Er is geen directe relatie tussen de baatbelasting en de BIZ-heffing. De heffingen
hebben verschillende doelstellingen en komen tot stand volgens procedures die sterk van
elkaar verschillen. De baatbelasting is een éénmalige belasting die zorgt dat als
gemeenten in een bepaald gebied voorzieningen aanleggen waar de onroerende zaken in
dat gebied van profiteren de gemeente (een deel van) de kosten van die voorzieningen
3

kan verhalen. Bij de BIZ-heffing gaat het om een jaarlijkse bijdrage waarvoor het
initiatief bij de ondernemers ligt. De opbrengst kan door diezelfde ondernemers via een
daartoe op te richten vereniging of stichting besteed worden aan een ruime
verscheidenheid aan activiteiten. Kenmerkend verschil is ook dat waar de baatbelasting
als een normale belasting wordt opgelegd, de BIZ-heffing alleen kan worden ingesteld als
daar voldoende draagvlak voor bestaat onder de ondernemers. Tenslotte is een belangrijk
verschil dat de BIZ-heffing de WOZ-waarde als aangrijpingspunt voor de heffing neemt
(tenzij gekozen wordt voor een vast bedrag), terwijl de baatbelasting aangrijpt bij de
feitelijke totale baat in het concrete geval. Een overeenkomst tussen de baatbelasting en
de BIZ-heffing is daarmee slechts dat het in beide gevallen gaat om een gebiedsgerichte
heffing waarvan de opbrengst linksom of rechtsom ten goede komt aan de kwaliteit van
de openbare ruimte in een bepaald gebied.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of het introduceren van een nieuwe
heffing niet vreemd is aangezien het Rijk zich de afgelopen jaren krachtig heeft ingezet
voor een verlaging van de gemeentelijke lasten. Beheersing van de gemeentelijke lasten is
onverminderd van belang. Specifiek voor deze heffing geldt echter dat deze alleen kan
worden ingezet bij voldoende steun onder de bijdrageplichtige ondernemers en door velen
dus naar verwachting eerder als ´lust´ dan als ´last´ wordt ervaren. De opbrengst van de
heffing komt ook ten goede aan diezelfde ondernemers.
De leden van de fractie van het CDA informeerden naar betrokkenheid van
Staatssecretaris van Financiën. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties is medeondertekenaar van dit wetsvoorstel vanuit haar
verantwoordelijkheid voor het gemeentelijk belastinginstrumentarium. Bij de
voorbereiding en verdere behandeling van het wetsvoorstel vindt regelmatig afstemming
plaats met het ministerie van Financiën. De Staatssecretaris van Financiën is zodoende op
reguliere wijze betrokken bij het wetsvoorstel.

Refererend aan een brief van de Raad Nederlandse Detailhandel vroegen deze leden
voorts naar mogelijk oneerlijke concurrentie met gebieden waar geen heffingen worden
ingevoerd. Oneerlijke concurrentie kan zich niet of nauwelijks voordoen nu het
wetsvoorstel aantal noch omvang van de zones aan een maximum bindt. Alle
ondernemers in alle gebieden hebben derhalve in beginsel dezelfde mogelijkheden om
samen met de gemeente al dan niet tot instelling van een bepaalde zone te komen. Is
éénmaal een zone ingesteld dan hebben ondernemers in die zone enige extra kosten ten
opzichte van hun concurrenten, maar daar staat ook profijt tegenover.
Draagvlak

De leden van de fracties van CDA en D66 vroegen of steun van tweederde van de
helft van de ondernemers uit democratisch oogpunt niet een te lage eis aan het draagvlak
4

is. Er is onderzoek gedaan naar buitenlandse voorbeelden van draagvlakvereisten en er
heeft afstemming plaatsgevonden met het georganiseerde bedrijfsleven en de VNG. De
draagvlakvereisten zouden zo gekozen moeten worden dat er aantoonbaar sprake is van
draagvlak onder de ondernemers, maar dat dit niet een zodanige barrière vormt dat het
voor initiatiefnemers onbegonnen werk is.

Het wetsvoorstel bevat een afgewogen geheel van drie eisen waar (cumulatief) aan
moet zijn voldaan en die tezamen 'de 'draagvlakvereisten' vormen:
-de respons bij de draagvlakmeting dient tussen de 50 en de 100 procent te liggen;
-van de respondenten is minimaal tweederde voor; én

-de voorstemmers vertegenwoordigen meer WOZ-waarde dan de
tegenstemmers.

Bij een minimale respons moet zo toch nog minimaal eenderde van alle ondernemers
voor zijn én mag tegelijk niet meer dan eenzesde tegen zijn. Bij een hogere respons geldt
ook dat tweederde van de respondenten voor moet zijn. Als extra eis geldt dan nog dat de
voorstanders meer WOZ-waarde vertegenwoordigen dan de tegenstanders (tenzij voor
alle bijdrageplichtigen een gelijke bijdrage geldt). Daar komt bij dat zowel de
initiatiefnemende ondernemers als eventuele tegenstanders zullen proberen ondernemers
te overtuigen. Een minimale respons lijkt om die reden in de praktijk onwaarschijnlijk.
Essentieel hierbij is dat alle ondernemers in de potentiële BIZ in de gelegenheid
worden gesteld om hun voorkeur uit te spreken. Ondernemers die niet reageren tellen
vervolgens niet mee in de uitslag, niet als tegenstander, maar ook niet als voorstander.
Dat lijkt mij een eerlijk systeem als alle ondernemers goed geïnformeerd zijn en de
gelegenheid hebben gehad om zich uit te spreken. Ten aanzien van degenen die niet
reageren mag dan tot op zekere hoogte worden aangenomen dat ze zich zowel met het
instellen als met het niet instellen van een BI-zone kunnen verenigen. In die zin is de
respons representatief voor de verhoudingen in het gebied. Goede informatievoorziening
is hierbij een voorwaarde, terecht hechten de leden van de fractie van D66 belang aan de
waarborging daarvan. Deze waarborg ligt besloten in de verplichting voor het college van
B&W die is neergelegd in artikel 4, derde lid, van het wetsvoorstel.
Uiteraard zijn draagvlakaspecten een wezenlijk onderdeel van het experiment dat bij
monitoring en evaluatie met bijzondere belangstelling gevolgd zal worden.
De leden van de fractie van D66 zetten in dit verband voorts vraagtekens bij artikel 5
in relatie tot artikel 6 en vroegen of in plaats van de procedure van artikel 6 de
draagvlakeis voor oprichting niet beter verhoogd kan worden. Voorop gesteld moet
worden dat 'dubbele toetsing' niet de bedoeling is van artikel 6. Dit artikel is bedoeld
voor de situatie waarin de activiteiten (of de wijze van uitvoering) onverhoopt niet aan
gerechtvaardigde verwachtingen van ondernemers tegemoetkomen. Er is dus eerder
sprake van een 'noodrem' dan van een reguliere extra toetsing. Om lichtvaardig gebruik
van de noodrem te voorkomen en het systeem voldoende stabiliteit te geven is vereist dat
minimaal een vijfde van het totale aantal ondernemers het verzoek om een hernieuwde
draagvlakmeting steunt en is bovendien bepaald dat er minimaal een jaar verstreken dient
5

te zijn tussen het verzoek en een eerdere draagvlakmeting. Naar verwachting wordt
daarmee een inderdaad onwenselijk 'jojo-effect' voorkomen.
Opmerking verdient nog dat in de procedure van artikel 6 als gevolg van het
amendement Blanksma ­ Van den Heuvel en Smeets (Kamerstukken II 2008/09 31 430,
nr 17) voor intrekking niet opnieuw steun van tweederde nodig is, maar steun van de helft
van de respondenten volstaat. Het gevolg hiervan is dat een zone die bij instelling nét
voldoende draagvlak geniet een verzoek tot intrekking (na minimaal een jaar) nog niet
bij voorbaat met een gerust hart af kan wachten. Naar verwachting geeft dit een prikkel
om de verwachtingen ook daadwerkelijk waar te maken en zo ook het vertrouwen van de
tegenstanders te winnen. De verwachting is niet dat dit als gevolg zal hebben dat zones
regelmatig tussentijds ingetrokken moeten worden. Als gezegd geldt voor het kunnen
doen van een dergelijk verzoek een behoorlijke barrière. Bovendien blijkt uit
internationaal onderzoek dat het draagvlak voor eenmaal ingestelde zones in de loop van
de tijd vaak juist toeneemt. Het moet dan echter wel de kans krijgen om te starten en zich
verder te ontwikkelen. Verhoging van de draagvlakvereisten voor instelling in de plaats
laten komen van de intrekkingsprocedure is om deze redenen niet wenselijk. Hierbij merk
ik op dat de draagvlakeisen in het wetsvoorstel al aanzienlijk zwaarder zijn dan wat in het
buitenland (in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Canada en Duitsland)
gebruikelijk is.

WOZ-waarde als graadmeter

De leden van de SP-fractie vroegen waarom naast een numerieke meerderheid ook de
WOZ-waarde meetelt in de draagvlakmeting. Het systeem van een dubbele meerderheid
(in aantal en in WOZ-waarde) waarborgt dat de verhouding tussen kleine en grote
ondememers in balans is. Omdat de WOZ-waarde soms scheef verdeeld is (een relatief
kleine groep vertegenwoordigt een relatief groot deel van de WOZ-waarde) is minimaal
50% van de WOZ-waarde voldoende. Het tarief is in principe ook gekoppeld aan de
WOZ-waarde. De ondernemers die in een duur pand gevestigd zijn, betalen in dat geval
dus ook meer. Om onevenredige afwenteling van kosten te voorkomen is het reëel dat de
voorstanders dan ook een meerderheid van de WOZ-waarde dienen te
vertegenwoordigen. Het wetsvoorstel eist overigens niet dat de WOZ-waarde in alle
gevallen meegewogen wordt. De verordening kan namelijk ook een voor iedere
ondernemer gelijk bedrag vaststellen waarna iedere bijdrageplichtige ondernemer een
gelijk gewicht in de draagvlakmeting ("één ondernemer, één stem") heeft. De WOZwaarde
telt dan niet mee in de draagvlakmeting.

Het systeem van een dubbele en deels gewogen meerderheid heeft zich in het
Verenigd Koninkrijk overigens ook reeds bewezen.

Rapport van de Commissie Noordanus

6

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre het rapport van de commissie
Noordanus over herontwikkeling van bedrijventerreinen tot nieuwe inzichten geleid heeft
ten aanzien van urgentie en waarde van het wetsvoorstel. Het rapport benadrukt de
bijdrage die de BIZ-experimenten kunnen leveren aan de financiering van lichte vormen
van herstructurering (zoals een facelift) en het op peil houden van de kwaliteit van de
openbare ruimte op bedrijventerreinen. Het rapport benadrukt verder dat een snelle
invoering van het wetsvoorstel en spoedige evaluatie gewenst zijn.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,