Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2008-2009
31 266 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in
verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het
beroepsonderwijs (medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs)
Nota naar aanleiding van het verslag
Ontvangen
De regering dankt de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, VVD en ChristenUnie voor hun
bijdrage aan het voorliggende wetsvoorstel. Hieronder ga ik op de opmerkingen en vragen in,
waarbij ik zoveel mogelijk dezelfde volgorde als het verslag aanhoud, en waarbij ik eerst een
aantal inleidende opmerkingen maak.
De leden van deze fracties hebben een aantal kritische vragen gesteld. Ik vond het daarom
noodzakelijk om opnieuw naar het wetsvoorstel te kijken en om met een aantal partijen te
praten.
Met het wetsvoorstel wordt beoogd om de medezeggenschap binnen de bve-instellingen goed
te regelen, zowel voor de deelnemers als voor het onderwijzend en ander personeel. Een
goede vorm van medezeggenschap is immers onontbeerlijk in een instelling die met zoveel
belangen tegelijk rekening moet houden. Deelnemers hebben recht op goed onderwijs in een
veilige en stimulerende omgeving. Het personeel heeft recht op een prettige, stimulerende
werkomgeving. Bovendien heeft onderwijzend personeel professionele ruimte nodig.
Goede medezeggenschap komt alleen tot stand als alle partijen zich ook kunnen vinden in de
wijze waarop de medezeggenschap wordt georganiseerd.
Ik vind het erg belangrijk dat de deelnemers echt een stem in het kapittel hebben op hun
school. Dat zal naar mijn overtuiging niet lukken binnen het huidige regime van gezamenlijke
medezeggenschap. Vandaar dat het wetsvoorstel uitgaat van een zelfstandige
deelnemersraad met eigen bevoegdheden. Deelnemers komen in de huidige
medezeggenschapsraden niet goed uit de verf. Dit is niet alleen mijn overtuiging: de
deelnemers zelf - vertegenwoordigd door de JOB - hebben een nadrukkelijke voorkeur voor
de zelfstandige deelnemersraad en menen dat het wetsvoorstel een belangrijke stap vooruit
is.
De bezwaren die zijn aangevoerd tegen de gesplitste medezeggenschap begrijp ik goed: ze
komen voort uit de gedachte dat de onderwijsinstelling een gemeenschap vormt van
deelnemers en personeel die voor een groot deel hetzelfde belang hebben - goed onderwijs.
Juist dat gemeenschappelijke belang echter wordt naar mijn mening het best gediend
8 wanneer de deelnemers optimaal in staat worden gesteld om mee te praten. Dat vergt
92
OCW 10
W4832.NAV 1
volgens de deelnemers zelf een zelfstandige positie van de deelnemersraad. Ik vind daarom
dat het belang van de deelnemers bij die zelfstandige positie zwaarder weegt dan de
bezwaren die tegen de gesplitste medezeggenschap zijn aangevoerd.
Natuurlijk is het niet alleen de bedoeling om deelnemers zo goed mogelijk in staat te stellen
om actief te participeren, maar óók om de medezeggenschap van het personeel een stevige
basis te geven. Gebleken is dat vooral een aantal bevoegdheden die de (personeelsgeleding
van de) medezeggenschapsraad thans heeft op onderwijskundig gebied werden gemist in het
wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend. Ik heb daarom vandaag een nota
van wijziging ingediend waarin wordt voorgesteld deze bevoegdheden ook expliciet toe te
kennen aan de ondernemingsraad. Met deze toevoegingen wordt de positie van het personeel
versterkt. Ik kom hiermee een heel eind tegemoet aan de wensen van de partijen met wie
gesproken is, zoals het Platform beroepsonderwijs en andere vertegenwoordigers van
medezeggenschapsraden. Alles afwegend is er een prima compromis gevonden, waarbij de
positie van de zwakste groep wordt verstevigd zonder dat andere partijen binnen de instelling
daarvan nadeel ondervinden.
Bij gelegenheid van de nota van wijziging neem ik nog twee belangrijke zaken mee: ik stel
voor om in de wet alsnog vast te leggen dat als een bepaald aantal ouders (te weten: 25)
daarom verzoekt, de instelling een ouderraad móet instellen. Bovendien stel ik voor om het
adviesrecht van de deelnemersraad met betrekking tot voorgenomen fusies aan te scherpen.
Zo geef ik direct al uitvoering aan een van de voornemens die zijn neergelegd in de brief van
28 november 2008 over de menselijke maat in het onderwijs (Kamerstukken II 2008/09, 31
135, nr. 16).
Deze nota naar aanleiding van het verslag onderteken ik mede namens de Minister van Land-
bouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Inhoudsopgave
I. Algemeen deel
1. Kern van het wetsvoorstel
1.1. De huidige positie van de deelnemers binnen de medezeggenschap
1.2. Gedeelde medezeggenschap als kern van dit wetsvoorstel
1.3. Overwogen alternatieven
1.4. Draagvlak
1.5. Vervolgstappen
2. Personeel, professioneel statuut en raad van toezicht
3. De ondernemingsraad
4. Administratieve lasten voor instellingen en burgers
5. Advies van de Onderwijsraad
II. Artikelsgewijze toelichting
I. ALGEMEEN DEEL
1. Kern van het wetsvoorstel
8
92
OCW 10
W4832.NAV 2
De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wets-
voorstel. Het betrekken van medewerkers in de bve-sector, deelnemers en, in voorkomende
gevallen, hun ouders bij de besluitvorming in de instellingen doet volgens hen recht aan het
gezamenlijk vormgeven van de belangrijkste taak in onze samenleving: onderwijs.
Deelnemen betekent evenwel ook serieus genomen worden om als deelnemer, als
medewerker en in een aantal gevallen ook als ouder, sterker bij de besluitvorming binnen de
instellingen te worden betrokken en daarop daadwerkelijk invloed te kunnen uitoefenen.
Een eerste vereiste van een school is volgens deze leden dus een open, transparante houding
jegens de deelnemers en hun ouders. Een jaarverslag en beleidsplan zijn daartoe geschikte
instrumenten. En als een school ook een uitnodigende houding heeft, waardoor dergelijke
plannen en verslagen ook besproken kunnen worden met de belanghebbenden voordat deze
worden vastgesteld, krijgen deelnemers het gevoel dat de school weer van hen is. Een stap
verder is het actief participeren in de medezeggenschap.
Ik ben het met de leden van de CDA-fractie volledig eens, dat een open, transparante en
uitnodigende houding van instellingen jegens de deelnemers en hun ouders een eerste
vereiste is. Alleen dan zullen deelnemers (en hun ouders), maar ook het personeel, het
gevoel kunnen krijgen mede-eigenaren van de instelling te zijn en invloed te kunnen
uitoefenen op het beleid binnen de instelling. De medezeggenschap is een van de
instrumenten om hieraan vorm te geven, is immers bedoeld om gestructureerd overleg te
kunnen voeren met vertegenwoordigers van deelnemers en personeel. Het is mede vanuit de
door het CDA genoemde overwegingen dat ik ervoor gekozen heb de medezeggenschap in het
mbo krachtiger vorm te geven met een ondernemingsraad voor het personeel, een
deelnemersraad voor de deelnemers en een ouderraad, deze laatste in ieder geval bij
scholengemeenschappen vmbo/mbo, en op verzoek van ouders ook in bve-instellingen
waaraan geen voortgezet onderwijs is verbonden. Met de introductie van de verplichting om
een ouderraad in te stellen als ouders daarom verzoeken, ook voor bve-instellingen die alleen
te maken hebben met mbo-deelnemers, zorg ik voor een trendbreuk met het verleden. In de
praktijk moet blijken hoe dit zal uitwerken; daarom wil ik het initiatief bij de ouders laten.
Ik wijs verder op het rapport 'Goed bestuur in het mbo' van de Onafhankelijke Commissie
Governance Code BVE, waarin als een van de hoofdaanbevelingen staat dat de positionering
en betrokkenheid van de deelnemers en het personeel als interne belanghebbenden
verbetering behoeft. Deze aanbeveling onderstreept naar mijn mening eveneens het grote
belang van het onderhavige wetsvoorstel.
Ik sta dan ook nog steeds vierkant achter het principe van gedeelde medezeggenschap zoals
voorgesteld in het wetsvoorstel, omdat daarmee een krachtige impuls wordt gegeven aan de
medezeggenschap van de deelnemers. Wél heb ik naar aanleiding van diverse signalen en
ook daartoe geïnspireerd door verschillende vragen van de kant van uw Kamer, door de motie
Depla (Kamerstukken II 2007/08, 27 451, nr. 92) én door de afspraken die in het Convenant
Leerkracht van Nederland zijn gemaakt ten aanzien van professioneel statuut en de
professionele ruimte van de docent, geconcludeerd dat de aandacht voor de positie van de
deelnemers er mogelijk toe heeft geleid dat de bevoegdheden van het personeel, en dan in
het bijzonder inzake onderwijsinhoudelijke zaken, onderbelicht zijn gebleven. De gedachte
achter het wetsvoorstel was dat in het voorgestelde professioneel statuut de
8 (vanzelfsprekende) onderwijskundige bemoeienis van het personeel bij het onderwijskundig
92
OCW 10
W4832.NAV 3
beleid van de instelling verder vorm zou kunnen worden gegeven, naast uiteraard de
medezeggenschapsbevoegdheden die het personeel op gond van de Wet op de
ondernemingsraden (WOR) zal hebben. Bij nader inzien meen ik in het licht van de naar
voren gebrachte bezwaren - dat het de voorkeur verdient ook de onderwijskundige
medezeggenschap van het personeel explicieter vast te leggen. Een daartoe strekkende nota
van wijziging wordt heden ingediend. In het vervolg van deze nota naar aanleiding van het
verslag ga ik daar nog verder op in.
De leden van de PvdA-fractie hebben op dit moment vooral behoefte aan de verduidelijking
van bepaalde aspecten van het wetsvoorstel. Om met oud-minister Winsemius te spreken: de
ROC's zijn stichtingen met "zelfbenoemde regenten". Als deze het goed doen, hebben
studenten en docenten het geweldig, maar als ze ontevreden zijn, staan ze met lege handen.
De leden van deze fractie vragen de regering om te verhelderen in hoeverre het wetsvoorstel
dit probleem helpt op te lossen.
Door het onderhavige wetsvoorstel, in samenhang met het wetsvoorstel raden van toezicht
wordt juist een dam opgeworpen tegen het fenomeen van, zoals u dat noemt, `zelfbenoemde
regenten' en wordt geregeld dat:
· er een scheiding van bestuur en toezicht is (dus interne controle),
· de leden van het college van bestuur worden benoemd en ontslagen door de raad van
toezicht en de deelnemersraad en de ondernemingsraad daarbij vertrouwelijk worden
gehoord (als het lid van het college van bestuur tevens bestuurder is in de zin van de
WOR heeft de ondernemingsraad op grond van artikel 30 WOR een adviesrecht inzake
zijn benoeming en ontslag),
· de leden van de raad van toezicht worden benoemd op basis van openbare profielen en
de deelnemersraad en de ondernemingsraad een adviesrecht hebben inzake die
profielen,
· de ondernemingsraad tevens een voordrachtsrecht heeft voor een lid van de raad van
toezicht en
· een geschillencommissie kennis neemt van geschillen over het adviesrecht inzake de
profielen en het voordrachtsrecht voor een lid van de raad van toezicht.
Ik ben ervan overtuigd dat daardoor docenten en deelnemers juist meer invloed krijgen.
De leden van de SP-fractie hebben nog geen duidelijk beeld van de redenen voor de
wetswijziging. Leerling en leraar (en soms de ouders) hebben een gezamenlijk belang bij de
kwaliteit en de organisatie van het onderwijs. De leden van deze fractie verzoeken de
regering concreet duidelijk te maken wat er in het huidige systeem niet functioneert en op
welke wijze de nieuwe wet daarvoor een oplossing kan bieden.
Ik ben het met de leden van de SP-fractie eens dat de deelnemers (en hun ouders) en het
personeel een gezamenlijk belang hebben bij de kwaliteit en organisatie van het onderwijs.
Juist dat gezamenlijke belang maakt het nodig dat deelnemers goed in staat worden gesteld
om volwaardig mee te praten en dat medezeggenschap niet langer een eenzijdig gesprek van
het personeel met het bestuur is. Belemmeringen om een actieve rol te vervullen in de
medezeggenschap wil ik wegnemen.
8
92
OCW 10
W4832.NAV 4
Het huidige systeem van ongedeelde medezeggenschap in het mbo motiveert de deelnemers
niet om actief te participeren in de medezeggenschap. De knelpunten daarbij zijn
uiteengezet in de memorie van toelichting (paragraaf 1.1). Kort samengevat: uit onderzoek
blijkt dat de deelnemers niet of nauwelijks participeren in de huidige
medezeggenschapsraden, vooral omdat het te vaak gaat over onderwerpen die voor hen niet
interessant zijn en omdat zij het idee hebben dat er naar hen niet wordt geluisterd. Het
wetsvoorstel bevordert actieve participatie van deelnemers omdat het veel aantrekkelijker
wordt als deelnemers in een deelnemersraad kunnen zitten waarin zij het zélf voor het
zeggen hebben, een deelnemersraad bovendien met serieuze bevoegdheden in
aangelegenheden die voor hen van direct belang zijn.
Deelnemersraad en ondernemingsraad kunnen natuurlijk heel goed (periodiek) gezamenlijk
overleg met het bestuur voeren. Dat zal des te vruchtbaarder zijn als er een krachtige
deelnemersraad is.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij hebben wel enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze
leden onderkennen het nut van de modernisering en versterking van de medezeggenschap
voor met name de deelnemers in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.
Daarbij dient volgens hen aansluiting te worden gezocht bij de specifieke kenmerken,
omstandigheden en ontwikkelingen in deze sector. Op een aantal punten hebben deze leden
echter grote vragen.
1.1. De huidige positie van de deelnemers binnen de medezeggenschap
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarop zij de veronderstelling baseert dat
juist dit wetsvoorstel tot een toename zal leiden van de deelnemerparticipatie. Zij willen
weten of de geconstateerde problemen, zoals het gebrekkig Nederlands spreken van een
belangrijke groep deelnemers, het doorbrengen van veel tijd buiten de instelling,
bijvoorbeeld vanwege stages, en het stellen van andere prioriteiten, wel met dit wetsvoorstel
worden opgelost.
De hier genoemde problemen zijn er mede de oorzaak van dat deelnemers niet erg geneigd
zijn om actief te participeren in de medezeggenschap. Maar belangrijker is nog dat bij de
bestaande medezeggenschap het om een vorm van medezeggenschap gaat waarbij
deelnemers het gevoel hebben dat zij ook bij voorbaat door het verschil in levenservaring en
opleiding op achterstand staan ten opzichte van andere leden van de medezeggschapsraad
(het onderwijzend - personeel). Het gaat in de medezeggenschapsraad vaak over
onderwerpen die de deelnemers niet of nauwelijks aangaan, maar die voor het personeel wel
van belang zijn, zoals de arbeidsomstandigheden. De in de vraag genoemde problemen
kunnen niet door dit wetsvoorstel worden weggenomen, maar het laatstgenoemde probleem
wel: de regering en ook de JOB zijn er van overtuigd dat actieve participatie veel
aantrekkelijker wordt als deelnemers in een deelnemersraad kunnen zitten waarin zij het zélf
voor het zeggen hebben, een deelnemersraad bovendien met serieuze bevoegdheden in
8 aangelegenheden die voor hen van direct belang zijn.
92
OCW 10
W4832.NAV 5
Het is daarnaast ook van groot belang dat de instellingen het voor hun deelnemers
aantrekkelijk maken om actief te zijn in de medezeggenschap, ze als het ware daartoe
verleiden. Niet alleen door op de een of andere manier deelname aan een deelnemersraad te
belonen, bijvoorbeeld door daaraan `studiepunten' of vrijstellingen te verbinden, maar ook
door de manier waarop de instellingen omgaan met de deelnemersraden. Ik zal de
instellingen hiertoe aanmoedigen en ze zonodig erop aanspreken.
Onder verwijzing naar de gemeenschapsgedachte waarop de Wet medezeggenschap op scho-
len (WMS) de nadruk legt, stellen de leden van de CDA-fractie dat voor de bve-sector die ge-
dachte is losgelaten. Bij de keuze voor de WOR als instrument voor de medezeggenschap in
die sector wordt, aldus deze leden, aangegeven dat de bve-instellingen als ondernemingen
functioneren. Zij vragen of de regering hun mening deelt dat onderwijs iets anders is dan een
onderneming en dat de bve-instellingen geen diplomafabrieken zijn. In het onderwijs gaat het
immers om meer dan kennis vergaren en vaardigheden leren. Zij zien onderwijsinstellingen
als "maatschappelijke organisaties"; of deze straks ook als "maatschappelijke
ondernemingen" te kwalificeren zijn, moet blijken uit de discussie die hieromtrent met de
minister van Justitie zal worden gevoerd. Zij vragen de regering op deze zienswijzen te
reageren.
De gemeenschapsgedachte die deze leden in de WMS herkennen maar missen in het onder-
havige wetsvoorstel, is niet losgelaten. Integendeel. Door de introductie van een eigen mede-
zeggenschapsraad voor de deelnemers (de deelnemersraad) wordt juist onderstreept dat zij
op een volwaardige wijze het debat binnen hun onderwijsomgeving moeten kunnen voeren.
De (her)positionering van de medezeggenschap van met name de deelnemers versterkt het
uitgangspunt dat iedereen die is verbonden aan een ROC of AOC hetzij als bestuurder, als
personeelslid of als deelnemer behoort tot die onderwijsgemeenschap en dus op
volwaardige wijze moet kunnen meepraten.
De mening van deze leden dat de bve-instellingen geen diplomafabriek zijn, onderschrijf ik.
De kerntaak van de instellingen is uiteraard het verzorgen van kwalitatief goed onderwijs.
Hiermee worden de deelnemers niet alleen opgeleid voor praktische beroepsuitoefening,
maar worden tevens hun algemene vorming en persoonlijke ontplooiing bevorderd.
Ook met het oog daarop vind ik het belangrijk dat de ouders van deelnemers een rol kunnen
spelen bij de manier waarop bve-instellingen hun taak vervullen en de keuzes die zij daarbij
maken; vandaar de voorstellen met betrekking tot de positie van de ouderraad.
Dit alles neemt niet weg dat met de keuze voor de WOR een bve-instelling inderdaad wordt
aangemerkt als een onderneming. Het begrip `onderneming' in de WOR is echter ruimer dan
in het spraakgebruik. Verwezen wordt naar de definitie van het begrip `onderneming' in
artikel 1 lid 1 sub c WOR: een onderneming is "elk in de maatschappij als zelfstandige
eenheid optredend organisatorisch verband waarin krachtens arbeidsovereenkomst of
krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht". Niet van belang zijn de
rechtsvorm van de onderneming, of een onderneming een winstoogmerk heeft en de aard
van de werkzaamheden die in de onderneming worden verricht. Zo zijn ook bijvoorbeeld
zorginstellingen of kinderdagverblijven ondernemingen in de zin van de WOR.
Als ouders te kennen geven een ouderraad te wensen, geeft de instelling hieraan gehoor. De
8 leden van de CDA-fractie vragen de regering, waarom deze afziet van heldere regels voor het
92
OCW 10
W4832.NAV 6
aantal ouders dat nodig is om een ouderraad in te stellen, en voor de omvang van de onder-
steuning.
Het is lastig om in zijn algemeenheid regels te geven voor een minimumaantal ouders dat
nodig is om een ouderraad in te stellen. De instellingen in de bve-sector zijn onderling erg
verschillend qua organisatie en omvang. Wat voor de ene instelling een substantieel aantal
ouders is, hoeft dat voor de andere niet te zijn. Eenzelfde overweging geldt voor de omvang
van de ondersteuning. Niettemin wil ik in de wet een minimum vastleggen. Als 25 ouders van
(verschillende) deelnemers daarom verzoeken, moet het bevoegd gezag een ouderraad
instellen. Dat geeft ouders en bestuurders duidelijkheid over de vraag wanneer de bestuurder
in ieder geval een ouderraad moet instellen. De heden ingediende nota van wijziging strekt
daartoe. Er moeten natuurlijk wel voldoende ouders zijn die bereid zijn om in zo'n ouderraad
zitting te nemen. Overigens wordt met de nota van wijziging ook voorgesteld om de
bevoegdheden van de ouderraad die op verzoek van de ouders wordt ingesteld op dezelfde
manier te regelen als bij de verplichte ouderraad. Dat houdt in dat de bevoegdheden moeten
worden vastgesteld in het medezeggenschapsstatuut, en dat de ouderraad daarop
instemmingsrecht heeft.
De JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs (JOB) zal een campagne starten om de deelname
aan de deelnemersraad te bevorderen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de
JOB de geëigende organisatie is om een dergelijke campagne te voeren en, zo ja, of deze
organisatie hiervoor voldoende geëquipeerd is. Voorts vragen de leden waarom een dergelij-
ke campagne bij dit wetsvoorstel wel succesvol zou zijn, terwijl eerdere campagnes nauwe-
lijks iets hebben opgeleverd.
JOB is de belangbehartiger van alle mbo-deelnemers in Nederland en daardoor de aangewe-
zen organisatie om mbo-deelnemers te mobiliseren om hun mening te uiten en inspraak
vorm te geven. Bovendien bestaat bij JOB inmiddels veel expertise op het gebied van
medezeggenschap onder mbo-deelnemers door de daarop gerichte cursussen die JOB
aanbiedt, de begeleiding van deelnemersraden en de door JOB ontwikkelde "MBO
Verbeterkit". Verder heeft JOB, in samenwerking met een groot communicatiebureau, de
afgelopen twee jaar campagne gevoerd om inspraak onder deelnemers te stimuleren. De
initiatieven van JOB om de inspraak van deelnemers te vergroten leveren wel degelijk wat
op. Zo worden regelmatig cursussen gegeven aan enthousiaste en in de medezeggenschaps-
raad actieve deelnemers en wordt de "MBO Verbeterkit" volop besteld. Door de initiatieven
van JOB zijn steeds meer deelnemers zich bewust geworden van hun recht op inspraak. De
deelnemers hebben echter behoefte aan een andere vorm van medezeggenschap. Zij vinden
(bij monde van JOB) dat dat het beste kan door een zelfstandige deelnemersraad. Daarin
wordt voorzien door dit wetsvoorstel.
Het is goed dat JOB kan voortbouwen op het netwerk en de expertise die hierdoor zijn
opgebouwd om de stijgende lijn van interesse van deelnemers voor medezeggenschap vast te
houden. Voor het voeren van een campagne is budget beschikbaar, zodat JOB zonodig extra
expertise kan inkopen.
Er is een grote diversiteit aan deelnemers in de bve-sector: beroepsopleidende leerweg (bol),
8 beroepsbegeleidende leerweg (bbl), voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), mbo
92
OCW 10
W4832.NAV 7
niveaus 1 t/m 4, educatie. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zonder
regelgeving ten aanzien van groepen deelnemers geen eenzijdige afspiegeling van de
deelnemers dreigt.
De diversiteit aan deelnemers is inderdaad groot, zowel wat betreft leeftijd als wat betreft
niveau. Hierin zie ik, anders dan deze leden, evenwel geen aanleiding om regels te stellen
over de samenstelling van de deelnemersraad. Het zou ook weer nieuwe complexe vragen
opleveren, zoals de vraag of een deelnemersraad die niet geheel voldoet aan de wettelijke
voorschriften voor de samenstelling ervan, wel of niet als deelnemersraad mag functioneren.
Wat het wetsvoorstel wel regelt, is dat het bevoegd gezag de verkiezingen zodanig inricht en
ondersteunt dat de deelnemersraad een representatieve vertegenwoordiging kan vormen. Op
basis van dit voorschrift én met de verstevigde positie van de deelnemers, ben ik van oordeel
dat het aan het krachtenspel in de instelling kan worden overgelaten in hoeverre de
deelnemersraad de heterogene schoolbevolking weerspiegelt. Daarbij moet worden bedacht
dat het ook niet persé noodzakelijk is dat alle mogelijk te onderscheiden groepen een eigen
vertegenwoordiger hebben. De deelnemersraad heeft immers legio mogelijkheden om zaken
terug te koppelen naar alle deelnemers (bijvoorbeeld het houden van
informatiebijeenkomsten).
De deelname aan een deelnemersraad staat niet hoog op de agenda van deelnemers in de
bve-sector. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de deelname aan een centrale
deelnemersraad niet zeer beperkt zal zijn, vanwege de omvang van de instellingen en de
ermee gepaard gaande grote afstanden.
Het bevoegd gezag van de instelling moet de medezeggenschap zó vormgeven, dat dit past bij
de wijze waarop de instelling is georganiseerd en aansluit bij wat de deelnemers willen.
Vormen van lokale of decentrale medezeggenschap zijn dus heel goed mogelijk en
deelnemers kunnen dat afdwingen. De organisatie van de medezeggenschap wordt geregeld
in het medezeggenschapsstatuut en de deelnemersraad heeft daarvoor een
instemmingsrecht. Ik ga ervan uit dat partijen in onderling overleg tot een passende
medezeggenschapsstructuur komen. Dit kan een decentrale vormgeving van de
medezeggenschap zijn. In het uiterste geval kunnen de deelnemers een decentrale
vormgeving van de medezeggenschap afdwingen door instemming te onthouden aan een
medezeggenschapsstatuut waarin alleen een centrale deelnemersraad is geregeld.
Deelnemers kunnen ook een initiatiefvoorstel tot het instellen van deelraden doen (zie pag.
12 van de memorie van toelichting).
De omvang van een instelling en de daarmee verband houdende reisafstanden blijken
overigens geen factor van grote betekenis voor de belangstelling voor deelname aan de
medezeggenschap. Uit de JOB-monitor 2007 (onderzoeksresultaten van ODIN-4) blijkt dat
alleen achtergrondkenmerken van de deelnemers zelf (zoals leeftijd, autochtoon/allochtoon,
niveau en leerweg) een rol spelen bij wel of geen deelname aan een deelnemersraad. Ook
kunnen de instellingen wel andere oplossingen vinden voor de reisafstanden, zoals het bieden
van een vergoedingsregeling voor reiskosten, het bijeenkomen op gunstige tijdstippen en het
rouleren van bijeenkomsten over verschillende locaties.
8
92
OCW 10
W4832.NAV 8
De leden van de PvdA-fractie wijzen op de moeilijkheden om mbo'ers duurzaam te betrekken
bij de medezeggenschap. Dit heeft ook te maken met de specifieke structuur van de opleidin-
gen, waarbij de beroepspraktijkvorming in bedrijven, en dus buiten de instelling, een belang-
rijke component vormt. De leden vragen de regering of de stelling van de JOB klopt, dat juist
de medezeggenschapsraden waar studenten geen rol (kunnen) spelen voorstander van het
behoud van de bestaande medezeggenschapsregeling zijn.
Deze stelling is mij niet bekend en ik weet ook niet of zij juist is. Wel weet ik dat het JOB op
basis van de mening van ruim 132.000 deelnemers en de contacten die JOB heeft met
deelnemers tijdens verschillende cursussen, coachingstrajecten en daarbuiten, heeft
geconstateerd dat deelnemers vaak niet vertegenwoordigd zijn in de huidige
medezeggenschapsraden, juist omdat ze behoefte hebben aan een andere structuur van
medezeggenschap. Zie ook het antwoord dat ik hierna geef op de vraag van de leden van de
CDA-fractie of de fundamentele wijzigingen in het wetsvoorstel de goede verhoudingen zullen
schaden (zie de vijfde vraag in paragraaf 1.2).
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie de regering om toe te lichten in hoeverre het
reëel is om te verwachten dat de voorgestelde wijzigingen in de medezeggenschapsstructuur
toereikend zullen zijn om meer mbo'ers bereid te vinden om aan de medezeggenschap deel te
laten nemen, terwijl er ook heel andere factoren van invloed zijn op de tegenvallende
belangstelling.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord dat ik hiervoor heb
gegeven naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over deelname aan de
deelnemersraad (zie de eerste vraag in paragraaf 1.1).
Verder willen de leden van de PvdA-fractie weten of de regering aanvullende maatregelen
treft om mbo'ers in staat te stellen om binnen hun relatief korte verblijfsduur in de
instellingen voldoende expertise op te bouwen, zodat zij gelijkwaardige gesprekspartners van
bestuurders kunnen worden.
Bij het ministerie van OCW is budget beschikbaar om aan JOB subsidie te verstrekken, zodat
zij hun expertise op het gebied van participatie door deelnemers kunnen delen door middel
van het organiseren van bijvoorbeeld MR-cursussen of door het aanbieden van andere vor-
men van ondersteuning en begeleiding. Verder hebben de partijen in het veld gezamenlijk,
vooruitlopend op dit wetsvoorstel, een handreiking versterking medezeggenschap
deelnemers in de bve-sector opgesteld. Dat kan deelnemers ondersteunen bij de vormgeving
van medezeggenschap op de onderwijsinstelling. In die handreiking zijn ook afspraken
gemaakt over de faciliteiten waarover de deelnemersraad dient te beschikken om zijn taak te
kunnen uitvoeren. De handreiking zal, bij aanvaarding van het wetsvoorstel, zo nodig worden
aangepast.
De leden van de SP-fractie constateren dat de geringe participatie en belangstelling van deel-
nemers voor medezeggenschap de regering zorgen baren. De regering stelt dat met dit wets-
voorstel kan worden bereikt dat de deelnemers, en in voorkomende gevallen hun ouders,
8 sterker bij de besluitvorming binnen de instellingen kunnen worden betrokken. De regering
92
OCW 10
W4832.NAV 9
stelt ook dat in de nieuwe situatie de deelnemersraad dient om de kwaliteit van de medezeg-
genschap en de positie van deelnemers te waarborgen en te versterken. De leden van deze
fractie betwijfelen dit en vragen de regering waarop zij dit optimisme baseert.
Voor het antwoord op deze vraag wordt eveneens verwezen naar het antwoord dat ik eerder
in deze paragraaf heb gegeven op de vraag van de leden van de CDA-fractie over deelname
aan de centrale deelnemersraad (zesde vraag in paragraaf 1.1).
De leden van de SP-fractie willen ook weten in hoeverre het zonder dit gewijzigde
wetsvoorstel al mogelijk is om alle voorgenomen maatregelen te treffen om de participatie te
vergroten.
Het onderhavige wetsvoorstel voert voor de gehele bve-sector gedeelde medezeggenschap in.
Daardoor zullen meer deelnemers dan voorheen actief willen meepraten op hun school,
omdat het dan gaat om zaken die hen raken. De handreiking die in 2005 door verschillende
partijen, waaronder JOB, is gedaan ter versterking van de medezeggenschap van deelnemers
in het mbo, heeft ertoe geleid dat scholen aan de slag zijn gegaan met het vormgeven van
medezeggenschap. Dat geldt echter niet voor alle instellingen. Met dit wetsvoorstel komt er
een wettelijke verplichting voor de bve-instellingen om medezeggenschap vorm te geven op
een manier die de deelnemers aanspreekt.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de geringe belangstelling en participa-
tie van deelnemers de regering zorgen baren. Het overheidsbeleid is gericht op de verster-
king van de positie van de deelnemers in de bve-sector. De achterblijvende betrokkenheid is
dan ook een belangrijke overweging bij dit wetvoorstel. De leden van deze fractie vragen de
regering in hoeverre dit wetsvoorstel de geconstateerde knelpunten bij de participatie van
deelnemers zal wegnemen en verzoeken de regering om een en ander toe te lichten.
Ook voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het eerder in deze paragraaf
gegeven antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de deelname aan de
centrale deelnemersraad.
1.2. Gedeelde medezeggenschap als kern van dit wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie willen weten of de overlap tussen de onderwerpen die personeel
en deelnemers aangaan, wel zo gering is als de regering veronderstelt. Zij wijzen erop dat het
beide groeperingen gaat om een goed functionerend beroepsonderwijs.
De onderwerpen die tot de advies- en instemmingsbevoegdheden van de ondernemingsraden
behoren (artikelen 25 en 27 WOR) hebben betrekking op strategische beleidsvraagstukken,
organisatorische zaken die niet de deelnemers betreffen en regelingen die direct zijn afgeleid
van de positie van het personeel als werknemer. De advies- en instemmingsbevoegdheden
van de deelnemersraden betreffen regelingen en maatregelen, waar deelnemers vrijwel
dagelijks mee te maken hebben en de gevolgen voor de deelnemers van grote beslissingen
voor de organisatie als geheel.
8
92
OCW 10
W4832.NAV 10
Het spreekt voor zich dat beide partijen goed beroepsonderwijs willen en dat de onderwerpen
op dit gebied elkaar voor een deel overlappen. Ook als het gaat om hetzelfde onderwerp,
kunnen de belangen van de partijen wel van elkaar verschillen. Het is van belang dat beide
partijen onderwerpen op de agenda kunnen plaatsen en hun eigen belang kunnen
behartigen. Het kan dan óók gebeuren, dat de standpunten van deelnemersraad en
ondernemingsraad van elkaar verschillen. In zo'n geval kan eerst worden geprobeerd om,
eventueel in een gezamenlijk overleg van deelnemersraad, ondernemingsraad en bevoegd
gezag, de partijen op één lijn te krijgen. Bij een onverhoopte impasse is het aan het bevoegd
gezag om te beslissen, rekening houdend met het gewicht dat de wet geeft aan het oordeel
van elk der raden (advies- of instemmingsrecht). De raad die vervolgens zou vinden dat het
bevoegd gezag te weinig rekening heeft gehouden met zijn advies of ten onrechte een besluit
heeft genomen dat niet de vereiste instemming heeft gekregen, kan het genomen besluit
voorleggen aan de de landelijke geschillencommissie, of, als het uitsluitend gaat om
toepassing van de WOR, de toepasselijke rechtsgang op grond van de WOR doorlopen.
Voor een goed overleg tussen de diverse geledingen ligt het naar het oordeel van de leden van
de CDA-fractie in de rede dat het bevoegd gezag 1 à 2 keer per jaar de ondernemingsraad en
deelnemersraad gezamenlijk informeert. De leden van deze fractie vragen de regering om
aan te geven waar dit in de wet wordt geregeld, dan wel waar wordt geborgd dat dit
wenselijke gezamenlijke overleg wordt gehouden.
Het wetsvoorstel regelt niets over het gezamenlijke overleg. Het bevoegd gezag is verplicht
om beide raden ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid te stellen om over de alge-
mene gang van zaken in de instelling te spreken. Voor de deelnemersraad is dit geregeld in
artikel 8a.2.1, eerste lid, van de WEB; voor de ondernemingsraad in artikel 24 van de WOR.
Hoewel deze bepalingen niet spreken over een gezamenlijke vergadering, ligt dat wel voor de
hand. In het medezeggenschapsstatuut kan dit worden geregeld.
Nog in 2005 sprak de regering zich uit voor ongedeelde medezeggenschap nu geeft de rege-
ring in memorie van toelichting aan, dat de regering altijd voorstander is geweest van gedeel-
de medezeggenschap. Hoe verhoudt het een zich met het ander, zo vragen de leden van de
CDA-fractie.
Sinds eind 2000 heeft de regering uitgedragen dat het voor de bve-sector wenselijk was over
te gaan tot gedeelde medezeggenschap. Dat het in 2005 er even op leek dat voor de bve-
sector de medezeggenschap toch ongedeeld zou moeten blijven, was omdat het veld op dat
moment daarvoor opteerde.
Achtereenvolgens is het volgende gebeurd. Op 19 december 2000 informeerde minister
Hermans de Kamer over de keuze voor het WEB/WOR-model (Kamerstukken II 2000/01, 27
451, nr. 2): "(...) dat in het licht van de professionalisering van het bestuur, beheer en
management, de verdergaande decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden en de versterking
van de positie van de deelnemer, het voor de bve-sector voor de hand ligt te kiezen voor
invoering van de WOR voor het personeel en het instellen van een deelnemersraad. (...)
hebben zowel de MBO Raad als de JOB aangegeven voorstander van de invoering van respec-
tievelijk de WOR en de deelnemersraad te zijn. Ook de Onderwijsraad heeft zich in positieve
8 zin uitgelaten over een meer formele positie van de deelnemersraad. Het voornemen is dan
92
OCW 10
W4832.NAV 11
ook, naast het van toepassing verklaren van de WOR op de bve-sector, ieder bevoegd gezag
van een ROC wettelijk te verplichten tot het instellen van een deelnemersraad."
Iets meer dan een maand later, op 31 januari 2001, verscheen de notitie "De toekomst van
de medezeggenschap in het primair en voortgezet onderwijs en in de Bve-sector" (beleids-
reactie op WMO-evaluatie uit 1997; Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VIII, nr. 58). Daarin
werd herhaald dat de WMO niet meer aansluit bij de veranderde verhoudingen en de nieuwe
instellingen in de bve-sector: "Voor de instellingen in de bve-sector staat de deelnemer
centraal. Hier zal dan ook sprake zijn van een deelnemersraad. (...) De medezeggenschap
voor de deelnemers is vooral van belang voor de onderwerpen die direct betrekking hebben
op de opleiding en alles wat daarmee samenhangt. (...) De medezeggenschap van de deel-
nemers over deze onderwerpen is niet alleen van groot belang voor henzelf maar ook voor de
kwaliteit van het onderwijs".
Mede op basis van deze stukken en discussies met de Tweede Kamer werd onder staatssecre-
taris Nijs op 12 december 2003 een wetsvoorstel tot wijziging van de WEB ingediend om ge-
deelde medezeggenschap in te voeren (Kamerstukken II 2003/04, 29 371, nrs. 1-2; inmiddels
ingetrokken bij brief van 13 november 2007, Kamerstukken II 2007/08, 29 371, nr. 13). Blij-
kens de toelichting is het voordeel van gedeelde medezeggenschap dat in de deelnemersraad
alleen wordt gepraat over zaken die voor deelnemers relevant zijn. Dat bevordert de partici-
patie. De keuze voor het WEB/WOR-model was volgens de regering "onontkoombaar". Na een
Algemeen Overleg over medezeggenschap in het onderwijs, waarbij de Tweede Kamer
kritisch was over de voor de bve-sector ingezette lijn, werd op verzoek van staatssecretaris
Rutte de behandeling van het wetsontwerp door de Tweede Kamer opgeschort, in afwachting
van de resultaten van overleg met de onderwijsorganisaties over de meest wenselijke vorm
van medezeggenschap van werknemers en deelnemers in bve-instellingen. Dat overleg is in
2005 gevoerd en leek te resulteren in een model van ongedeelde zeggenschap. Dit blijkt uit
de brief van de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28
juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 371, nr. 12). Nadat echter de MBO Raad op basis
van een bestuurlijk akkoord in het kader van een experiment als inhoudelijk trekker van een
nieuw wetsvoorstel ging optreden, is het hem gelukt met alle betrokkenen overeenstemming
te bereiken over de invoering van gedeelde medezeggenschap. Deze aanpak resulteerde in
een breed gedragen, door het veld zelf ontwikkelde voorzet voor een wetsvoorstel. De
uitkomsten zijn door de regering grotendeels overgenomen en hebben geresulteerd in het
onderhavige wetsvoorstel.
Evenals de leden van de Raad van State vragen de leden van de CDA-fractie de regering in
hoeverre zij het mogelijk acht dat dit wetsvoorstel ongedeelde medezeggenschap op
decentraal niveau bewerkstelligt.
Dit wetsvoorstel borgt wat er op 'centraal' niveau binnen een bve-instelling aanwezig moet
zijn: een ondernemingsraad, een deelnemersraad, in voorkomende gevallen een ouderraad
en een medezeggenschapsstatuut. Verder wil ik in de wet ruimte laten voor de decentrale
structuren van de deelnemersraad (aan de hand van de WOR kan de structuur van de
ondernemingsraad worden bepaald). Instellingen kunnen deze ruimte invullen in het
medezeggenschapsstatuut, waarop de deelnemersraad een instemmingsrecht heeft. In het
medezeggenschapsstatuut kunnen het bevoegd gezag en de deelnemersraad dus gezamenlijk
8 vastleggen of er een decentrale medezeggenschapsstructuur wordt vorm gegeven en zo ja,
92
OCW 10
W4832.NAV 12
hoe deze dan er uit ziet. Natuurlijk kunnen de deelnemers ook zelf hiervoor het initiatief
nemen. Er zijn in dit wetsvoorstel geen bepalingen opgenomen waaraan een decentrale
structuur moet voldoen; daarvoor is de situatie binnen de instellingen te divers. De
betrokkenen binnen de instellingen kunnen hierbij zelf keuzes maken.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in vele commentaren wordt gewezen op de goede
verhoudingen in en de tevredenheid van betrokkenen met de ongedeelde
medezeggenschapraad, zowel in mbo als in vo. De leden van deze fractie vragen de regering
in hoeverre deze inschat dat de voorgestelde fundamentele wijzigingen de goede
verhoudingen zullen schaden en of in dat licht een dergelijke wijziging noodzakelijk of
wenselijk is.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld blijkt juist uit onderzoek
dat het met de participatie van de deelnemers in de medezeggenschap slecht is gesteld.
Deelnemers draaien zelden mee in medezeggenschapsraden. Het is goed mogelijk dat
betrokkenen in de huidige medezeggenschapsraden vinden dat er goede verhoudingen zijn,
maar nu er sprake is van een veel te geringe participatie van deelnemers, vind ik de
tevredenheid van de huidige medezeggenschapsorganen met de ongedeelde
medezeggenschapsraad niet doorslaggevend om de situatie te houden zoals zij is. Ik merk
tenslotte op dat de nieuwe situatie goede verhoudingen tussen beide
medezeggenschapsorganen niet in de weg staat.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de agrarische opleidingcentra (AOC's) in het voor-
gestelde model een verplichte ouderraad hebben, in tegenstelling tot de ROC's en vragen de
regering naar de redenen voor dit onderscheid.
Aan de verschillende regelingen voor een ouderraad voor de ROC's enerzijds en de AOC's en
verticale scholengemeenschappen anderzijds ligt de volgende overweging ten grondslag. De
leerlingenpopulatie aan een ROC bestaat voor het overgrote deel uit jonge volwassenen.
Jonge mensen van wie we mogen aannemen dat zij hun leven meer en meer op zelfstandige
wijze aan het inrichten zijn. Ouders hebben daarbij een steeds minder grote of vergaande rol.
Van de AOC's en de verticale scholengemeenschappen maakt het voortgezet onderwijs deel
uit, zodat er tevens leerlingen vanaf de leeftijd van 12 jaar zijn. Een dergelijke groep jonge
leerlingen verdient in ieder geval (wettelijke) bescherming en ondersteuning, met name door
de ouders. Daarin voorziet dit wetsvoorstel voor die bve-instellingen. Ter vergelijking, in de
Wet medezeggenschap op scholen (WMS) is voor het primair en voortgezet onderwijs
wettelijk voorgeschreven dat ouders lid zijn van de medezeggenschapraad. Daaraan ligt een
vergelijkbare redenering ten grondslag. Ik vind overigens de bemoeienis van ouders ook van
groot belang in bve-instellingen waaraan geen voortgezet onderwijs verbonden is. Vandaar
de verplichting om een ouderraad in te stellen als ouders daartoe het initiatief nemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de regering in 2005 stelde dat zij ook op
langere termijn wilde vasthouden aan een stelsel van ongedeelde medezeggenschap in de
bve-sector. Van dit stelsel wordt nu afgeweken. Deze leden vragen de regering nader toe te
lichten hoe het gezamenlijke belang dat deelnemers en personeel van de instelling hebben bij
8 de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs, zich tot de gedeelde zeggenschap verhoudt.
92
OCW 10
W4832.NAV 13
Naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie, heb ik reeds
uitvoerig een antwoord gegeven. Kortheidshalve verwijs ik hier naar dat antwoord.
Tevens verzoeken de leden van de ChristenUnie-fractie de regering om toe te lichten in
hoeverre de gedeelde medezeggenschap gevolgen heeft voor de invloed van het personeel op
het onderwijskundig beleid.
Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte alleen het professioneel statuut als waarborg voor
de invloed van het personeel op onderwijskundig gebied. Hierbij ging het echter in het
bijzonder om het waarborgen van de professionele ruimte van de leerkracht en niet om
medezeggenschap als zodanig over het onderwijskundig beleid van het college van bestuur.
Mede naar aanleiding van de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie en van de
overige fracties ben ik tot de overtuiging gekomen dat dit laatste ook wettelijk moet worden
gewaarborgd. Daartoe heb ik heden een nota van wijziging ingediend, waarin expliciet
medezeggenschap ten aanzien van het onderwijskundig beleid wordt toegekend aan de
ondernemingsraad.
1.3. Overwogen alternatieven
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat voor de personeelsgeleding de feitelijke
verschillen zijn in medezeggenschap tussen het functioneren als personeelsgeleding in de
WMS en als ondernemingsraad volgens de WOR. Zij vragen de regering tevens om een
verduidelijking van de verschillende argumenten met betrekking tot de WMO en de WMS;
juist vanwege het verschil in karakter tussen onderwijs en onderneming is daarbij immers
sprake van ongedeelde medezeggenschap.
In het schema dat naar aanleiding van vragen van de SP-fractie als bijlage bij deze nota naar
aanleiding van het verslag is gevoegd, zijn de advies- en instemmingsbevoegdheden
weergegeven die de verschillende raden hebben op grond van de WMO 1992 (de wet
medezeggenschap onderwijs 1992) en het onderhavige wetsvoorstel en de WOR. De
medezeggenschapsrechten die het personeel ontleent aan de WOR zijn dezelfde als die van
werknemers in bedrijven en (overheids)instellingen. Een aantal bevoegdheden met
betrekking tot onderwijsinhoudelijke zaken, die de WMO 1992 aan de
medezeggenschapsraad c.q. de personeelsgeleding daarvan toekende, waren aanvankelijk
niet in het onderhavig wetsvoorstel opgenomen. Inmiddels zijn deze bij nota van wijziging
toegevoegd.
Bij de beschrijving van de alternatieven stelt de regering dat een aparte deelnemersraad
bestuurlijk noodzakelijk is, aldus de leden van de CDA-fractie. Zij informeren naar de
bestuurlijke argumenten die hieraan ten grondslag liggen.
In paragraaf 1.4 van de memorie van toelichting worden de verschillende alternatieven voor
de verbetering van de medezeggenschap, en het verhogen van de participatie van de
deelnemers in het bijzonder, overwogen, maar de argumenten voor de aparte
8 deelnemersraad zijn op meer plekken terug te vinden. Het is een feit dat deelnemers in de
92
OCW 10
W4832.NAV 14
huidige, ongedeelde, medezeggenschapsraden maar in zeer geringe mate participeren. En
dat terwijl (zie ook paragraaf 2.5 van de memorie van toelichting) de medezeggenschap door
(ondernemingsraden en) deelnemersraden juist een onmisbare schakel is in de totale keten
van checks and balances binnen de instelling en een noodzakelijke randvoorwaarde voor
goed bestuur. Alle andere alternatieven die zijn overwogen komen voor de deelnemers in
belangrijke mate overeen met de huidige situatie en dáár moet nu juist verandering in
komen.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de regering kan verduidelijken wat bij
medezeggenschap de concrete verschillen zijn tussen de bve-sector en het voortgezet
onderwijs; het gaat daarbij immers om vrijwel dezelfde leeftijdscategorie en om personeel
met gelijke belangen.
Het verschil tussen de bve-sector en het voortgezet onderwijs is wat de leeftijdscategorie
betreft groter dan de vraagstellers veronderstellen. Zoals in de memorie van toelichting
reeds is opgemerkt, is de gemiddelde leeftijd in de bbl-opleidingen 25 jaar, in de voltijdse bol-
opleidingen 18 jaar, in de deeltijdse bol-opleidingen 31 jaar en voor de examendeelnemers
(extraneï) 24 jaar. De gemiddelde leeftijd voor alle bve-deelnemers samen is bijna 21 jaar.
De personele belangen in de bve-sector zijn uiteraard - vergelijkbaar met die in het
voortgezet onderwijs. Ik ben er echter van overtuigd dat de belangen van het personeel in de
bve-sector met dit wetsvoorstel minstens zo goed gediend zijn als dat het geval zou zijn bij
ongedeelde medezeggenschap. Met dit wetsvoorstel worden zowel de deelnemers als het
personeel optimaal in staat gesteld om mee te praten over hun specifieke belangen.
De leden van de CDA-fractie vragen of een ongelijkwaardige positie tussen deelnemers en
personeel kan ontstaan door verschillen in de medezeggenschapsstatuten, dan wel via het
professioneel statuut. Tevens vragen zij hoe dit zich verhoudt met het hoger onderwijs, dat
wel een keuzemodel kent en waar 18 van de 23 instellingen kiezen voor een ongedeelde vorm
van medezeggenschap. Deze leden willen weten waarom dit niet is meegewogen bij de
keuzes tussen de alternatieven. Zij merken op dat de WMS kennelijk vanwege de ongedeelde
medezeggenschap en de "ongelijkwaardige positie" als ondeugdelijk moet worden be-
schouwd. Juist waar vmbo en mbo in één instelling samen zijn, lijkt het van toepassing zijn
van de WMS een adequate oplossing. Deze leden vragen de regering of ook zij van mening is
dat met een keuzemodel meer recht wordt gedaan aan de grote diversiteit, in omvang en
organisatie, van ROC's.
De regering heeft geconstateerd dat het huidige model van ongedeelde medezeggenschap in
de bve-sector niet werkt: de deelnemers participeren niet. In andere sectoren zoals het hoger
onderwijs ligt dat anders. Studenten in het hoger onderwijs in tegenstelling tot de
deelnemers in de bve-sector - participeren zowel bij gedeelde als bij ongedeelde
medezeggenschap. Daarom kan het in het hoger onderwijs aan de instellingen zelf worden
overgelaten om uit beide modellen te kiezen. In het universitair onderwijs is zoals gezegd
sprake van een keuzemodel. Van de 13 universiteiten heeft een kleine meerderheid gekozen
voor een vorm van ongedeelde medezeggenschap.
8
92
OCW 10
W4832.NAV 15
Voor het hoger beroepsonderwijs bestaat op dit moment alleen nog ongedeelde
medezeggenschap. In de strategische agenda zoals die voor het hoger onderwijs is
vastgesteld wordt ook een keuzemodel aangekondigd voor het hoger beroepsonderwijs.
Ongedeelde medezeggenschap betekent in de bve-sector echter dat er formeel
medezeggenschapsraden zijn waarin zowel de deelnemers als het personeel participeren,
maar dat er in de praktijk veelal sprake is van medezeggenschapsraden waarin (nagenoeg)
alleen personeel zitting heeft. Bij een keuzemodel is die mogelijkheid er nog steeds. Ik wil dat
voorkomen. Het wetsvoorstel geeft de deelnemersraden instemmingsbevoegdheid ten
aanzien van de medezeggenschapsstatuten; dat geeft hen van meet af aan een stevige
positie.
De regering wijst het hanteren van zorgplicht als basisprincipe af. De leden van de CDA-
fractie vragen de regering of zij hiermee te kennen geeft dat het begrip "zorgplicht"
bestuurlijk onvoldoende duidelijk is voor wetgeving.
Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, past het in het regeringsbeleid om te bezien
in hoeverre alternatieven (als een zorgplicht) voor gedetailleerde regelgeving kunnen
worden ingezet, maar leent het onderhavige geval zich daar niet voor. In zijn algemeenheid
acht de regering het begrip "zorgplicht" wel goed bruikbaar in wetgeving. Door het opleggen
van een zorgplicht wordt beoogd dat degene aan wie of de instelling waaraan die plicht wordt
opgelegd, een bepaald doel nastreeft of een bepaald resultaat bereikt zonder dat gestuurd
wordt op het proces. Zorgplichten kunnen worden opgelegd als de verwachting is dat dit per
saldo een beter resultaat (of tenminste eenzelfde resultaat tegen lagere kosten) oplevert. Het
hangt af van het te bereiken doel of de keuze voor een zorgplicht het beste alternatief is. De
regering is van mening dat voor het doel dat wordt nagestreefd met het onderhavige
wetsvoorstel, te weten het waarborgen van de positie van deelnemers en personeel in het
proces van medezeggenschap, de beperking tot een algemene zorgplicht voor
medezeggenschap niet het beste alternatief is.
Bij de uiteindelijke keuze voor het alternatief van de gedeelde medezeggenschap via een
deelnemersraad en een ondernemingsraad hanteert de regering argumenten die op zijn
minst vaag te noemen zijn: passend bij de specifieke kenmerken van de bve, de positie van
deelnemers en personeel, de verhoudingen tussen partijen. De leden van de CDA-fractie
vragen de regering om een concretere argumentatie voor deze keuze.
De memorie van toelichting bevat vele argumenten en overwegingen om de keuze voor
gedeelde medezeggenschap in de bve-sector te onderbouwen. Samenvattend komen deze op
het volgende neer.
Het huidige medezeggenschapsmodel in de bve-sector werkt niet voor de deelnemers. In de
medezeggenschapsraden komen te weinig onderwerpen aan de orde die relevant zijn voor de
deelnemers. Zij worden bovendien gemakkelijk overvleugeld door de personeelsgeleding. De
deelnemers worden hierdoor niet gestimuleerd om in de medezeggenschap te participeren.
Een aparte deelnemersraad, waarin alleen zaken aan de orde komen die direct relevant zijn
voor de deelnemers, hun positie binnen de instelling en de omstandigheden waaronder zij het
onderwijs volgen, werkt als medezeggenschapsorgaan veel beter dan een voor de deelnemers
8 onherkenbare medezeggenschapsraad.
92
OCW 10
W4832.NAV 16
Gegeven de keuze voor een zelfstandige deelnemersraad, ligt het vervolgens voor de hand om
voor het personeel de WOR van toepassing te verklaren. De WOR is in beginsel van
toepassing op zowel het bedrijfsleven als op publieke en semi-publieke sectoren, ook
bijvoorbeeld voor zorginstellingen en ziekenhuizen. Er is een aantal uitzonderingen,
waaronder dat deel van de onderwijssector waarvoor gedeelde medezeggenschap geldt.
Omdat dat principe in dit wetsvoorstel voor de bve-sector wordt verlaten, is er geen reden
meer de WOR voor de bve-sector buiten toepassing te verklaren. Wel worden nu door de nota
van wijziging enige specifieke bevoegdheden alle op onderwijsinhoudelijk vlak aan de
ondernemingsraad toegekend.
De leden van de PvdA-fractie memoreren dat zij bij de behandeling van de WMS hebben ge-
pleit voor een keuzemodel, waarin scholen kunnen kiezen voor een WMS-constructie, maar
ook voor een WOR-constructie. De leden vragen de regering naar haar concrete overwegin-
gen om aan de bve-sector juist een WOR-constructie op te leggen. Tevens informeren zij
naar de mogelijkheid om in de huidige medezeggenschapsregeling een geschillenregeling
zoals in de WOR op te nemen.
In dit verband verwijs ik naar mijn hiervoor opgenomen reactie op het verzoek van de leden
van de CDA-fractie om een concretere argumentatie te geven voor de keuze voor gedeelde
medezeggenschap. Voorts blijkt naar mijn mening uit paragraaf 1.4 van de memorie van
toelichting dat andere stelsels voor de bve-sector minder gunstig uitpakken.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het keuzemodel de deelnemers en het personeel
in een "ongelijkwaardige positie" kan brengen en waarom instellingen daarin niet onderling
van elkaar zouden mogen verschillen. Ook willen zij weten in hoeverre voor deze optie
onvoldoende draagvlak is gebleken.
In het bijzonder de deelnemers in de bve-sector zijn niet gebaat bij een keuzemodel, omdat
dat met zich mee kan brengen dat deelnemers toch weer onderdeel uitmaken van een voor
hen minder herkenbare medezeggenschapsraad, waarin zij niet volledig kunnen profiteren
van alle instemmings- en adviesbevoegdheden die het onderhavige wetsvoorstel hen biedt.
De deelnemers in medezeggenschapsraden in het WMS-model en de deelnemers in de
deelnemersraden van het onderhavige wetsvoorstel zouden daarmee niet dezelfde rechten
hebben. Ik vind dat ongewenst. Voor de optie van het keuzemodel was bij de dragende
partijen (MBO Raad, JOB, vakbonden) juist geen enkel draagvlak te vinden.
1.4. Draagvlak
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de bestaande medezeggenschapsraden, inclu-
sief het Platform Medezeggenschap BVE, na de publicatie van het wetsvoorstel vrij massaal
hebben gereageerd. Deze reacties waren alle negatief. Ondertussen hebben ook het CNV en
de UnieNFTO kritische kanttekeningen geplaatst, terwijl deze organisaties bij het opstellen
van het wetsvoorstel betrokken zijn geweest. De leden van deze fractie vragen de regering
een verklaring voor deze weerstand. Ook willen zij weten wat de betekenis daarvan is voor
8 het draagvlak in het veld.
92
OCW 10
W4832.NAV 17
De MBO Raad is er bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel in geslaagd om een volledig
draagvlak voor het wetsvoorstel te realiseren bij alle partijen: werkgevers (MBO Raad),
werknemers (alle vakorganisaties) en deelnemers (JOB). Op 30 augustus 2007 heb ik, nadat
ik het concept-wetsvoorstel namens alle betrokkenen had ontvangen, met al deze partijen
een eindbespreking gevoerd, waarin ik o.a. het draagvlak heb getoetst. Geen van de
aanwezige partijen heeft zich toen van het wetsvoorstel gedistantieerd. CNV-Onderwijs en
UnieNFTO waren bij deze bespreking aanwezig en hebben toen hun instemming betuigd met
het concept-wetsvoorstel. In augustus 2007 kon ik samenvattend uitgaan van een volledig
draagvlak bij alle partijen onder het concept-wetsvoorstel en dat was voor mij een van de
doorslaggevende redenen om het wetsvoorstel voor te leggen aan het kabinet en vervolgens,
na goedkeuring in het kabinet, aan de Tweede Kamer aan te bieden.
De signalen die ik inmiddels heb ontvangen, van zowel het Platform Medezeggenschap BVE
als van individuele leraren hebben mij echter ervan overtuigd dat in het wetsvoorstel de
bevoegdheden voor het personeel ten aanzien van het onderwijskundig beleid van de
instelling té impliciet zijn gebleven. Ik acht het juist van het grootste belang dat de docenten
als professionals, hun invloed op het onderwijskundig beleid kunnen uitoefenen. Vandaar de
nota van wijziging, waarin een aantal bevoegdheden expliciet worden geregeld. Hoewel
sommige vertegenwoordigers van leraren nog steeds vinden dat ongedeelde
medezeggenschap de voorkeur verdient, wordt het draagvlak voor het wetsvoorstel door de
toevoeging van bedoelde bevoegdheden aanzienlijk versterkt, zo is mij gebleken in
gesprekken die met hen zijn gevoerd.
De leden van de PvdA-fractie zijn zich ervan bewust dat de MBO Raad een grote rol heeft
gespeeld bij de totstandkoming van het wetsvoorstel. Deze branche- en
werkgeversorganisatie stemt op hoofdlijnen in met het wetsvoorstel, maar tegelijkertijd
ontvangen de leden van deze fractie talloze brieven van medezeggenschapsraden die het
wetsvoorstel afwijzen. Deze medezeggenschapsraden zeggen zeer te hechten aan
ongedeelde medezeggenschap en stemmen niet in met de overgang naar de WOR. De leden
vragen de regering om op hun argumenten in te gaan. Ook vragen zij de regering hoe deze
het draagvlak voor het wetsvoorstel in het bve-veld inschat en of de deelnemers (JOB), het
personeel (onderwijsvakorganisaties, inclusief UnieNFTO) positief, negatief of neutraal
tegenover het wetsvoorstel staan.
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de antwoorden die ik eerder in deze
paragraaf heb gegeven op de vragen van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om toe te lichten op welke wijze het
Platform medezeggenschap BVE bij de voorbereidingen van het wetsvoorstel is betrokken en
of er sprake is van draagvlak onder de medezeggenschapraden in de bve-sector.
Het overleg over het wetsvoorstel is gevoerd met de formele overlegorganisaties.
Het Platform medezeggenschap BVE maakt daar geen deel van uit.
Het personeel en de deelnemers werden dus al via resp. de vakorganisaties en de JOB
vertegenwoordigd. Voor een reactie op de vraag over het draagvlak verwijs ik naar het
8
92
OCW 10
W4832.NAV 18
antwoord dat ik eerder in deze paragraaf heb gegeven op een soortgelijke vraag van de leden
van de CDA-fractie.
1.5. Vervolgstappen
De leden van de CDA-fractie vinden de mogelijkheid om deelnemers te belonen voor hun
werk in de deelnemersraad sympathiek. In het licht van burgerschap is de deelname aan
medezeggenschap een belangrijk leerpunt. De leden vragen de regering waarom zij hiervoor
geen landelijke regeling voorstelt. Tevens willen zij van de regering weten waarom deelname
in de ene deelnemersraad kennelijk wel wat waard is en in een andere niet.
Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat het aantrekkelijk is om deelname aan de
medezeggenschapsraad ook te belonen door dit op een of andere manier mee te laten tellen
voor het diploma, bijvoorbeeld als onderdeel van de burgerschapscompetenties. In de
medezeggenschapsraad kan de deelnemer immers in de praktijk daarmee oefenen. Er is
echter in het mbo geen sprake van een landelijke regeling op het terrein van studiepunten,
dus ik kan geen specifieke voorschriften geven over het toekennen van studiepunten. Ik zal
er wel bij de instellingen op aandringen om voor hun deelnemers een regeling op dit vlak te
treffen.
De leden van de VVD-fractie wijzen op de suggestie van de regering om studiepunten te ver-
binden aan deelname aan de medezeggenschap voor deelnemers van de instelling; dit zou
een stimulans kunnen zijn voor deelnemers om te participeren in de medezeggenschap. De
leden zijn van mening dat hierin precies de zwakte van de voorstellen schuilt. De gedeelde
medezeggenschap is op zich een verbetering, omdat deelnemers en personeel zich met heel
verschillende zaken bezighouden, maar de participatie bij deelnemers blijft ver achter bij wat
nodig zou zijn om de medezeggenschap serieus vorm te geven. Ook bij de gedeelde medezeg-
genschap blijft dit naar verwachting het geval. De leden vragen de regering welke concrete
"flankerende maatregelen" zij voor ogen heeft als dit het geval blijft.
Ik ben ervan overtuigd dat de verplichte instelling van deelnemersraden binnen de mbo-
instellingen een krachtige, nieuwe impuls zal betekenen voor de participatie van deelnemers.
In paragraaf 1.6 van de memorie van toelichting zijn de vervolgstappen genoemd. Samen met
de betrokken partijen zal ik graag in de zin van voorlichting en stimulering een bijdrage
leveren aan de implementatie van de wet binnen de bve-sector. Er zal onder meer een PR-
campagne worden opgezet, in overleg tussen de MBO Raad, de JOB en mijn ministerie.
2. Personeel, professioneel statuut en raad van toezicht
Verschillende fracties hebben vragen gesteld over het professioneel statuut. Alvorens op de
afzonderlijke vragen in te gaan, wil ik allereerst ingaan op de relatie van het professioneel
statuut, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel, met de afspraken die over dit onderwerp
gemaakt zijn in het convenant Leerkracht van Nederland.
Met de bepaling dat met het oog op de voordurende verbetering van de professionaliteit van
8 het personeel door of namens de bevoegde gezagsorganen in overeenstemming met de
92
OCW 10
W4832.NAV 19
vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel een professioneel statuut wordt
vastgesteld, liep dit wetsvoorstel vooruit op de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de
uitwerking van het actieplan Leerkracht van Nederland in het Convenant Leerkracht van
Nederland. In dit convenant hebben de sociale partners in de bve-sector en de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgenomen dat de positie van de leraar in de school
wordt versterkt doordat de professionele ruimte de interne zeggenschap van de leraar ten
aanzien van het ontwerp en de uitvoering van het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid van de
school - onderdeel wordt van de zorg van het bevoegd gezag voor goed bestuur. Professionele
ruimte behelst tevens rekenschap geven over de kwaliteit van het werk. Het convenant
bepaalt dat in lijn daarmee in een wettelijk kader worden verankerd:
· de professionele ruimte van de leraar;
· het uitgangspunt dat leraren in samenwerking met collega's vorm en inhoud geven aan
die professionele ruimte;
· dat zij dat doen in samenspraak met bestuur en management, binnen de beleidsmatige
en organisatorische kaders die zijn afgesproken, binnen de kaders van de
eindverantwoordelijkheid van het bevoegd gezag;
· het uitgangspunt dat bestuur, management én leraren in onderling overleg beslissen en
vastleggen hoe de interne zeggenschap van leraren wordt georganiseerd.
Deze uitgangspunten moeten op grond van het convenant nader worden uitgewerkt in een
professioneel statuut. De wettelijke verankering zal voor alle betrokken onderwijssectoren
gezamenlijk worden uitgewerkt. Het gaat dan om een aanvulling op datgene wat nu al in het
wetsvoorstel medezeggenschap is neergelegd.
De `professionele ruimte' van de leraar en de wijze waarop daaraan vorm en inhoud wordt
gegeven zijn dus belangrijke elementen in het professioneel statuut. De uitgangspunten
sluiten overigens ook volledig aan bij de ontwikkelingen in de bve-sector waar wordt gewerkt
in onderwijsteams en de "professionele ruimte" feitelijk al wordt geboden binnen deze teams.
In de CAO BVE 2007-2009 is bepaald dat de onderwijsteams in overleg met de leidinggevende
de werkzaamheden verdelen. In collegiaal verband wordt derhalve zowel overleg gepleegd
over de wijze waarop het onderwijs vorm wordt gegeven als over de verdeling van de
werkzaamheden. Als hieraan uitwerking wordt gegeven in het professioneel statuut, wordt
ten volle recht gedaan aan de "professionele ruimte" voor de leraar.
Over de wijze waarop het overleg tussen bestuur, management en het bij het onderwijs
betrokken personeel plaatsvindt kunnen op instellingsniveau nadere afspraken worden
gemaakt.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of deze verwacht dat het professioneel sta-
tuut in de plaats komt van wettelijke regelingen, zonder dat dit inhoudelijk in de wet wordt
geborgd. Tevens vragen zij of de regering voornemens is om het professioneel statuut inhou-
delijk te toetsen of daaromtrent regels op te stellen.
Het professioneel statuut komt niet in de plaats van maar in aanvulling op wettelijke
regelingen. De uitwerking van het professioneel statuut wordt binnen de wettelijke kaders en
met inachtneming van de afspraken in het convenant aan de professionaliteit van de
betrokkenen overgelaten. De inhoudelijke en procedurele borging van het professioneel
statuut ligt in het Convenant Leerkracht van Nederland; de wettelijke verankering daarvan
8 wordt voor alle betrokken onderwijssectoren gezamenlijk ter hand genomen.
92
OCW 10
W4832.NAV 20
Verder willen de leden van de CDA-fractie weten of de regering verwacht dat de professionele
betrokkenheid van de docent, die onder andere door de commissie-Rinnooij Kan sterk is
benadrukt, wel voldoende tot zijn recht komt als het professioneel statuut landelijk wordt
opgesteld door werkgevers- en werknemersorganisaties.
Het wetsvoorstel verplicht niet tot een landelijke opstelling van het profesioneel statuut.
Partijen kunnen daarvoor kiezen omdat door een landelijk professioneel statuut de
herkenbaarheid en het eigen karakter van de bve-sector worden onderstreept en er een
gezamenlijk kader is. Dat laat onverlet dat ook een landelijk professioneel statuut ruimte
moet bieden om binnen de gegeven kaders de eigenheid van de instelling vorm te geven. Er is
dus ruimte om het professioneel statuut binnen de instellingen nader uit te werken, zodat
rekening kan worden gehouden met instellingspecifieke omstandigheden.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de combinatie van WOR en professioneel
statuut zorg draagt voor een naadloze overgang van de WMO naar de WOR en of een
antwoord op deze vraag niet pas kan worden gegeven als een concept van het professioneel
statuut beschikbaar is.
Zoals hierboven reeds is aangegeven wordt het aan de betrokken partijen overgelaten om
verder vorm en inhoud te geven aan het professioneel statuut.
De ondernemingsraad betreft al het personeel en niet alleen het onderwijsgevende perso-
neel. De leden van de CDA-fractie vragen, in hoeverre dit gegeven in een professioneel
statuut terugkomt. Tevens vragen zij de regering op welke wijze zij recht meent te doen aan
de invloed op het onderwijskundig beleid van de instelling. Naast het professioneel statuut,
waarin zaken zijn geregeld voor de medewerker als individu, dient volgens deze leden op zijn
minst ruimte te bestaan voor een docentenraad, waarin het collectief over de educatief-
professionele autonomie beschikt op het gebied van het onderwijskundig beleid. De leden van
de CDA-fractie vragen om een reactie op het invoegen van een docentenraad in het systeem
van medezeggenschap, teneinde de invloed van de uitvoerende docenten te borgen.
Het professioneel statuut is in dit wetsvoorstel ook bedoeld voor het gehele personeel, maar
natuurlijk ligt het voor de hand dat in het statuut specifieke afspraken worden gemaakt over
de betrokkenheid van de onderwijsgevenden bij het onderwijskundig beleid van de instelling.
Dat is ook het uitgangspunt van de afspraken in meergenoemd convenant Leerkracht van
Nederland. Op instellingsniveau kunnen die nog verder worden uitgewerkt. Het invoegen van
een docentenraad in het systeem van medezeggenschap acht ik niet nodig en bovendien
maakt het verlenen van formele medezeggenschap aan een docentenraad naast de
medezeggenschapsbevoegdheden van de ondernemingsraad de medezeggenschapsstructuur
nodeloos ingewikkeld.
Verder wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat in het wetsvoorstel een bindende
voordracht door het personeel voor een lid van de raad van toezicht wordt opgenomen. Zij
vragen hoe dit zich verhoudt met het zojuist verschenen evaluatierapport van de
8
92
OCW 10
W4832.NAV 21
Governancecode MBO, waarin juist wordt afgewezen om iemand op bindende voordracht te
benoemen, omdat dit de onafhankelijkheid van de raad van toezicht aantast.
Ik heb kennis genomen van het rapport "Goed bestuur in het mbo" van de Onafhankelijke
Commissie Governance Code BVE en het daarin opgenomen standpunt tegen het genoemde
recht op bindende voordracht van de ondernemingsraad voor een lid van de raad van
toezicht. Ik heb dit recht in het wetsvoorstel medezeggenschap opgenomen in aansluiting op
de eerste termijn van de kamerbehandeling van het voorstel tot wijziging van de Wet
educatie en beroepsonderwijs inzake colleges van bestuur en raden van toezicht
(Kamerstukken II 2007/08, 30 599) op 13 september 2007. In dit debat zijn door kamerleden
diverse zorgen geuit over de positie en samenstelling van raden van toezicht. In antwoord op
deze zorgen heb ik het wetsvoorstel medezeggenschap aangevuld met het voordrachtrecht
voor de ondernemingsraad en het adviesrecht voor de ondernemingsraad en de
deelnemersraad over de profielen voor de leden van de raad van toezicht. Het standpunt van
de Onafhankelijke Commissie Governance Code BVE respecteer ik, maar deel ik niet. Het
voordrachtrecht en het adviesrecht beschouw ik als goede instrumenten om in het kader
van goed bestuur- de relaties tussen de raad van toezicht en het personeel en de deelnemers
als interne belanghebbenden te versterken.
Ik deel overigens de opvatting dat de raad van toezicht onafhankelijk moet zijn. Om die reden
is in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen (Artikel IV, onder E) dat de leden van de raad
van toezicht in de raad op persoonlijke titel zitting hebben en hun functie zonder last of
ruggespraak uitoefenen.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie of het personeel met een dergelijke bindende
voordracht niet tweemaal invloed heeft op de raad van toezicht, namelijk via de profielen
voor alle leden en via de bindende voordracht voor één lid.
Het personeel kan (door middel van de ondernemingsraad) inderdaad op twee manieren
invloed uitoefenen op de samenstelling van de raad van toezicht. Ik zie dit echter niet als een
bezwaar. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is voor deze regeling gekozen naar aanleiding
van het debat met de Tweede Kamer op 13 september 2007 over het wetsvoorstel wijziging
WEB inzake colleges van bestuur en raden van toezicht. (Handelingen II 2007/08, blz. 96-
5409 96-5415). Zie in dit verband ook de bij voornoemd wetsvoorstel ingediende
amendementen en mijn brief van 20 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 30 599, nrs.
8, 10 en 11).
Ook vragen de leden van de CDA-fractie of niet de raad van toezicht, maar juist het college
van bestuur de relaties met betrokken groeperingen dient te onderhouden; de raad van
toezicht dreigt immers via de bindende voordracht op de stoel van het college van bestuur
terecht te komen.
Het is inderdaad de taak van het college van bestuur en niet van de raad van toezicht om de
relaties met de verschillende soorten belanghebbenden te onderhouden. Niet in te zien valt
echter dat de raad van toezicht door de bindende voordracht op de stoel van het college van
bestuur terecht kan komen. Ook een op bindende voordracht benoemd lid van de raad van
8
92
OCW 10
W4832.NAV 22
toezicht dient immers te opereren zonder last of ruggespraak, zodat belanghebbenden geen
invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming van de raad van toezicht.
Tevens vragen deze leden de regering naar de rechtvaardiging van het opnemen van een
bindende voordracht in het wetsvoorstel, als daarin zelf al wordt gesproken van een mogelijk
tijdelijke constructie; getuige haar toelichting op artikel VIII, lijkt de regering het zelf als
onwenselijk te zien.
In de toelichting op artikel VIII wordt een evaluatie aangekondigd van de toepassing van de
bindende voordracht en het adviesrecht met betrekking tot de profielen van leden van de
raad van toezicht. Tot deze evaluatie is besloten omdat het gaat om twee nieuwe
constructies waarvan de werking in de praktijk nog niet bekend is. Bij de evaluatie kan
duidelijk worden of de constructies de onafhankelijkheid van het interne toezicht vergroten
of juist verkleinen. Afhankelijk daarvan kan worden besloten om de constructies te
handhaven, te schrappen of aan te passen.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de OR in het wetsvoorstel om dwingende voordracht te
doen voor een lid van de raad van toezicht, vragen de leden van de CDA-fractie waarom hier
niet wordt aangesloten bij de formulering, zoals die is opgenomen in de Wet Universitaire
Bestuurshervorming.
Tijdens de plenaire behandeling op 26 maart jl. van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet
educatie en beroepsonderwijs inzake colleges van bestuur en raden van toezicht (Kamerstuk-
ken II 2005/06, 30 599, nr. 2) is deze vraag reeds aan de orde geweest. Voor de volledigheid
ga ik er in het kader van dit verslag opnieuw op in.
De Wet universitaire bestuurshervorming (WUB) is een wet uit 1970 die de toenmalige Wet
op het wetenschappelijk onderwijs wijzigde. De WUB voerde het zogenaamde participatie-
model in: studenten en personeel zaten als lid in de bestuurlijke organen van de instelling,
dat wil zeggen dat zij rechtstreeks deelnamen aan het algemeen bestuur van de instelling
("medebestuur"). Enkele elementen van medebestuur volgens dat participatiemodel:
· de universiteit kende 2 organen: het college van bestuur en de universiteitsraad;
· in de universiteitsraad zaten personeel en studenten gezamenlijk;
· het college van bestuur voerde besluiten van de universiteitsraad uit en legde er
verantwoording aan af;
· de universiteitsraad had een aantal bestuurstaken (onder andere het vaststellen van
het bestuursreglement "ter nadere regeling van het bestuur en de inrichting van de universi-
teit", van het instellingsplan en van de begroting), alsmede een aantal toezichts- en controle-
taken (onder andere verantwoording door het college van bestuur, en de goedkeuring van het
jaarverslag).
Bij de vervanging in 1992 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs door de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) maakte het participatiemodel er nog
deel van uit. In dit model was geen sprake van een zelfstandig orgaan dat als "raad van toe-
zicht" door het leven ging. Een bepaling uit de WUB als voorbeeld nemen voor de nu voorge-
stelde voordracht voor een lid van de raad van toezicht, is in mijn ogen derhalve niet moge-
lijk. Voor de volledigheid: het participatiemodel van de WUB is in 1997 afgeschaft bij de Wet
8 modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB). Ervoor in de plaats kwam de moge-
92
OCW 10
W4832.NAV 23
lijkheid te kiezen voor gedeelde of ongedeelde medezeggenschap, het model zoals we dat
voor het wetenschappelijk onderwijs nu nog kennen.
Voor de leden van de PvdA-fractie is nog veel onduidelijk over het professioneel statuut. Het
onderwijsveld is bezorgd dat de bestaande helderheid wordt ingeruild voor een regeling die
nog uitwerking moet krijgen. De leden vragen de regering om de zorgen uit het veld weg te
nemen en toe te lichten in hoeverre het inmiddels duidelijk is dat het professioneel statuut de
betrokkenheid van onderwijspersoneel als professionals zal waarborgen.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de antwoorden die ik hiervoor heb
gegeven op soortgelijke vragen van de CDA-fractie (inleidende stuk en eerste vier vragen in
paragraaf 2).
De leden van de PvdA-fractie hechten eraan dat de raden van toezicht een afspiegeling
vormen van de regio en dat studenten, docenten, het regionale bedrijfsleven en misschien
ook de lokale overheid op een of andere manier een formele positie krijgen bij het vaststellen
van het profiel van de raad van toezicht. Iets dergelijks gebeurt ook bij woningcorporaties.
De MBO Raad formuleert echter bezwaren tegen het wettelijk verankeren van een bindend
voordrachtrecht van de ondernemingsraad voor een lid van de raad van toezicht. De leden
van deze fractie vragen de regering om op deze bezwaren te reageren.
Met het wettelijk verankeren van een voordrachtrecht van de ondernemingsraad heb ik
tegemoet willen komen aan de wensen van de Tweede Kamer, naar voren gebracht in het
kader van de behandeling van het wetsvoorstel "Wijziging van de wet educatie en
beroepsonderwijs inzake colleges van bestuur en raden van toezicht". Bij brief van 8
november 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 27 451 en 30 599, nr. 78) heb ik uiteengezet op
welke wijze ik aan de wensen van de Kamer tegemoet wilde komen. Dat is voor uw Kamer
mede aanleiding geweest om (met algemene stemmen) het wetsvoorstel te aanvaarden. De
bezwaren die de MBO Raad aanvoert in zijn brief van 10 december 2007 zijn, kort
samengevat:
1. Het wettelijk verankeren van een bindend voordrachtrecht doet geen recht aan de
onafhankelijke positie van de raad van toezicht.
2. Een bindend voordrachtrecht én adviesrecht bij de profielen voor leden van de raad
van toezicht betekent dubbele zeggenschap.
3. Het onderhouden van goede relaties met de stakeholders is een primaire
verantwoordelijkheid van het college van bestuur.
4. Risico van precedentwerking.
5. Bij een kleine raad van toezicht is de benoemingsruimte beperkt.
6. Er is al een groeiende praktijk van open werving.
Ik deel de bezwaren van de MBO Raad niet. Met het eerste punt ben ik het niet eens. Ook de
regering vindt de onafhankelijke positie van groot belang. Een door de OR voorgedragen lid
van de raad van toezicht zit dan ook nadrukkelijk niet namens het personeel in de raad. Het
tweede punt zie ik niet als een bezwaar. Het derde (en zesde) punt verhouden zich prima met
een voordrachtrecht. Het risico van precedentwerking, genoemd in het vierde punt, acht ik
beperkt: dat zou dan toch in ieder geval medewerking van de wetgever vereisen. Bij het vijfde
8 punt moet bedacht worden dat ook in dit geval de voorgedragene binnen de profielen moet
92
OCW 10
W4832.NAV 24
passen; dat de benoemingsruimte beperkt zou worden door een voordrachtrecht is dan ook
naar mijn mening niet aan de orde.
Bij de oude regeling voor de medezeggenschap in de bve-sector biedt de medezeggenschaps-
structuur de raad ook de gelegenheid om zich te bemoeien met de onderwijsinhoud, de be-
groting en het taakbeleid. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de wettelijke
bevoegdheden in dezen blijven bestaan binnen de voorgestelde structuur en welke
overwegingen daaraan ten grondslag liggen.
De bestaande rechten van het personeel zijn ook met dit wetsvoorstel geborgd. De WOR biedt
de ondernemingsraad de mogelijkheid om naast de bijzondere bevoegdheden van artikel 25
(adviesbevoegdheid) en artikel 27 (instemmingsbevoegdheid) op grond van artikel 23 overleg
te voeren over aangelegenheden de onderneming betreffende en is bevoegd daaromtrent
voorstellen te doen en standpunten kenbaar te maken. Tevens biedt de WOR in artikel 32 de
mogelijkheid verdere bevoegdheden aan de ondernemingsraad toe te kennen. Ik heb, zoals
eerder aangegeven, gemerkt dat er zorg was omdat thans in de WMO geregelde
bevoegdheden niet expliciet terugkwamen in het wetsvoorstel. De heden ingediende nota van
wijziging brengt daar verandering in. Daarnaast biedt het professioneel statuut de
mogelijkheid over de betrokkenheid van het personeel bij het onderwijsbeleid nadere
afspraken te maken.
Het Platform medezeggenschap BVE stelt dat het begrip "maatschappelijke onderneming"
niet van toepassing is op de dagelijkse onderwijspraktijk van leraren en leerlingen. De leden
van de fractie van de PvdA vragen de regering hoe zij dit bezwaar beoordeelt en welke conse-
quenties zij daaraan verbindt.
De leden van de CDA-fractie hebben over het begrip "maatschappelijke onderneming" eerder
soortgelijke vragen gesteld. Voor een antwoord verwijs ik dan ook naar hetgeen ik daarover
heb opgemerkt (zie paragraaf 1.1 van deze nota naar aanleiding van het verslag).
De leden van de SP-fractie vragen de regering in hoeverre het professioneel statuut de plaats
kan innemen van de wettelijk verankerde medezeggenschap en in hoeverre is gegarandeerd
dat professionals hun huidige bevoegdheden behouden, laat staan dat zij deze zien worden
uitgebreid. Deze leden wijzen op de claim van het Platform Medezeggenschap BVE dat de
invoering van deze wet betekent dat de medezeggenschap van het personeel met dit
wetsvoorstel wordt beperkt: het personeel zal na invoering van deze wet geen directe
bevoegdheden hebben over de begroting, het onderwijs en het taakbeleid. De leden van deze
fractie vernemen graag van de regering of deze bewering klopt.
Ik verwijs naar het antwoord op soortgelijke vragen in paragraaf 1.1. van deze nota naar
aanleiding van het verslag.
De leden van de SP-fractie vragen van de regering een duidelijk, transparant en schematisch
overzicht van de rechten op het gebied van arbeidsvoorwaarden, organisatie en onderwijs die
deelnemers, personeel en ouders nu hebben in de WMO en de rechten die zij krijgen na de
8 invoering van dit wetsvoorstel. Tevens vragen zij of daarbij kan worden aangegeven welke
92
OCW 10
W4832.NAV 25
rechten worden versterkt, welke worden verzwakt, welke verdwijnen, welke veranderen en
welke worden toegevoegd.
In het schema dat als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd, zijn de
advies- en instemmingsbevoegdheden weergegeven die de verschillende raden hebben op
grond van de WMO 1992 en het wetsvoorstel medezeggenschap bve en de WOR. Voor het
personeel regelt het wetsvoorstel ook nog het professioneel statuut (het professioneel
statuut is niet in het schema opgenomen).
De rechten met betrekking tot medezeggenschap die het personeel ontleent aan de WOR zijn
dezelfde als die van andere werknemers in bedrijven en instellingen. De nadruk ligt daarbij
op de medezeggenschap met betrekking tot de positie van het personeel als werknemer
binnen zijn organisatie. Het gaat over het strategisch beleid en regelingen op het terrein van
personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid. Uit het schema zou de indruk kunnen ontstaan dat
de zeggenschap inzake de meer onderwijsinhoudelijke aspecten, die wél geregeld was in de
WMO 1992, door het onderhavige wetsvoorstel wordt ingeperkt. Dát is niet de bedoeling.
Door de introductie van het professioneel statuut werd juist beoogd zie bijvoorbeeld
paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel - de positie van het
personeel als professional te versterken. Voorbeeldsgewijs is aangegeven dat in het
professioneel statuut afspraken kunnen worden gemaakt over zaken als het beleid met
betrekking tot deskundigheidsbevordering van het personeel, de wijze waarop het personeel
wordt betrokken bij de vormgeving van onderwijs en examens, bij interne kwaliteitszorg en
bij de ontwikkeling van goed bestuur te borgen. Zie ook de antwoorden op de vragen van
diverse vragen over het professioneel statuut. Inmiddels, zo heb ik in de antwoorden op
eerdere vragen aangegeven, ben ik tot de conclusie gekomen dat de medezeggenschap
inzake de meer onderwijsinhoudelijke zaken moet worden geëxpliciteerd en heb ik een
daartoe strekkende nota van wijziging ingediend.
Al met al concludeer ik, dat door het wetsvoorstel de rechten van het personeel worden
versterkt.
3. De ondernemingsraad
De leden van de PvdA-fractie hebben begrepen dat de vergoeding voor ondernemingsraad-
leden aanmerkelijk minder gunstig is dan die voor leden van de medezeggenschapsraden. De
leden van deze fractie vragen de regering wat dit gaat betekenen voor de bereidheid van
werknemers om zich kandidaat te stellen voor de ondernemingsraad.
De huidige medezeggenschapsregelgeving, neergelegd in de WMO 1992, voorziet niet in een
financiële tegemoetkoming aan de leden van de medezeggenschapsraad en ook de WOR
bevat geen voorschriften voor een vergoeding aan leden van een ondernemingsraad. Wel
bevatten de artikelen 16 tot en met 22 van de WOR een aantal regels voor de financiële en
materiële ondersteuning van de ondernemingsraad door de ondernemer.
Met andere woorden: er is geen reden om te veronderstellen dat het wetsvoorstel negatieve
gevolgen zal hebben voor de bereidheid om zitting te nemen in de ondernemingsraad.
8
92
OCW 10
W4832.NAV 26
4. Administratieve lasten voor instellingen en burgers
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het overleg van en tussen verschillende
organen leidt tot onnodige lastenverzwaring en vermindering van transparantie, juist nu dit
zo van wetgeving wordt gevraagd.
Zoals in paragraaf 7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel is aangegeven, worden de administratieve lasten voor instellingen door het
wetsvoorstel verhoogd met 25 780 euro op jaarbasis. Dit is gemiddeld per instelling 368 euro
per jaar. Dit is een geringe lastenstijging, die gerechtvaardigd wordt door de verbetering van
de medezeggenschap als gevolg van het wetsvoorstel.
De transparantie van de medezeggenschap wordt juist groter door de vervanging van
ongedeelde medezeggenschap (met instemmings- en adviesbevoegdheden voor de
medezeggenschapsraad als geheel en voor de personeelsgeleding en de
ouder/leerlinggeleding van die raad afzonderlijk) door gedeelde medezeggenschap (met
instemmings- en adviesbevoegdheden voor drie duidelijk van elkaar gescheiden raden).
5. Advies van de Onderwijsraad
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de regering, verwijzend naar een eerder uitge-
bracht advies, het advies van de Onderwijsraad minder relevant acht. Het weglaten van de
inhoud van het advies (tegen gedeelde medezeggenschap, tegen één centrale geschillencom-
missie, met een nadruk op keuzevrijheid en maatwerk) lijkt deze leden een omissie. Zij
vragen de regering of een aanvullend advies niet op zijn plaats was geweest.
De regering heeft ervan afgezien om de Onderwijsraad om een aanvullend advies te vragen,
gelet op de eenparigheid tussen de diverse partijen waaronder niet in de laatste plaats JOB
met betrekking tot de keuze voor gedeelde medezeggenschap. Zoals in de memorie van
toelichting is gemeld, was er geen reden was om te veronderstellen dat de Onderwijsraad
met een ander advies zou komen dan de adviezen die hij eerder heeft uitgebracht.
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel C
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om de kaders te specificeren waaraan een
professioneel statuut dient te voldoen; te denken valt hierbij aan de onderwerpen die aan de
orde dienen te komen en de minimale eisen.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op
een soortgelijke vraag van deze leden (eerste vraag in paragraaf 2).
Artikel 8a.1.2
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of in de beschrijving van de deelnemers geen
onderscheid gemaakt dient te worden tussen de verschillende deelnemersgroepen (duaal/vol-
8 tijds, educatie etc.).
92
OCW 10
W4832.NAV 27
Er is geen aanleiding om de verschillende deelnemersgroepen verschillende
medezeggenschapsbevoegdheden te geven. Alle in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen
over de deelnemersraad zijn zo algemeen geformuleerd, dat ze van toepassing kunnen zijn op
alle deelnemersgroepen.
Artikel 8a.1.3
Aanvullend op hun vraag over de benodigde hoeveelheid ouders voor het doen instellen van
een ouderraad, verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering om een duiding van haar
opmerking dat de ouderraad in het bijzonder de belangen van de deelnemers jonger dan 18
jaar behartigt. Het risico bestaat dat de ouderraad hierdoor over alle voorkomende onder-
werpen wordt geraadpleegd. De leden vragen de regering, hoe een sluitend onderscheid kan
worden gemaakt tussen de belangen van deelnemers van 18 jaar en ouder en van de groep
jonger dan 18 jaar.
De opmerking dat de ouderraad in het bijzonder de belangen van de deelnemers jonger dan
18 jaar behartigt, heeft betrekking op de verplichte ouderraad, bedoeld in artikel 8a.1.3,
tweede lid, WEB. Het gaat hierbij om ouderraden bij scholengemeenschappen, bestaande uit
een ROC en een school voor voortgezet onderwijs, en bij agrarische opleidingscentra. Bij al
deze instellingen wordt zowel voortgezet onderwijs als middelbaar beroepsonderwijs
gegeven. Voornoemde ouderraad heeft een instemmingsrecht met betrekking tot het
medezeggenschapsstatuut en kan dus zelf bepalen over welke onderwerpen hij wil worden
geraadpleegd. Naar verwachting zal de nadruk liggen op onderwerpen die het voortgezet
onderwijs betreffen, omdat de deelnemers die jonger zijn dan 18 jaar vooral in deze
onderwijsvorm te vinden zijn.
Artikel 8a.1.4
De leden van de CDA-fractie vragen, hoe de omschrijving van de zorgplicht medezeg-
genschap in dit artikel zich verhoudt tot het afwijzen van de zorgplicht als een geldig crite-
rium bij het omschrijven van de alternatieve medezeggenschapsmodellen.
Bij een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie (zie paragraaf 1.3 van deze nota naar
aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat gelet op het doel van dit wetsvoorstel, te
weten het waarborgen van de positie van deelnemers en personeel in het proces van
medezeggenschap, de beperking tot een algemene zorgplicht voor medezeggenschap niet het
beste alternatief is. Daarom is een uitgewerkte regeling opgenomen voor de bevoegdheden,
het reglement en de geschillen. Voor de organisatie van de medezeggenschap kan naar mijn
mening wel worden volstaan met een zorgplicht. Deze is opgenomen in artikel 8a.1.4. Het
doel van dit artikel, te weten een goed functionerende en effectieve medezeggenschap, wordt
naar mijn oordeel het beste bereikt door de uitwerking over te laten aan de instellingen. Deze
beperkte zorgplicht verdraagt zich goed met de afwijzing van een algeméne zorgplicht voor
medezeggenschap.
8
92
OCW 10
W4832.NAV 28
Artikel 8a.2.1
De leden van de CDA-fractie vragen, aan wie de deelnemersraad verslag doet en wat het doel
is van het verslag.
De deelnemersraad doet natuurlijk primair verslag aan zijn achterban (de deelnemers), maar
ook aan de docenten en anderen die bij het onderwijs betrokken zijn de
onderwijsgemeenschap. Doel is om alle betrokkenen te informeren over de werkzaamheden
van de raad in het afgelopen jaar en uiteraard over de daarmee bereikte resultaten.
Artikel 8a.2.2
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of, aansluitend aan het adviesrecht over
fusie, ook een fusietoets dient te worden opgenomen in het professioneel statuut.
Het ligt niet in de rede om een fusietoets op te doen nemen in het professioneel statuut
omdat de ondernemingsraad al een wettelijk adviesrecht heeft ten aanzien van een besluit
tot fusie en een instemmingsrecht inzake de personele gevolgen van een fusie. In de brief van
28 november 2008 over de menselijke maat in het onderwijs (Kamerstukken II 2008/09, 31
135, nr. 16) zijn overigens een aantal voornemens neergelegd ten aanzien van de fusietoets.
Het uitwerken van deze voornemens is met spoed in gang gezet. Een ervan nemen we nu al
mee in het wetsvoorstel: het adviesrecht voor de deelnemersraad op voorgenomen fusies (zie
de nota van wijziging).
Artikel 8a.4.1
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre het instellen van één landelijke
geschillencommissie zal leiden tot een grotere afstand en een geringere herkenbaarheid en
bereikbaarheid van de geschillenafhandeling.
Beoogd wordt om met de instelling van één landelijke geschillencommissie op het gebied van
de medezeggenschap te komen tot één sterke beroepsinstantie voor de gehele bve-sector en
harmonisatie van de toepassing van de medezeggenschapsbepalingen. De
herkenbaarbaarheid wordt naar mijn mening eerder vergroot dan verkleind door de
beperking tot één geschillencommissie. Van een grotere reisafstand zal in zijn algemeenheid
geen sprake zijn, gelet op het feit dat ook de bestaande geschillencommissies op het gebied
van de medezeggenschap landelijk opereren.
Artikel 8a.5.1
De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke afwijkingen van dit wetsvoorstel zij
wenselijk of denkbaar acht op grond van godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden, en
of hierin via artikel 8a.5.1 dient te worden voorzien.
Zoals reeds is opgemerkt in de memorie van toelichting (zie de toelichting op artikel 8a.5.1),
verdraagt een volledige ontheffingsmogelijkheid van de wettelijke voorschriften over
medezeggenschap op grond van godsdienstige of levenbeschouwelijke overtuiging zich naar
de mening van het kabinet niet met de ontwikkeling naar meer autonomie voor en
8 beleidsverantwoordelijkheid van de besturen van instellingen. Artikel 8a.5.1 staat onder
92
OCW 10
W4832.NAV 29
bepaalde voorwaarden wel een beperkte afwijking van de medezeggenschapsbepalingen voor
de deelnemersraad toe, te weten het omzetten van een of meer instemmingsrechten in een
of meer adviesrechten. Een dergelijke afwijking is alleen mogelijk op gronden die verband
houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die aan de instelling ten
grondslag ligt. Voorts moet advies worden gevraagd aan de deelnemersraad en moet de
afwijking worden ondersteund door twee derden van de deelnemers. Het bevoegd gezag kan
in beginsel alle instemmingsrechten omzetten in adviesrechten (als twee derden van de
deelnemers daarmee instemt). Gelet op de belangen van de deelnemers acht ik het echter
wenselijk dat de afwijkingen tot een minimum worden beperkt.
Artikel IV
De leden van de CDA-fractie verzoeken, onder verwijzing naar artikel 9.1.4, lid 2, om een
toelichting op de veronderstelde belangenbehartiging bij het doen van een bindende voor-
dracht voor een lid van de raad van toezicht door de ondernemingsraad.
Naar mijn mening is geen sprake van belangenbehartiging als de ondernemingsraad gebruik
maakt van zijn recht om een bindende voordracht te doen voor een lid van de raad van
toezicht. De taak van de raad van toezicht is en blijft het uitoefenen van intern toezicht. Om
geen enkel misverstand te laten ontstaan, wordt met dit wetsvoorstel aan het vijfde lid van
dit artikel een bepaling toegevoegd dat de leden van de raad van toezicht op persoonlijke titel
zitting hebben en zonder last of ruggespraak hun functie uitoefenen. Voor alle duidelijkheid
merk ik op dat de door de ondernemingsraad voor te dragen kandidaat zelf geen lid van de
ondernemingsraad kan zijn.
Artikel V
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel bve-instellingen minder dan 50 medewerkers
hebben en derhalve niet onder de WOR vallen.
Er zijn in de bve-sector drie instellingen met minder dan 50 werknemers.
Artikel VI
De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt als er geen deelnemersgeleding actief is
in een medezeggenschapsraad. Volgens de JOB komt het bij een flink aantal instellingen voor
dat er in de medezeggenschapsraad geen deelnemersgeleding is die de voorlopige
deelnemersraad kan vormen. Deze leden vragen hoe het medezeggenschapsstatuut in dat
geval wordt vastgesteld. Tevens vragen deze leden wie kan ingrijpen indien de betrokken par-
tijen er niet in slagen binnen drie maanden tot een medezeggenschapsstatuut te besluiten.
Mochten er geen deelnemers in de medezeggenschapsraad zitting hebben, dan dient het
bevoegd gezag op grond van artikel 8a.1.4 alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat
er snel een deelnemersraad komt. Ook moet het bevoegd gezag al een voorstel voor een
medezeggenschapsstatuut opstellen. Dat kan niet worden vastgesteld zolang er geen
8 (voorlopige) deelnemersraad is. De besluitvorming over het medezeggenschapsstatuut is niet
92
OCW 10
W4832.NAV 30
aan een termijn gebonden. De plicht, alles in het werk te stellen om tot een goed
functionerende medezeggenschap van deelnemers te komen is een voorwaarde voor
bekostiging. Bij instellingen die daarin tekort schieten, kan dus een sanctie worden opgelegd.
Voor de goede orde merk ik op, dat ook zolang er nog geen deelnemersraad is, de
medezeggenschap van het personeel via de ondernemingsraad gewoon kan functioneren.
Artikel IX
De leden van de CDA-fractie verzoeken om een toelichting op het voorbehoud op de
inwerkingstelling. Tevens vragen zij welke problemen de regering hierbij voorziet.
Het noemen van een concrete datum voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is niet
noodzakelijk. De maatregelen kunnen in beginsel op elk moment, los van bijvoorbeeld het
begin van het school- of kalenderjaar, in werking treden. In principe kunnen alle bepalingen
tegelijk in werking treden en worden geen problemen voorzien.
De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart
8
92
OCW 10
W4832.NAV 31
BIJLAGE
WMO 1992; ongedeelde Wetsvoorstel mede- Wetsvoorstel mede-
medezeggenschap zeggenschap bve zeggenschap BVE:
(Medezeggenschapsraad; MR) Deelnemersraad Ondernemingsraad cf WOR
Overleg over alle aangelegen- Idem Idem
heden wanneer de raad daarom
verzoekt, in ieder geval 2 x per
jaar bespreken van de
algemene gang van zaken
Recht op informatie van Idem Idem
bestuurder
Recht om voorstellen te doen Idem Idem
Adviesrecht Adviesrecht Deelnemersraad Adviesrecht
Medezeggenschapsraad inz.: inzake: Ondernemingsraad inzake:
· Verandering van de · Gevolgen voor deelnemers · Bestuursoverdracht,
grondslag; van besluiten over fusie, splitsing, sluiting
· Hoofdlijnen van het inkrimping, uitbreiding, fusie van belangrijk deel van de
meerjarig financieel beleid en overdracht van de onderneming, inkrimping
· Beëindiging, belangrijke instelling, beëindiging van of uitbreiding, vestiging,
inkrimping of uitbreiding opleidingen en samenwerking samenwerking met andere
van de werkzaamheden met andere instellingen bij de onderneming
· Bestuursoverdracht of uitvoering van opleidingen · Wijziging in de organisatie
fusie · Verandering van de grondslag of in verdeling van
· Duurzame samenwerking van de instelling bevoegdheden binnen de
met een andere instelling · Werkomstandigheden en onderneming
· Deelneming aan voorzieningen voor · Groepsgewijs werven of
onderwijskundig project of deelnemers inlenen van personeel
experiment · Beleid mbt intake- en · Belangrijke investeringen
· Beleid mbt de organisatie assessment-procedures of kredieten
van de school · Rol van deelnemers bij de · Invoering belangrijke
· Beleid mbt aanstelling en interne kwaliteitszorg en technologische
ontslag van de zelfevaluatie. voorziening
schoolleiding en het · Belangrijke
overige personeel milieumaatregel
· Aanstelling of ontslag van · Regeling mbt zelf dragen
de schoolleiding risico sociale
· Concrete taakverdeling verzekeringen
binnen de schoolleiding en · Adviesopdracht aan
het management-statuut externe deskundige over
· Beleid mbt toelating en bovengenoemde
verwijdering van leerlingen onderwerpen
· Beleid mbt toelating van · Benoeming of ontslag van
studenten i.o. bestuurder
· Regeling van de vakantie Toegevoegd bij nota van
8 · Oprichten van centrale wijziging:
92
OCW 10
W4832.NAV 32
dienst · Deelneming aan
· Nieuwbouw of belangrijke onderwijskundig project
verbouwing van de school of experiment
· Beleid mbt het onderhoud · Vaststelling of wijziging
van de school van een regeling mbt
· Aansluiting bij een aanstellings- of
geschillen-commissie ontslagbeleid voor zover
er verband is met de
grondslag van de instelling
of de wijziging daarvan
· Medezeggenschapsstatuut
Instemmingsrecht MR inzake: Instemmingsrecht Instemmingsrecht
· Verandering Deelnemersraad inzake: Ondernemingsraad inzake:
onderwijskundige · Medezeggenschapsstatuut regelingen op gebied van:
doelstelling school · Deelnemersstatuut en · Pensioen, winstdeling,
· Vaststelling OER of huisregels voor deelnemers sparen
schoolreglement en · Beroeps- en klachtenregeling · Arbeids- en rusttijden en
schoolgids · Vrijwillige bijdrage vakantie
· Vaststelling regels · Wijze waarop informatie · Belonings- of
arbeidsomstandig-heden wordt gegeven over inhoud, functiewaarde-
· Vaststelling planning en organisatie van ringssysteem
bestuursreglement of het onderwijs en de examens · Arbeidsomstandig-heden,
statuten (als deze regeling · Besteding van stagefondsen ziekteverzuim of
als bedoeld in artikel 9.1.7 · Modelonderwijsovereenkomst reintegratiebeleid
WEB bevatten) · Modelpraktijkovereenkomst · Aanstellings-, ontslag- of
· Vaststellen · Beleid mbt toelating, bevor-deringsbeleid
modelonderwijs- schorsing, verwijdering van · Personeelsopleiding
overeenkomst deelnemers · Personeelsbeoordeling
Deelnemersgeleding: · Vastleggen van · Bedrijfsmaatschappelijk
· Gevolgen voor deelnemers studievorderingen en in dat werk
van aantal besluiten verband bescherming privacy · Werkoverleg
waarvoor hele MR deelnemers · Behandeling van klachten
adviesbevoegdheid heeft; · Regels op gebied van · Verwerken en
· Vrijwillige bijdrage veiligheid, gezondheid en beschermen van de
· Beleid mbt voorzieningen welzijn mbt deelnemers persoonsgegevens van
voor leerlingen · Reglement voor de personeel
· Leerlingenstatuut deelnemersraad · Voorzieningen gericht op
· Sponsoring door derden Instemmingsrecht mogelijke waarneming of controle
· Klachtenregeling ouderraad inzake: op aanwezigheid, gedrag
· Onderwijstijd · Vaststelling medezeggen- of prestaties van
Personeelsgeleding: schapsstatuut personeel
· Gevolgen voor personeel Toegevoegd bij nota van
van aantal besluiten wijziging:
waarvoor hele MR · Verandering
adviesbevoegdheid heeft; onderwijskundige
8 · Samenstelling van de doelstelling instelling
92
OCW 10
W4832.NAV 33
formatie · Organisatie van
· Nascholing onderwijsprogramma en
· Werkreglement en examens
werkoverleg
· Verlofregeling
· Arbeids- en rusttijden
· Beleid mbt salarissen,
toelagen en gratificaties
· Taakverdeling en
taakbelasting
· Beleid mbt
personeelsbeoordeling,
functiebeloning en functie-
differentiatie
· Klachtenregeling
8
92
OCW 10
W4832.NAV 34