Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2008/09
31 790 Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de verhoging van het
collegegeld en de aanpassing van het aflossingssysteem studieschulden
Nr. Nota naar aanleiding van het verslag
Ontvangen
I. Algemeen
1. Inleiding
Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken
voor de opmerkingen en vragen die zij in het verslag hebben gemaakt en gesteld.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat
twee verschillende voorstellen in één wet worden vastgelegd, namelijk een verhoging van het
collegegeld en een aanpassing van het aflossingssysteem van studieschulden. De leden van
deze fractie stellen voor om deze beide onderwerpen los te koppelen, zodat beide ook
zorgvuldig kunnen worden behandeld; nu worden fracties immers geconfronteerd met een
zgn. "package deal". Zij willen weten of de regering deze mening deelt.
Het is een bewuste keuze geweest om in één wetsvoorstel een samenhangend pakket van
maatregelen voor te leggen. Zoals aangekondigd in de Strategische agenda voor het hoger
onderwijs en besproken in de Tweede Kamer, bestaat dit pakket uit een geleidelijke
collegegeldverhoging in een zo soepel mogelijk arrangement van een hogere aanvullende
beurs en gunstiger terugbetalingsvoorwaarden voor studieleningen. Het is het streven om
deze onderdelen in onderlinge samenhang vanaf het komende studiejaar te laten ingaan.
2. Uitwerking van de maatregelen
2.1 Verhoging van het collegegeld en de wijziging van de aanvullende beurs en de
basislening
De leden van de SP-fractie stellen vast dat de regering voorstelt om het collegegeld in tien
stappen te verhogen met jaarlijks 22 euro. Zij vragen de regering hoe hoog het collegegeld na
alle verhogingen en indexeringen zal zijn voor het collegejaar 2019/2020.
8
92
OCW 10
W1749.NAV 1
De vraag van de leden van de SP-fractie hoe hoog het collegegeld na alle verhogingen en
indexeringen zal zijn voor het collegejaar 2019/2020 laat zich niet eenduidig beantwoorden
aangezien de omvang van de indexering in de komende jaren nog ongewis is.
Uitgaande van het huidige prijspeil (2009, zonder indexering) stijgt het collegegeld na tien
jaarlijkse verhogingen van 22 van 1.597 tot 1.817 per jaar in 2019/2020.
Via de indexering wordt jaarlijks rekening gehouden met de ontwikkeling van het prijspeil.
Indien verondersteld wordt dat de indexering van het collegegeld 2008/2009 naar 2009/2010
gelijk zou zijn aan de indexering die ook de komende jaren wordt toegepast, dan zou in
collegejaar 2019/2020 sprake zijn van een wettelijk collegegeld van 2.207. Dit is puur
indicatief: rekening houdend met de veronderstelde prijsontwikkeling is dat gelijk aan het
hierboven genoemde bedrag van 1.817 naar de maatstaf van nu.
Voor studenten van ouders uit lagere inkomensgroepen is er een hogere aanvullende beurs;
andere studenten zullen meer moeten betalen. Het effect hiervan kan zijn dat studenten in
spe worden afgeschrikt, zodat minder mensen gaan studeren. De leden van de SP- fractie
vragen de regering om hoeveel studenten dit gaat. Ook vragen zij hoe de regering wil
voorkomen dat studenten meer gaan werken naast hun studie, wat immers ten koste gaat
van de tijd die studenten in hun studie steken.
Voor studenten van ouders uit hogere inkomensgroepen is een hogere veronderstelde
ouderlijke bijdrage van belang. Over het algemeen is de ouderlijke bijdrage vooral een zaak
tussen studenten en ouders, waarbij ook eigen keuzes van de student een rol spelen. Voor
een student die niet de gehele veronderstelde ouderlijke bijdrage ontvangt vormt de lening
een van de mogelijkheden om dit verschil op te vangen. In de informatiesystemen kan niet
worden nagegaan hoe vaak en in welke mate om deze reden wordt geleend, maar uit de
studentenmonitor komt het beeld naar voren dat zowel het willen ontlasten van ouders
(score van 47% van de ondervraagde studenten in het hoger onderwijs) als de mening dat
ouders onvoldoende bijdragen (29%) belangrijke motieven zijn om te gaan lenen. Daarbij
gaat het om een combinatie van redenen zoals de gunstige leenvoorwaarden (65%) en het
minder hoeven te werken naast de studie (42%). Een beperkte en geleidelijke verhoging van
het collegegeld in combinatie met een hogere aanvullende beurs en veronderstelde
ouderlijke bijdrage en met gunstiger terugbetalingsvoorwaarden zal studenten in spe met
andere woorden waarschijnlijk niet weerhouden om te gaan studeren. De
collegegeldverhoging is ook niet van zo'n omvang dat studenten daarvoor ineens veel meer
zouden moeten gaan werken. De versoepeling van de terugbetalingsvoorwaarden maakt het
daarbij voor studenten mogelijk om een evenwichter afweging te kunnen maken tussen
bijverdiensten versus lenen en de tijd die studenten in hun studie steken.
De leden van de SP-fractie zien graag dat het voor studenten mogelijk wordt om snel een
traject te starten om de aanvullende beurs te krijgen, in de situatie dat er nog geen aangifte
is gedaan, of wanneer het inkomen van de ouders is gedaald. Zij vragen wat de regering
8
92
OCW 10
W1749.NAV 2
daarvan vindt. Verder vragen zij of de regering ook vindt dat het nu vaak erg lastig is voor een
student om een aanvullende beurs aan te vragen wanneer er slecht contact is met een van de
ouders en wanneer een van de ouders geen belastingaangifte heeft gedaan. Zij
willen weten hoe de regering deze problematiek wil aanpakken.
Zoals in de brief van 24 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 24 724, nr. 74) over
studiefinanciering, lenen en IB-Groep is aangegeven zijn op een verantwoorde manier
voorzieningen getroffen voor de behandeling van aanvullende beurs-aanvragen van
studenten die een moeilijke relatie hebben met hun ouders of van wie de ouders geen
belastingaangifte hebben gedaan. Geconstateerd werd dat de behandelingsduur inderdaad
kan uitlopen wanneer er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals ontbrekende
inkomensgegevens van een ouder, een slechte relatie met ouders, complicaties bij het
aanvragen van peiljaarverlegging als het ouderlijk inkomen gedaald is of ouders die geen
belastingaangifte hebben gedaan. De meest eenvoudige manier om die behandelingsduur te
overbruggen is een beroep op de aanvullende leenmogelijkheid. De lening om de
behandelingsduur te overbruggen kan vervolgens, bij toekenning van de aanvullende beurs,
alsnog worden omgezet in een aanvullende beurs. Tegenover deze aanpak heeft een
versnelde toekenning van de aanvullende beurs, zoals de leden van de SP-fractie graag zien,
nadelen. Het kan namelijk leiden tot nieuwe beslismomenten waarop de toekenning achteraf
weer herzien moet worden, met extra administratieve lasten en uitvoeringskosten tot gevolg.
Een versnelde toekenning op basis van bijvoorbeeld voorlopige informatie kan immers leiden
tot een ten onrechte te hoge of te lage toekenning als blijkt dat de definitieve informatie tot
een andere uitkomst leidt. Eerdere beslissingen zouden dan herroepen moeten worden en er
zouden alsnog financiële correcties moeten worden doorgevoerd. Daarnaast zijn voor deze
aanpak wetswijziging en ingrijpende aanpassingen in de uitvoeringssystemen van de IB-
Groep noodzakelijk. De mogelijkheid gebruik te maken van de aanvullende lening om de
periode te overbruggen kent deze nadelen niet.
Voorts vinden de leden van de SP-fractie dat een student een hem of haar ten onrechte,
bijvoorbeeld door een fout van de IB-Groep, verstrekte aanvullende beurs rentevrij moet
kunnen terugbetalen. Zij vragen of de regering dit ook vindt en of de regering haar mening
kan toelichten.
Indien aan een studerende door de IB-Groep ten onrechte een te hoge aanvullende beurs
wordt toegekend, worden twee situaties onderscheiden: in de eerste plaats de situatie dat de
studerende op het moment van het ontstaan van deze schuld nog in aanmerking komt voor
studiefinanciering. Indien dit het geval is, wordt de ten onrechte toegekende aanvullende
beurs verrekend met de toekenning van de studiefinanciering. Er wordt dan geen rente
berekend over dit schuldbedrag.
Het is ook mogelijk dat de studerende op het moment van het ontstaan van de schuld uit ten
onrechte uitbetaalde aanvullende beurs, niet meer in aanmerking komt voor
studiefinanciering, omdat hij zijn studie reeds beëindigd heeft. In dat geval wordt hem eerst
8
92
OCW 10
W1749.NAV 3
de mogelijkheid geboden om deze schuld zonder extra kosten of rente ineens aan de IB-Groep
terug te betalen. Indien de debiteur van deze mogelijkheid geen gebruik wenst te maken,
wordt deze schuld opgeteld bij de (eventueel) bestaande studieschuld. Vanaf dat moment
wordt rente over dit bedrag berekend, waarbij het algemene, gunstige rentepercentage
wordt gehanteerd. Deze maatregelen zijn ingevoerd in 1995.
Daarnaast is in 2007 aan de orde geweest de problematiek van studerenden, die (nog) niet in
aanmerking kunnen komen voor een aanvullende beurs, omdat de belastingdienst niet in
staat is om op tijd de betreffende inkomensgegevens van de ouder(s) te verstrekken aan de
IB-Groep. Aan uw Kamer is toegezegd dat de studerende niet de dupe zou worden van het feit
dat de IB-Groep niet kan beschikken over de inkomengegegevens van de ouder(s). Is het
inkomen van de ouder(s) nog niet bekend op het moment dat de IB-Groep de aanvullende
beurs voor het volgende kalenderjaar wil vaststellen, dan kan de studerende het bedrag aan
aanvullende beurs in eerste instantie lenen in de vorm van een (aanvullende) lening.
Voorwaarde is wel dat de studerende aangeeft een aanvullende lening te willen ontvangen.
Op het moment dat de belastingdienst het inkomen van de betreffende ouder(s)
bekendmaakt, kan de aanvullende beurs worden vastgesteld. De aanvullende beurs wordt
dan alsnog vastgesteld over het betreffende tijdvak, namelijk vanaf het moment dat de
studerende deze aanvullende beurs heeft aangevraagd. De studerende kan zelf kiezen of hij
dit bedrag aan aanvullende beurs wil gebruiken om het tijdelijk geleende bedrag af te lossen.
Betaalt hij binnen drie maanden nadat de aanvullende beurs is berekend het geleende bedrag
terug, dan kan de studerende tevens verzoeken om kwijtschelding van de rente over het
terugbetaalde bedrag.
Wanneer ouders zijn gescheiden, is het voor hen in verband met dubbele lasten, bijvoorbeeld
woonlasten, vaak moeilijk om te voldoen aan de veronderstelde ouderlijke bijdrage. De leden
van de SP-fractie vragen de regering of zij ook vindt dat het gerechtvaardigd zou zijn om voor
deze groep de inkomensgrens voor de aanvullende beurs te verhogen.
Het uitgangspunt van de studiefinanciering is dat beide ouders een bijdrage leveren aan de
kosten van hun studerende kinderen. Deze veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt bepaald
aan de hand van de door de belastingdienst vastgestelde gegevens over het verzamelinkomen
van de ouders. Daarin wordt al rekening gehouden met lasten van ouders in de vorm van
specifieke aftrekposten. Bovendien wordt in de berekeningsgrondslag voor de veronderstelde
ouderlijke bijdrage rekening gehouden met het feit dat een ouder een alleenstaande ouder
kan zijn (voor hem of haar geldt een verhoogde vrije voet). Er is geen aanleiding om
daarnaast een groter onderscheid te gaan maken in de aanvullende beurs voor studerenden
van wie de ouders wel of niet gescheiden zijn.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat deze wetswijziging om de verkeerde reden
wordt ingevoerd. Het collegegeld gaat met 22 euro per jaar omhoog om actieplan Leerkracht
te kunnen bekostigen. De student wordt als melkkoe gebruikt terwijl hij/zij daar geen hogere
8
92
OCW 10
W1749.NAV 4
onderwijskwaliteit voor terugkrijgt. Weliswaar worden de terugbetalingsvoorwaarden van
een lening versoepeld en zal er meer worden kwijtgescholden, maar dat veroorzaakt, mede
door de gelijkblijvende rente, over 17 jaar een structureel tekort van naar verwachting 35
miljoen euro. De leden van deze fractie maken zich zorgen over deze feitelijk ongedekte
cheque, die wordt neergelegd bij een toekomstig kabinet.
Zoals in de brief over de bijverdiengrens en terugbetalingsvoorwaarden bij studieleningen
van 31 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 31 288, nr. 42) is aangegeven moet
rekening worden gehouden met meer kwijtschelding van studieschulden 17 jaar na
invoering. Gegeven dit tijdsbestek is de omvang ervan niet met zekerheid aan te geven, maar
is op basis van simulaties een inschatting gemaakt. Gezien de doelstelling en het flankerende
karakter bij de collegegeldverhoging is dit aanvaardbaar en door de studieleningen,
aflossingen en kwijtscheldingen goed te bewaken is dit beheersbaar.
Verder stellen de leden van deze fractie vast dat volgens de regering door de wetswijziging
het studiefinancieringsbedrag voor levensonderhoud hetzelfde blijft. Volgens deze leden geldt
dit echter niet voor studenten die alleen recht hebben op een basisbeurs en studenten die
geen aanspraak hebben op de maximale aanvullende beurs: die kunnen namelijk geen
gebruik maken van de verhoogde aanvullende beurs, maar zullen toch de collegegeldstijging
van 22 euro per jaar moeten betalen.
In het wetsvoorstel probeert de regering dit op te lossen door de veronderstelde
ouderbijdrage te verhogen, maar de leden van deze fractie vragen de regering of het
realistisch is dat ouders ook daadwerkelijk meer gaan betalen terwijl hun inkomen niet hoger
wordt. In dit verband vragen deze leden ook hoe groot de regering het risico inschat dat deze
verhoging toch op het bordje van de student terechtkomt.
De maximale aanvullende beurs is in de wet gelijkgesteld aan de veronderstelde maximale
ouderlijke bijdrage. Op deze wijze kan de aanvullende beurs worden afgestemd op het
inkomen van minder draagkrachtige ouders. Dit betekent ook dat met een stijging van de
maximale aanvullende beurs de maximale veronderstelde ouderbijdrage automatisch
meestijgt. Deze veronderstelde ouderlijke bijdrage is geen verplichte ouderlijke bijdrage,
maar is wel een redelijke bijdrage die voor veel ouders richtinggevend kan zijn. Er kunnen
echter ook andere afspraken tussen studenten en ouders worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld
ouderlijke ondersteuning in de vorm van kost en inwoning, betaling van de huur en/of
leermiddelen of het voldoen van collegegeld. Voor een niet nader te kwantificeren aantal
studenten kan dit betekenen dat zij een gedeelte van de collegegeldverhoging zelf zullen
moeten dragen. Zij kunnen daarvoor lenen bij de overheid. Dit betekent dat zij geacht
worden om geleidelijk aan iets meer van de investering in hun opleiding bij te dragen.
Voorts wijzen de leden van de VVD- fractie erop dat een student al dan niet recht heeft op een
maximale aanvullende beurs, gebaseerd op het inkomen van de ouders van twee jaar eerder.
Deze leden vragen of de regering hun inschatting deelt dat dit kan betekenen dat een student
8
92
OCW 10
W1749.NAV 5
geen recht heeft op de maximale aanvullende beurs, terwijl de verhoging van 22 euro
gebaseerd op het huidige inkomen inmiddels niet meer door de ouders kan worden betaald,
en dat in dat geval de enige uitweg is dat een student meer zal moeten lenen dan in de oude
situatie.
Ouders die te maken hebben met een inkomensachteruitgang in de twee jaar na het peiljaar
voor de aanvullende beurs van 15% of meer kunnen in aanmerking komen voor
peiljaarverlegging. Ouders die een inkomensachteruitgang hebben van minder dan 15%
worden verondersteld een hogere ouderlijke bijdrage van 22 op jaarbasis te kunnen
dragen. Is dat niet het geval, dan is het lenen één van de uitwegen voor studenten om deze
iets hogere eigen bijdrage te financieren.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of ook zij verwacht dat de wetswijziging aldus
zal leiden tot meer dan wel hogere leningen, hoeveel leningen dit zullen zijn en wat de
financiële omvang daarvan zal zijn.
Het uiteindelijke effect van de wetswijziging op het totale leenvolume is waarschijnlijk
beperkt. Omdat het leenvolume mede afhankelijk is van bijvoorbeeld de
inkomensontwikkeling van ouders, studievoortgang en bijverdienmogelijkheden voor
studenten is dit effect niet afzonderlijk te bepalen. Er kunnen meer studenten een lening
aangaan of maandelijks iets meer gaan lenen vanwege het hogere collegegeld en de soepeler
terugbetalingsvoorwaarden. Zij verschuiven daarmee de lasten naar achteren, die zij als
afgestudeerden over het algemeen beter kunnen dragen dan dat zij dat in hun studententijd
kunnen. Soepeler terugbetalingsvoorwaarden geven hun daar meer duidelijkheid en
zekerheid bij. Tegelijkertijd betekent dit niet dat het uiteindelijk ook om hogere leningen zal
gaan, omdat hiervoor de studievoortgang en studie-uitval van belang zijn. Hogere
studievoortgang betekent dat minder lang geleend hoeft te worden. Minder studie-uitval leidt
ertoe dat de prestatiebeurs minder vaak een lening blijft. Soepeler
terugbetalingsvoorwaarden kunnen helpen bij de afweging om meer tijd in de studie in plaats
van bijverdiensten te steken of om de studie af te maken.
Ten slotte vragen deze leden de regering om een cijfermatig overzicht van de gevolgen van de
wetswijziging voor studenten met ouders uit verschillende inkomensgroepen.
In onderstaand overzicht worden de financiële gevolgen van de verhoging van de aanvullende
beurs weergegeven voor studenten met ouders met verschillende inkomens (niveau 2009).
De aanvullende beurs wordt, uitgaande van prijzen van 2009, in 10-jaarlijkse stappen tot en
met 2019/2020 uiteindelijk verhoogd met in totaal 220,-, zijnde 18,33 per maand.
8
92
OCW 10
W1749.NAV 6
Voor wetswijziging Na wetswijziging
Hoogte Hoogte Hoogte Hoogte
aanvullende ouderlijk aanvullende ouderlijk
beurs per inkomen per beurs per inkomen per
maand jaar maand jaar
Maximale 231,43 t/m 32.000 249,76 t/m 32.000
aanvullende beurs
voor uitwonenden
Maximale 211,99 230,32
aanvullende beurs
voor
thuiswonenden
Aanvullende beurs - > 44.300 - > 45.150
voor uitwonenden
wordt nihil
Aanvullende beurs - > 43.400 - > 44.250
voor
thuiswonenden
wordt nihil.
2.2 Duidelijkere en flexibelere terugbetalingsvoorwaarden bij studieleningen
De leden van de SP-fractie merken op dat de nieuwe terugbetalingsregeling gaat gelden voor
de nieuwe en huidige studenten voor wie de terugbetalingsperiode per 1 januari 2010 nog
niet is ingegaan. De leden van deze fractie vragen de regering waarom de veranderingen niet
gaan gelden voor een grotere doelgroep, bijvoorbeeld iedereen die een lening heeft bij de IB-
Groep.
Om studerenden die lenen niet tussentijds met veranderde leenvoorwaarden te
confronteren, is ervoor gekozen het nieuwe terugbetalingssysteem voor toekomstige
studiefinancieringgenieters te laten gelden. Desondanks kunnen huidige studerenden ervoor
kiezen over te stappen naar het nieuwe systeem, mits voor hen de aflosfase nog niet is
aangevangen (de aflosfase start twee jaar na aanvang van de terugbetalingsperiode). Het is
daarbij administratief niet mogelijk om de groep die al aan het afbetalen is te laten
overstappen naar de nieuwe terugbetalingsvoorwaarden.
Verder vinden deze leden het wrang dat mensen die een schuldsaneringstraject hebben
doorlopen, wel nog steeds een studieschuld kunnen hebben. Zij vragen of de regering dit ook
van mening is en of het daarom mogelijk zou moeten worden om een studieschuld bij de IB-
Groep onder te brengen bij een schuldsanering.
Studieleningen zijn langlopende leningen die over een periode van 15 jaar moeten worden
8 terugbetaald. Zoals in de brief van 24 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 24 724, nr. 74)
92
OCW 10
W1749.NAV 7
over studiefinanciering, leningen en de IB-groep is aangegeven wordt daarbij op een
zorgvuldige manier rekening gehouden met schuldsanering. In de periode dat iemand in de
schuldsanering zit, wordt de terugbetaling stopgezet en wordt er in die tijd geen rente over
de studieschuld gerekend, terwijl de datum waarop de resterende studieschuld zal worden
kwijtgescholden ongewijzigd blijft. Dat geeft meer financiële ruimte om schulden te kunnen
saneren. Als de schuldenaar vervolgens zijn financiële positie weer op orde heeft, kan hij
weer gewoon aflossen en blijft de mogelijkheid van draagkrachtmeting bestaan. Er is geen
aanleiding om aan het einde van het schuldsaneringstraject de volledige studieschuld kwijt te
schelden als de terugbetalingstermijn van 15 jaar nog niet verstreken is.
Daarbij moet bedacht worden dat de schuldsanering met name is bedoeld voor direct
opeisbare termijnen, zoals betalingsachterstanden. Voor zover iemand in een
schuldsaneringstraject ook betalingsachterstanden heeft bij het terugbetalen van zijn
studielening, neemt de IB-Groep voor deze direct opeisbare termijnen wel degelijk deel aan
schuldsaneringstrajecten, mits een dergelijk traject met voldoende waarborgen is omgeven.
Ook vragen de leden van de SP-fractie de regering in hoeverre het voor mensen met een
lening bij de IB-Groep mogelijk is om af te zien van het principe van automatische incasso, of
is onderzocht hoe afbetalers staan tegenover het voorstel om over te gaan tot automatische
incasso en zo ja, wat de uitkomst daarvan was.
Het wetsvoorstel schept de juridische basis voor het principe van automatische incasso.
Uitgangspunt is dat iedereen die een studielening aangaat deze in de terugbetaalfase via
automatische incasso gaat terugbetalen. Voor oud-studenten die al aan het terugbetalen zijn
verandert de situatie niet. In de huidige situatie kiest het merendeel van de debiteuren al
voor automatische incasso. De ervaring leert dat de kans op terugbetalingsproblemen het
grootst is bij debiteuren die geen gebruik maken van automatische incasso, maar via
acceptgiro's betalen. Er is geen onderzoek gedaan naar hoe toekomstige debiteuren
tegenover automatische incasso zullen staan. Aangezien in de huidige situatie de meeste
debiteuren al gebruik maken van automatische incasso en terugbetalingsproblemen leiden
tot hoge kosten voor zowel debiteuren als de uitvoeringsorganisatie, evenals vervelende
situaties met deurwaarders, wordt de automatische incasso als een legitiem en doeltreffend
instrument beschouwd.
Voorts vragen deze leden de regering om uiteen te zetten hoe het terug te betalen bedrag per
maand wordt berekend voor een debiteur met onvoldoende draagkracht om de vastgestelde
termijnen te betalen indien deze een partner heeft met een ruimer inkomen. In dit verband
willen zij ook weten of iemand met een niet-draagkrachtige partner kan worden verplicht om
meer dan 12% van het meerdere inkomen boven de draagkrachtvrije voet te betalen,
wanneer er precies sprake is van een "partner" en hoe de mogelijkheid van het niet laten
meetellen van de draagkracht van een partner naar de debiteur zal worden
gecommuniceerd.
8
92
OCW 10
W1749.NAV 8
Het terug te betalen bedrag wordt voor beide partners zo berekend dat de debiteuren samen
nooit een groter gedeelte hoeven in te zetten dan 12% van het meerdere inkomen boven de
draagkrachtvrije voet. Dat is soepeler en duidelijker dan bij de huidige draagkrachtregeling
het geval is.
Eerst wordt de draagkracht op basis van het gezamenlijke inkomen van beide debiteuren
berekend als 12% van het meerdere inkomen boven de draagkrachtvrije voet van 120% van
het wettelijk minimum loon.
Als deze draagkracht voldoende is om de vastgestelde termijnen voor beide debiteuren te
voldoen, dan betaalt elke debiteur zijn vaste termijn.
Als de draagkracht lager is, wordt de draagkracht naar rato van het inkomen per debiteur
ingezet voor de gehele of gedeeltelijke betaling van de vaste termijn van beide partners
afzonderlijk. Wordt hiermee bij de ene debiteur meer draagkracht ingezet dan nodig is om de
vaste termijn te voldoen en is er bij de partner juist meer draagkracht nodig, dan wordt het
resterende gedeelte ingezet om een deel van de vaste termijn van de partner te voldoen.
Op deze wijze hoeven de debiteur en zijn partner nooit meer in te zetten dan 12% van hun
gezamenlijke inkomen boven 120% van het minimum loon. Wie als partner wordt beschouwd
is geregeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR), hoofdzakelijk zijn
dat fiscale partners. Nadat voorliggende wijzigingen zijn doorgevoerd kunnen debiteuren die
terugbetalen op grond van het nieuw geïntroduceerde terugbetalingssysteem, op grond van
de AWIR het partnerinkomen niet meer buiten beschouwing worden gelaten. Studenten aan
wie de keuze wordt geboden om volgens de nieuwe terugbetalingsvoorwaarden terug te
betalen, zullen op dit verschil worden gewezen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het nieuwe terugbetalingssysteem van toepassing
zal zijn op alle studerenden voor wie de terugbetalingsperiode per 1 januari 2010 nog niet is
ingegaan. Deze leden willen weten of voor studenten die uit vrije wil alvast eerder een
bedrag hebben afgelost, dit ook geldt, of dat voor deze studenten de terugbetalingsperiode al
eerder is ingegaan.
De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin
iemand is opgehouden studerende te zijn. De aanvangsdatum is niet afhankelijk van het
eventueel eerder terugbetalen van bedragen die nog niet opeisbaar zijn. Ook voor een
debiteur die al eerder dan nodig een bedrag heeft afgelost, geldt dat als voor hem de aflosfase
nog niet is aangevangen, hij kan overstappen naar het nieuwe systeem.
Verder vragen de leden van deze fractie of studenten die vallen onder het oude
terugbetalingsregime, ervoor kunnen kiezen om over te stappen naar het nieuwe regime.
Ja, zie ook het antwoord op de vorige vraag en het antwoord op een vergelijkbare vraag van
de SP-fractie.
8
92
OCW 10
W1749.NAV 9
Voorts wijzen deze leden erop dat nieuwe terugbetalingsvoorwaarden gunstiger zijn als het
latere inkomensrendement van een studie blijkt tegen te vallen. Zij vragen of de regering het
met hen eens is dat dit geen aanmoediging vormt om een studie te volgen die een grotere
kans op rendement oplevert.
Het uitgangspunt van het Nederlandse studiefinancieringsstelsel is dat studerenden geen
financiële belemmeringen ondervinden om de studie van hun keuze te kunnen volgen als zij
daarvoor de juiste kwalificaties hebben. Dat uitgangspunt blijft volledig overeind.
Het is niet waarschijnlijk dat de studiekeuze door soepeler terugbetalingsvoorwaarden van
de voorgestelde omvang wordt beïnvloed. Om niet te hoeven aflossen moet iemand tot
vijftien jaar na zijn studie niet of nauwelijks verdienen. Het is een hele prestatie om dat vol te
houden en voor strategisch gedrag hoeft dan ook niet gevreesd te worden. Het lijkt niet
waarschijnlijk dat een debiteur gedurende een periode van 15 jaren of meer economisch
inactief blijft om zodoende de studieschuld niet te hoeven afbetalen.
Omgekeerd zou men ook kunnen beargumenteren dat soepeler terugbetalingsvoorwaarden
studenten zouden kunnen uitdagen om moeilijkere studies te kiezen met een grotere kans op
een hoog rendement en een hoger risico op het uitblijven daarvan. Maar ook daar zijn geen
aanwijzingen voor.
2.3 Overige aanpassingen in de WSF 2000
De leden van de SP-fractie stellen vast dat de leeftijdsgrens wordt versoepeld door de
afschaffing van de harde 34-jaarsgrens, de leeftijd waarna je volgens de huidige wetgeving
geen beroep meer op studiefinanciering kunt doen. De leden van deze fractie vragen de
regering om uitputtend aan te geven voor wie deze regel gaat gelden.
De beoogde wijziging geldt voor alle studerenden, zowel studenten in het hoger onderwijs als
deelnemers aan het beroeponderwijs. Zolang voor het dertigste levensjaar aanspraak is
gemaakt op studiefinanciering en de studiefinanciering aaneengesloten wordt genoten, blijft
de aanspraak op de studiefinanciering bestaan totdat deze is verbruikt. Van de wijziging
zullen voornamelijk díe studerenden profiteren die met een beroep op hun resterende
leenrechten hun opleiding na hun 34ste jaar kunnen afronden. Ook studerenden die een
opleiding volgen waarvan de nominale studieduur langer is dan de gebruikelijke vier jaar,
zoals bijvoorbeeld een studie geneeskunde of studerenden voor wie de prestatiebeurs is
verlengd wegens een lichamelijke of geestelijke functiestoornis, hebben met deze wijziging
meer mogelijkheid hun prestatiebeurs ten volle in te zetten, ook al beginnen zij pas op latere
leeftijd aan een studie.
3. Gevolgen voor administratieve lasten
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om uitgebreider in te gaan op de te
verwachten administratieve lasten voor de IB-Groep. Deze leden vinden de inpassing van de
8
92
OCW 10
W1749.NAV 10
"vijf jokerjaren" een aardig idee, maar vragen de regering wat de bepaling of een zekere
omstandigheid voor de inzet van een jokerjaar in aanmerking komt, aan bureaucratie kan
meebrengen.
Om extra uitvoeringslasten voor de IB-Groep en administratieve lasten voor de burger zoveel
mogelijk te beperken bevat het wetsvoorstel geen bepalingen voor omstandigheden waarin
de jokerjaren kunnen worden ingezet. Nadere voorwaarden hieromtrent zullen bij
ministeriële regeling worden vastgesteld. Hierbij zullen de admninistratieve lasten voor de
debiteur tot een minimum worden beperkt. Uiteraad geldt als uitgangspunt dat indien de
debiteur een jokerjaar wil inzetten hij dat zelf kan bepalen. De IB-Groep heeft aangegeven
dat de jokerjaren qua uitvoering sterke overeenkomsten vertonen met het stopzetten van de
terugbetalingsverplichting als de debiteur weer gaat studeren, zoals dat nu al wordt
uitgevoerd. Wel zal de debiteur er in de voorlichting op gewezen worden dat de jokerjaren
niet gratis zijn, maar dat de rente bij de inzet van die jokerjaren blijft doorlopen. Ook de
terugbetalingstermijn schuift navenant op.
Deze leden vragen de regering tevens of het wetsvoorstel is bekeken door toetsingscollege
Actal, of dat alleen aan de IB-Groep zelf is gevraagd of het uitvoerbaar is.
Het wetsvoorstel is door het toetsingscollege Actal getoetst. Het college heeft geadviseerd
het wetsvoorstel in te dienen. Met name doordat de aanvraagprocedure voor een
draagkrachtregeling komt te vervallen ontstaat met het wetsvoorstel voor burgers een
administratieve lastenverlichting.
4. Financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat het afschaffen van de harde 34-
jaarsgrens zal betekenen voor de groei van de aanspraak op de studiefinanciering, of de
regering het te verwachten bedrag per jaar kan noemen en of zij de dekking daarvoor kan
geven. Tevens vragen de leden van deze fractie de regering wat de verruiming van de 1
februariregeling zal betekenen voor de groei van het aantal giften en daarmee voor de
overheidsuitgaven, of de regering het te verwachten bedrag per jaar kan noemen en of zij
kan aangeven hoe een en ander wordt gedekt.
De voorstellen om de harde 34-jaarsgrens af te schaffen en de 1-februari-regeling te
verruimen vloeien voort uit de parlementaire behandeling van het eerdere wetsvoorstel
inzake de financiering van het hoger onderwijs (dat wetsvoorstel is inmiddels voor intrekking
voorgedragen). De afschaffing van de harde 34-jaarsgrens vloeit voort uit de notie dat het
onrechtvaardig zou zijn om een beperkte groep studenten niet in staat te stellen om hun
studie na het bereiken van de 34-jarige leeftijd af te maken met de
studiefinancieringsrechten die op dat moment nog zouden resteren. In de praktijk gaat het
vooral om studenten die op 28- of 29- jarige leeftijd zijn begonnen, vanaf die leeftijd
ononderbroken hebben doorgestudeerd en vooral nog resterend leenrecht en recht op een
8
92
OCW 10
W1749.NAV 11
OV-studentenkaart zouden hebben waarmee ze de middelen zouden hebben om de studie af
te ronden. De verruiming van de 1-februari-regeling vindt haar grondslag in de destijds
geuite wens van de Tweede Kamer om studenten die halverwege het studiejaar in het hoger
onderwijs instromen op gelijke wijze te behandelen als studenten die op 1 september
instromen. In de praktijk gaat het vooral om een beperkte groep mbo-studerenden die
halverwege het studiejaar in het hoger onderwijs instromen en dan binnen een half jaar
kunnen besluiten om definitief weer te stoppen. In totaliteit hebben beide voorstellen samen
betrekking op een beperkte groep van naar verwachting in totaal zo'n drie tot vierhonderd
mensen, waarmee een bedrag is gemoeid van ca. vier tot vijfhonderdduizend euro (relevante
uitgaven). Een dergelijk bedrag kan via de lopende begroting worden opgevangen.
Ten slotte merken de leden van deze fractie op dat het wetsvoorstel leidt tot een groei van
private bijdragen aan het hoger onderwijs tot 100 miljoen per jaar vanaf 2019. Deze leden
vragen in hoeverre de regering het acceptabel acht dat dit extra bedrag totaal niet is
gekoppeld aan extra kwaliteit van het hoger onderwijs, maar wordt uitgesmeerd over alle
studenten ongeacht (de kwaliteit van) hun opleiding.
De verhoging van de private bijdragen gaat gepaard met een even grote verlaging van de
publieke bijdrage aan het hoger onderwijs via een aanpassing van de rijksbijdrage die
universiteiten en hogescholen ontvangen. In dat verband acht de regering het niet
gerechtvaardigd om aan de collegegeldverhoging nadere eisen te stellen. Over het algemeen
zullen de maatregelen voortvloeiende uit het actieplan Leerkracht ook een kwaliteitsimpuls
voor het hoger onderwijs betreffen.
5. Overig
De leden van de CDA-fractie hebben twee vragen die een wet over studiefinanciering
aangaan, maar niet in dit wetsvoorstel worden geregeld. Het eerste vraagstuk betreft het
peiljaar dat wordt gebruikt door de IB-Groep ter vaststelling van de aanvullende beurs voor
een student. Vooral voor ondernemers met een sterk wisselend inkomenspatroon kan het
problemen opleveren dat de t-2-regel wordt toegepast. Dat wil zeggen: het inkomen van de
ouders in 2006 is bepalend voor de hoogte van de aanvullende beurs voor het jaar 2008.
De leden van deze fractie vragen de regering of niet ook de mogelijkheid moet worden
geboden dat het gemiddelde van een periode van drie jaar als uitgangspunt geldt voor de
bepaling van de aanvullende beurs. Verder vragen zij in dit verband of een ondernemer
gebruik mag maken van de t-3- in plaats van de t-2-regeling.
Het vraagstuk van het peiljaar betreft de keuze van enerzijds een peiljaar waarover de
inkomensgegevens kunnen worden vastgesteld en anderzijds een peiljaar dat het meest recht
doet aan de actuele inkomenssituatie, zodat ook het meest adequaat kan worden ingespeeld
op sterk wisselende inkomenspatronen. Verkend is in hoeverre de problemen hiermee
kunnen worden weggenomen met de door de leden van de CDA-fractie aangedragen
8
92
OCW 10
W1749.NAV 12
oplossingsrichtingen. Daarbij is gevraagd een eerste beoordeling van de uitvoerbaarheid te
geven. Een voortschrijdend driejaarsgemiddelde over de periode t-2 tot en met t-5 zal in
situaties van sterk schommelende inkomens waarschijnlijk geen oplossing bieden voor sterk
terugvallende inkomsten in een bepaald jaar: in dat gemiddelde werken immers ook de
voorgaande jaren met hogere inkomsten door. Als voor ondernemers een t-3-regel wordt
toegepast wordt de kans dat in de tussenliggende periode het inkomen sterk fluctueert
groter. Om zo goed mogelijk rekening te kunnen houden met variaties in het inkomen is dat
in het verleden de reden geweest om over te stappen van de t-3 naar de t-2-systematiek.
Daarbij is het de vraag of er een grondslag is om alleen voor ondernemers een afwijkende
regel toe te passen. In de sfeer van de uitvoering is vanuit de IB-Groep geconstateerd dat
zowel de toepassing van een meerjarig voorschrijdend gemiddelde als het hanteren van
verschillende peiljaarregels naast de mogelijkheid tot peiljaarverlegging waarschijnlijk zware
aanpassingen in de uitvoeringssystemen vereisen. Tegen deze achtergrond moet bij de
huidige stand van de techniek de t-2-regel, inclusief de mogelijkheid om een
peiljaarverlegging aan te vragen en de mogelijkheden die de aanvullende lening biedt,
vooralsnog als best passende mogelijkheid worden beschouwd.
Verder is het de leden van deze fractie opgevallen dat de aanpassing van de bijverdiengrens
in deze wetswijziging niet is opgenomen. Zij vragen of de regering van plan is om deze via een
nota van wijziging in de wet aan te brengen.
De regering is dat inderdaad van plan. De nota van wijziging is op 12 januari jl. aan uw
Kamer aangeboden.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het wetsvoorstel dat van dit moment gebruik
wordt gemaakt om tevens de leeftijdsgrens te versoepelen en enige andere aanpassingen
door te voeren in de WSF 2000. Deze leden verzoeken de regering om na te gaan of deze
gelegenheid ook niet dient te worden aangegrepen om artikel 5.16 van de WSF 2000 te
wijzigen. Het eerste lid van artikel 5.16 van de WSF 2000 regelt dat de diplomatermijn van
tien jaar kan worden verlengd als een student als direct gevolg van bijzondere
omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn met goed gevolg
het afsluitend examen te behalen. In het tweede lid van artikel 5.16 van de WSF 2000 is
geregeld dat de toegekende prestatiebeurs wordt omgezet in een gift indien een student als
direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is met goed
gevolg het afsluitend examen te behalen. Er lijkt echter een voorziening te ontbreken voor de
situatie dat een student ten gevolge van bijzondere omstandigheden van structurele aard,
zoals een chronische ziekte of een handicap, wel een diploma kan halen, maar dit niet kan
doen binnen de gestelde diplomatermijn. De leden van deze fractie vragen of de regering
aanleiding ziet om artikel 5.16 van de WSF 2000 zo te wijzigen, dat ook voor deze situatie een
voorziening wordt getroffen. Deze leden willen graag een toelichting als de regering deze
aanleiding niet ziet.
8
92
OCW 10
W1749.NAV 13
De regering begrijpt de zorgen van de Kamer, maar wijst erop dat in de Wet
studiefinanciering 2000 wel degelijk een voorziening voor deze specifieke situatie is
opgenomen. Artikel 5.16 van die wet is zo vormgegeven dat er zowel in het geval van
bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard als in het geval van bijzondere
omstandigheden van structurele aard een passende en uitvoerbare voorziening is getroffen.
Bij bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard is het mogelijk om deze omstandigheden te
relateren aan tijd: er is immers aan te geven hoeveel tijd een student door de bijzondere
omstandigheden is verloren en daaruit kan worden afgeleid met hoeveel tijd de
diplomatermijn dus moet worden verlengd, om een gelijkwaardige situatie te creëren.
In het geval het echter bijzondere omstandigheden van structurele aard betreft, zijn deze
omstandigheden niet te relateren aan tijd. Voor studenten die te kampen hebben met
bijzondere omstandigheden van structurele aard, is daarom in het tweede lid van artikel 5.16
een andere voorziening getroffen: de toegekende prestatiebeurs wordt omgezet in een gift.
De regering kan zich voorstellen dat de zinsnede "niet in staat om met goed gevolg het
afsluitend examen te behalen" hierbij vragen oproept. Bedoeld is de situatie weer te geven
waarin de student binnen de diplomatermijn niet in staat is met goed gevolg het afsluitend
examen te behalen. In dat geval wordt de toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift. De
student met een structurele beperking is daarna niet meer gebonden aan een diplomatermijn
om zijn opleiding, eventueel met steun van een hogeronderwijsinstelling via het
afstudeerfonds, af te ronden. Om onduidelijkheid hierover weg te nemen is de regering
bereid om in een later wetstraject bedoelde zinsnede alsnog te verduidelijken.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6.10. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
De leden van de SP-fractie stellen vast dat de regering de draagkrachtvrije voet wil verhogen:
voor fiscale partners samen en voor alleenstaande ouders naar 120% van het wettelijk
minimumloon, en voor alleenstaanden naar 84% van het wettelijk minimumloon. De leden
van deze fractie vragen de regering waarom de draagkrachtvrije voet voor alleenstaanden is
gesteld op 84% en waarom er niet voor is gekozen de draagkrachtvrije voet voor
alleenstaanden te stellen op het minimumloon.
Als uitgangspunt is een gezinsinkomen met twee fiscale partners genomen. Waar in de
huidige draagkrachtregeling is uitgegaan van 100% van het minimumloon is in het
wetsvoorstel de draagkrachtvrije voet verhoogd naar 120% van het minimumloon. Volgens
gangbare maatstaven is vervolgens de draagkrachtvrije voet voor alleenstaanden gesteld op
70% daarvan. 70% van 120% minimumloon is 84% minimumloon. Uiteraard betekent dit in
de praktijk dat iemand die uitkomt onder deze verhoogde draagkrachtvrije voet in deeltijd
werkt of een uitkering heeft.
8
92
OCW 10
W1749.NAV 14
Ook willen deze leden weten of de terugbetaling wordt berekend op basis van het bruto-
inkomen of op basis van het netto besteedbaar inkomen.
Het toetsingsinkomen voor de terugbetaling wordt conform de AWIR berekend op basis van
het gezamenlijke verzamelinkomen. Dit is het bruto-inkomen minus een aantal aftrekposten,
waarop de belastingdienst de aanslag voor de inkomstenbelasting baseert. Dat ligt tussen het
bruto- en het netto besteedbaar inkomen.
Deze nota naar aanleiding van het verslag onderteken ik mede namens de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk
8
92
OCW 10
W1749.NAV 15