4. Tweede tussenrapportage evaluatie Wmo
Tweede tussenrapportage evaluatie Wmo
Kamerstuk, 21 januari 2009
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
DMO/SFI-2903638
21 januari 2009
Hierbij zend ik u ter informatie de tweede tussenrapportage in het
kader van de evaluatie van de Wet maatschappelijke ondersteuning
(Wmo), die door het Sociaal en Cultureel Planbureau wordt uitgevoerd.
Deze deelrapportage geeft een eerste indruk van de ervaringen die
(zelfstandig wonende) mensen met matige of ernstige lichamelijke
beperkingen hebben met de Wmo. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens
die, ongeveer een jaar na invoering van de Wmo, zijn verzameld bij
deelnemers aan het Nationaal Panel Chronisch zieken en Gehandicapten
(NPCG) van het NIVEL.
Het doel van dit rapport is een inzicht te geven in de ervaringen van
mensen met beperkingen met de invoering van de Wmo en eerste
aanwijzingen te krijgen over mogelijke veranderingen in het gebruik
van ondersteuning en de maatschappelijke participatie. Waar het gaat
om de eerste ervaringen met de Wmo worden vooral de opvattingen
weergeven van mensen die al ondersteuning hadden (de zogenoemde
overgangscliënten). Onderstaand worden enkele resultaten beschreven.
* Een overgrote meerderheid van mensen met beperkingen (vijf op de
zes) weet, dat ze voor voorzieningen en ondersteuning bij de
gemeente moeten zijn. Van hen weet ongeveer de helft, dat zij voor
alle Wmo-voorzieningen bij de gemeente moeten zijn.
* Van de mensen, die aangeven dat ze ondersteuning nodig hebben die
ze nog niet krijgen, weten bijna een op de vijf mensen niet voor
welke voorzieningen men een beroep op de gemeente kan doen. Het
zijn vooral mensen in de jongste leeftijdsgroep (15-55 jaar), die
minder bekend zijn met de mogelijkheden om voorzieningen aan te
vragen.
* Van alle mensen met beperkingen heeft 54% te maken gehad met de
Wmo, dat wil zeggen contact met het Wmo-loket of een
Wmo-voorziening gebruikt.
* Bijna 40% van de mensen met beperkingen, van wie de beperkingen
ernstiger zijn geworden, heeft sinds de invoering van de Wmo
contact gehad met de gemeente (het gemeentelijk loket) over
ondersteuning. Daarbij betreft het vooral het indienen van een
nieuwe aanvraag of een herindicatie, maar ook het inwinnen van
advies.
* Bijna de helft van de mensen met een matige of ernstige beperking
maakt in 2007 gebruik van informele zorg. Dit is ongeveer evenveel
als in de jaren ervoor.
* In 2007 maakt ongeveer de helft van de mensen met een matige of
ernstige beperking gebruik van professionele zorg thuis. Dit in de
vorm van geïndiceerde hulp via de Wmo, AWBZ of particuliere hulp.
Dit aantal is significant gestegen sinds 2004, vooral door een
toename van het aantal mensen dat via de Wmo of particulier hulp
bij het huishouden heeft. Deze toename is al zichtbaar sinds 2005.
* Het aandeel mensen met beperkingen met een pgb is sinds 2004
geleidelijk toegenomen tot 8% in 2008. Het pgb wordt vooral
ingezet voor hulp bij het huishouden.
* In het algemeen heeft de invoering van de Wmo niet geleid tot een
vermindering van het gemiddelde aantal geïndiceerde uren hulp bij
het huishouden. Van de groep die wel minder uren kreeg (17%) geeft
28% aan een groter beroep op familie te moeten doen.
* De mate van participatie van mensen met een matige of ernstige
beperking is in 2007 vergelijkbaar met die in 2006.
* Een kwart tot een derde van de mensen met beperkingen zegt zich
beperkt te voelen in hun mogelijkheden tot participatie door
belemmeringen in de publieke ruimte. Het gaat dan over vervoer en
de toegankelijkheid van gebouwen en openbare ruimtes.
In de eerstvolgende voortgangsrapportage over de Wmo zal ik ingaan op
de resultaten van deze en de u eerder toegezonden tusssenrapportage
evaluatie Wmo.
de staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
mw. dr. J. Bussemaker
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport