Persberichten 2009
19 januari 2009
Zeventig procent van de kinderen herinnert zich UFO-ontvoering
Onderzoek naar valse herinneringen onder kinderen in Limburg
Hoe betrouwbaar is het geheugen van kinderen? De Faculty of Psychology
and Neuroscience van Universiteit Maastricht is de eerste die
onderzoek doet naar de invloed van informatie over de frequentie van
gebeurtenissen (prevalentie informatie) op de ontwikkeling van valse
herinneringen bij kinderen. Een van de conclusies is dat jonge
kinderen gemakkelijk valse herinneringen aan zeer onwaarschijnlijke
gebeurtenissen ontwikkelen, zoals een ontvoering door een UFO. Meer
dan 70% meende dit te hebben meegemaakt nadat zij hier fictieve
informatie over hadden gekregen. Een artikel over dit onderzoek
verscheen deze maand in het tijdschrift Applied Cognitive Psychology.
De Universiteit Maastricht doet breed onderzoek naar valse
herinneringen. Eerder werd al aangetoond dat hervonden herinneringen
aan seksueel misbruik niet altijd betrouwbaar zijn.
Het onderzoek werd uitgevoerd onder 91 lagere schoolkinderen,
onderverdeeld in twee groepen: 44 kinderen van 7-8 jaar en 47 kinderen
van 11-12 jaar. Eindconclusie van het onderzoek is dat vooral jonge
kinderen gevoelig zijn voor suggestieve informatie; ze ontwikkelen
gemakkelijk valse herinneringen aan zeer onwaarschijnlijke
gebeurtenissen. Eerste auteur drs. Henry Otgaar: "In het verleden zijn
in de Verenigde Staten leraren aangeklaagd voor jarenlang ritueel
kindermisbruik op basis van bizarre, hoogst onwaarschijnlijke
herinneringen van leerlingen, die achteraf door experts als valse
herinneringen werden gezien, uitgelokt door suggestieve
ondervragingen. Het is dus bijzonder relevant om onderzoek te doen
naar valse herinneringen bij kinderen."
Tijdens het onderzoek werd de kinderen verteld over een gebeurtenis
die ze echt hadden meegemaakt, namelijk hun eerste schooldag en een
gebeurtenis die ze helemaal niet mee hadden gemaakt. De ene helft van
elke groep kreeg informatie over een niet meegemaakte gebeurtenis die
heel plausibel was, namelijk het bijna gestikt zijn in een snoepje, de
andere helft kreeg een onwaarschijnlijke gebeurtenis voorgespiegeld
namelijk ontvoerd zijn door een UFO. De helft van alle kinderen kreeg,
terwijl ze naar het verhaal over de UFO of het snoepje luisterden,
extra informatie over de frequentie van de gebeurtenis in de vorm van
een fictief krantenartikel (prevalentie informatie). Het
krantenartikel impliceerde dat de gebeurtenis (bijv. UFO-ontvoering)
veel vaker voorkwam dan men voorheen zou aannemen. Daarna werd de
kinderen in twee gesprekken gevraagd alles te vertellen over wat ze
zich herinnerden van de gebeurtenissen.
De veronderstelling dat plausibele, niet-gebeurde situaties (het
stikken in een snoepje) eerder tot valse herinneringen zou leiden dan
niet-plausibele gebeurtenissen (UFO-ontvoering), bleek niet te
kloppen. De twee leeftijdsgroepen ontwikkelden bij beide niet-gebeurde
situaties evenveel valse herinneringen. Een verschil tussen de
leeftijdsgroepen was er wel in de groep die extra informatie had
gekregen. De kinderen van 7-8 jaar oud die prevalentie informatie
kregen, hadden twee keer zoveel valse herinneringen als de kinderen
die die informatie niet hadden gekregen. In de groep van 11-12 jaar
was er geen verschil tussen de beide groepen. Het onderzoek laat dus
het gemak zien waarmee kinderen herinneringen kunnen ontwikkelen aan
zeer bizarre en implausibele gebeurtenissen en dat fictieve informatie
dit effect kan versterken. Henry Otgaar benadrukt dat alle kinderen na
het onderzoek grondig gedebriefed werden om ze te laten inzien dat hun
herinneringen fictief waren.
Universiteit Maastricht