Antwoord op vragen Eerste Kamer over de besluitvorming m.b.t. de politieke
steun voor de inval in Irak in 2003
Kamerstuk | 19-12-2008
De minister-president en de ministers van Buitenlandse Zaken en
Defensie hebben vragen beantwoord van de Eerste Kamer over de
besluitvorming door de Nederlandse regering met betrekking tot de
politieke steun voor de inval in Irak in 2003.
Hierbij ontvangt u, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, de antwoorden op de vragen, zoals aangeboden met
de brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse
Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 7 mei 2008, met
kenmerk 31 200 V.
In bijgevoegde antwoorden wordt gedetailleerd ingegaan op de vele
aspecten van de besluitvorming door de Nederlandse regering met
betrekking tot de politieke steun voor de inval in Irak in 2003. De
antwoorden op de vragen over de situatie indertijd hebben betrekking
op de wijze waarop de toenmalige regering destijds de feiten in al
haar aspecten beoordeelde. Om de besluitvorming hierover in de context
van 2002-2003 te kunnen plaatsen en om aspecten die destijds speelden
zoals onder andere de juridische grondslag, de rol van de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de informatievoorziening van
destijds aan het parlement te kunnen toelichten, gaan aan de
antwoorden onderstaande achtergrondschets en aspecten van de
besluitvorming Irak 2002-2003 vooraf.
De minister-president,
Minister van Algemene Zaken,
Mr. Dr. J.P. Balkenende
De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen
De minister van Defensie,
E. van Middelkoop
Achtergrondschets en aspecten van de besluitvorming Irak 2002-2003
Het regime van Saddam Hoessein
Sinds 1979 was Saddam Hoessein president van Irak. Hij ontwikkelde
zich tot een gewetenloos dictator die stelselmatig de rechten van de
mens schond, twee maal een oorlog is begonnen en chemische wapens
heeft ingezet. In 1980 viel Irak buurland Iran binnen. Irak
bombardeerde steden in Iran, waaronder Teheran. Het Irakese regime
ontwikkelde vanaf de jaren '80 mosterdgas en het snel dodende zenuwgas
Tabun. Tijdens het Irakese 'Anfal offensief', een zeven maanden
durende zogeheten 'verschroeide aarde' aanval, die werd uitgevoerd in
1987 en 1988, kwamen tussen 50.000 en 100.000 Koerdische dorpelingen
om het leven. Vele dorpen werden volledig verwoest. Op 16 maart 1988
werd de Koerdische stad Halabja (in het noorden van Irak)
gebombardeerd met mosterdgas-, Sarin (zenuwgas)- en Tabunbommen. Het
geschatte aantal burgerslachtoffers lag tussen de 3000 en 5000 mensen.
Vele overlevenden hielden aan de aanval permanente
gezondheidsproblemen over.
Op 2 augustus 1990 vielen Irakese troepen Koeweit binnen. De VN
Veiligheidsraad stelde economische sancties in en nam een aantal
resoluties aan waarmee de invasie door Irak werd veroordeeld. In
november 1990 legde de VN Veiligheidsraad Irak een deadline op voor
terugtrekking van zijn troepen uit Koeweit en stemde in met het
gebruik van 'all necessary means' om Irak hiertoe te bewegen. In
januari 1991 verdreef een brede internationale coalitie onder leiding
van de VS de Irakese troepen uit Koeweit. Irak lanceerde tijdens de
Golfoorlog Scud raketten op Tel Aviv en Haifa in Israël, en op de
Amerikaanse basis Dhahran in Saoedi-Arabië. In de nasleep van de
verdrijving van het Irakese leger uit Koeweit sloeg het regime van
Saddam Hoessein op gruwelijke wijze sji'ietische opstanden in het
zuiden van Irak neer, waarbij de meest grove schendingen van de
rechten van de mens werden begaan. Tegen deze achtergrond dwongen de
Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk 'no-fly zones' af, die ter
protectie dienden van Koerden in het noorden en sji'ieten in het
zuiden van Irak.
De wapeninspecties na 1990 onder auspiciën van de Verenigde Naties
Na de Irakese inval in Koeweit in 1990 nam de Veiligheidsraad van de
Verenigde Naties resolutie 660 aan. Hierin werd de Irakese invasie in
Koeweit veroordeeld als een inbreuk op de internationale vrede en
veiligheid. Ook werd onmiddellijke terugtrekking geëist van de Irakese
troepen. Cruciaal was de aanname, op 29 november 1990, door de
Veiligheidsraad van resolutie 678, waarbij de lidstaten van de VN zijn
gemachtigd all necessary means te gebruiken om naleving door Irak van
resolutie 660 af te dwingen - alsmede van all subsequent relevant
resolutions - en to restore international peace and security in the
area. Deze resolutie vormde de politieke en juridische basis voor
operatie Desert Storm waarbij een internationale coalitie van 34
landen onder leiding van de VS Koeweit bevrijdde.
Op 3 april 1991 nam de Veiligheidsraad resolutie 687 aan. Deze regelde
het toezicht op de ontmanteling van het Irakese arsenaal aan
massavernietigingswapens en ballistische raketten. Ook regelt deze
resolutie de modaliteiten voor het totstandkomen van een
staakt-het-vuren tussen Irak en Koeweit. In resolutie 687 was
bovendien voorgeschreven op welke wijze het toenmalige regime in Irak
medewerking diende te verlenen aan het betrachten van openheid over en
het vernietigen van zijn wapenarsenalen. Ook werd Irak opgedragen
volledige medewerking te verlenen aan de teams van internationale
wapeninspecteurs van UNSCOM en van het IAEA. Het inzetten van teams
van wapeninspecteurs vormde een integraal deel van de strategie van de
internationale gemeenschap om Irak op vreedzame wijze te ontwapenen.
Medewerking van Irak zou hebben betekend dat de werking van resolutie
678 was opgeschort.
Van meet af aan echter werkte het regime van Saddam Hoessein de
werkzaamheden van de inspectieteams van de VN tegen. Ondanks deze
Irakese tegenwerking ontdekten de inspectieteams dat Irak beschikt
over verborgen wapens en wapenprogramma's, zoals onder andere
biologische wapens en een vergevorderd programma voor het ontwikkelen
van nucleaire wapens. In deze periode werd een groot aantal
wapenfabrieken - waarvan het bestaan tot dan toe voor de inspecteurs
was verzwegen - vernietigd of ontmanteld.
In de loop van 1998 ontstond een crisis tussen UNSCOM en het Irakese
regime. Irak liet inspecteurs niet toe tot verdachte locaties,
waaronder Saddam Hoessein's presidentiële paleizen, en beschuldigde
UNSCOM meerdere malen van spionage voor de VS en Israël. In december
1998 rapporteerde de chef van UNSCOM, Richard Butler, dat Irak nog
steeds medewerking weigerde aan de inspecteurs. Hierop werd de staf
van de VN binnen enkele uren geëvacueerd uit Bagdad. Daarna werden
luchtaanvallen uitgevoerd: de VS en het VK lanceerden een drie dagen
durende aanval op Irakese doelen, operatie Desert Fox, waarvoor de tot
dan toe aangenomen resoluties van de Veiligheidsraad van de VN de
politieke en juridische basis boden, ook naar het oordeel van de
toenmalige Nederlandse regering. Na deze luchtaanvallen weigerde het
Irakese regime zelfs de minimale medewerking aan inspecties die het
eerder nog wel had verleend. De roep om een herstructurering van
UNSCOM werd luider en in dat licht trad Richard Butler af. In 1999,
toen Nederland lid was van de Veiligheidsraad, werd resolutie 1284
aangenomen waarbij UNSCOM werd omgevormd tot UNMOVIC, dat onder
leiding van Hans Blix kwam te staan. Resolutie 1284 bood Irak een
nieuwe kans omdat het uitzicht bood op opschorting van de sancties
indien Irak volledige medewerking zou hebben verleend aan het
inspectieregime. Tevens werd in deze resolutie, mede op instigatie van
Nederland, ruime aandacht besteed aan de humanitaire component. Had
Irak meegewerkt aan de uitvoering van deze en andere VN-resoluties,
dan zou resolutie 1284 hebben bijgedragen aan de verzachting van de
gevolgen van het sanctiestelsel voor de Irakese bevolking. Echter, het
regime van Saddam Hoessein weigerde zijn medewerking en gaf niet de
volgens VN-resoluties vereiste openheid van zaken. Tegen de
achtergrond van de eerdere, heimelijke wapenprogramma's van Irak
groeide in de internationale gemeenschap de onzekerheid over de
mogelijke aanwezigheid in Irak van nieuwe, verborgen programma's voor
de productie van massavernietigingswapens en verboden raketten.
Tot in 2002 is aan Irak de mogelijkheid geboden om een oplossing te
zoeken via de Verenigde Naties. Zo hield president Bush in september
2002 een rede voor de Algemene Vergadering van de VN, waarbij hij
aangaf de VN - en met name de Veiligheidsraad - in staat te willen
stellen zijn verantwoordelijkheid te nemen, door Irak alsnog tot
ontwapening te brengen. Ook de Secretaris - Generaal van de VN, Kofi
Annan, onderstreepte in deze periode het belang van het zoeken van een
uitweg uit de ontstane situatie door toedoen van Irak via de Verenigde
Naties.
De zich opbouwende druk van de internationale gemeenschap, met
inbegrip van de militaire opbouw door de VS en het VK, leek in de
zomer van 2002 tot concessies te leiden van Irak. In augustus 2002
schreef de Minister van Buitenlandse Zaken van Irak aan de SG VN,
bereid te zijn tot technische gesprekken over de hervatting van de
inspecties door de VN, met Hans Blix, hoofd van het wapeninspectieteam
UNMOVIC. In de herfst van 2002 en de lente van 2003 stuitten de
VN-inspecteurs in Irak in de praktijk, echter, op tegenwerking van de
autoriteiten, soms dusdanig dat inspecties niet alleen werden
bemoeilijkt maar ook verhinderd. Om de internationale druk verder op
te bouwen en om Irak nog een laatste kans te bieden op een vreedzame
oplossing kwam in november 2002 resolutie 1441 tot stand. Deze werd
unaniem door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties aanvaard. De
aanscherping van het inspectieregime vormde het centrale element van
deze resolutie waarbij nogmaals wordt voorgeschreven dat de
wapeninspectieteams van UNMOVIC en van het IAEA hun werk zonder
beperkingen moeten kunnen uitvoeren. Bij niet naleving van deze én de
voorafgaande resoluties spreekt de resolutie 1441 van serious
consequences, hetgeen naar algemeen inzicht - ook in de visie van de
Nederlandse regering - juist ook militair ingrijpen kan inhouden.
Sinds de inspecties in Irak in 1991 begonnen, heeft het regime van
Saddam Hoessein voortdurend de werkzaamheden van de inspectieteams
gefrustreerd en heeft het nooit volledig willen samenwerken. Om te
laten zien dat het land geen ongeoorloofde wapens meer bezat, had Irak
openheid van zaken kunnen geven, onder meer door verifieerbare en
betrouwbare documentatie te overleggen van wapenprogramma's,
massavernietigingswapens, andere verboden wapens en
overbrengingsmiddelen en wat er met deze wapens en programma's is
gebeurd. Vooral had het regime van Saddam Hoessein onbeperkte toegang
tot alle locaties dienen te verschaffen aan de inspecteurs van de
Verenigde Naties. Deze volledige en onvoorwaardelijke medewerking -
waartoe opeenvolgende VN-resoluties Irak hebben opgeroepen - werd niet
gegeven, waardoor UNSCOM, het IAEA en later UNMOVIC nimmer
bevredigende antwoorden hebben kunnen verschaffen aan de
internationale gemeenschap omtrent de geheime wapenprogramma's van
Irak.
De afweging van de Nederlandse regering in maart 2003
In het licht van het voorafgaande en in lijn met de actieve
Nederlandse opstelling om de resoluties van de VN ten aanzien van Irak
uitgevoerd te krijgen, kwam de Nederlandse regering, alles afwegende,
op 18 maart 2003 tot de slotsom dat het niet langer acceptabel was dat
Irak doorging met het schenden van de resoluties van de
Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Daarbij betrok de regering
ook de overweging dat de toenmalige verdeeldheid in de Veiligheidsraad
over een nieuwe resolutie - die de regering politiek wenselijk, doch
juridisch niet noodzakelijk achtte - er niet toe mocht leiden dat
Saddam Hoessein ongemoeid zou worden gelaten. Deze afweging heeft de
regering neergelegd in een brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2003
waarover nog diezelfde dag en avond een debat is gehouden in de Tweede
Kamer.{1} Deze brief bevat bovendien een feitenrelaas, waarin is
stilgestaan bij de feitelijke ontwikkelingen rond Irak in de periode
tot aan maart 2003.
De regering betreurde het in de brief van 18 maart 2003 dat de
Veiligheidsraad er niet in was geslaagd tot een uitspraak te komen
over een nieuwe resolutie, hetgeen de internationale gemeenschap - en
dus ook Nederland - voor een moeilijke keuze plaatste. Ten aanzien van
Irak deed deze situatie zich eerder voor, namelijk in 1998 ten tijde
van operatie Desert Fox. Indertijd nam de Nederlandse regering -
hierin gesteund door de Tweede Kamer - het standpunt in dat de sinds
1990 door de Veiligheidsraad aanvaarde resoluties op zich voldoende
rechtsbasis vormden voor militair optreden. De regering constateerde
op 18 maart 2003 dat Irak "de laatste mogelijkheid" die resolutie 1441
heeft geboden, niet had gegrepen. Het alternatief van voortgezette
inspecties deed niet langer opgeld omdat de inspecteurs hadden
vastgesteld dat, alleen als Irak volledig meewerkte aan de
ontwapening, zij hun werk op zinvolle wijze konden blijven doen en
zekerheid konden verschaffen over de beëindiging van het Irakese
potentieel op het gebied van massavernietigingswapens.
Nadat de regering had geconstateerd dat het internationale draagvlak
had ingeboet als gevolg van de verdeeldheid in de Veiligheidsraad van
de Verenigde Naties in deze periode, stelde zij: "Het uitblijven van
een nadere uitspraak van de Veiligheidsraad heeft ook gevolgen voor
het nationale draagvlak voor verdere Nederlandse betrokkenheid. Op die
grond concludeert de regering dat het geen eigen actieve militaire
bijdrage zal leveren aan operaties ten aanzien van Irak". En kwam uit
op het verlenen van politieke steun, zoals verwoord door
minister-president Balkenende tijdens zijn verklaring voorafgaand aan
het debat op 18 maart 2003.
De Nederlandse politieke context van dat moment was overigens een
gecompliceerde. De besluitvorming vond plaats op een moment dat het
zittende kabinet een demissionaire status had waarbij tegelijkertijd
de eerste ronde informatiebesprekingen (tussen CDA en PvdA) plaatsvond
op basis van het resultaat van de verkiezingen van 22 januari 2003.
Juridische grondslag militair ingrijpen in Irak (2003)
De besluitvorming indertijd door de Nederlandse regering met
betrekking tot het militair ingrijpen in Irak (2003), en vooral de
overwegingen van de regering betreffende de juridische grondslag voor
dit ingrijpen, stond niet op zichzelf maar vloeide voort uit de
ontwikkelingen die zich hadden voorgedaan vanaf het moment van de
inval van Irak in Koeweit in 1990. Nadat Irak uit Koeweit was
verdreven, en nadat resolutie 687 (1991) was aangenomen door de
Veiligheidsraad, heeft zich verschillende malen de vraag voorgedaan of
militair geweld mocht worden gebruikt indien Irak zich niet zou houden
aan de in deze resolutie neergelegde verplichtingen. Daarbij speelde
de vraag of voor een dergelijk geweldgebruik opnieuw toestemming van
de Veiligheidsraad was vereist een centrale rol. Voorafgaand aan de
periode 2002-2003 kwam deze vraag het meest indringend aan de orde in
1998, ten tijde van operatie Desert Fox. Door de VS en het VK werd bij
deze operatie militair geweld gebruikt op basis van eerder aanvaarde,
relevante resoluties van de Veiligheidsraad. Het oordeel van deze
landen dat geen nieuwe resolutie was vereist (waarbij tot
geweldgebruik zou worden gemachtigd) werd door de Nederlandse regering
gesteund. De Tweede Kamer heeft met deze steunverlening ingestemd.
Toen in 2002 opnieuw de vraag aan de orde kwam of - in het uiterste
geval - voor eventueel geweldgebruik tegen Irak een nieuwe resolutie
was vereist, lag het dan ook voor de hand dat dezelfde lijn zou worden
gevolgd als in de voorafgaande jaren. De Tweede Kamer is hier steeds
volledig over geïnformeerd.{2} Op 5 september 2002 lichtte minister De
Hoop Scheffer toe waarom hij in de brief aan de Kamer van de dag
ervoor had aangegeven dat de regering een nieuwe resolutie "politiek
wenselijk" achtte, maar "juridisch niet noodzakelijk". De Hoop
Scheffer zei onder meer: "Mijn formeel-juridische argument is dat het
huidige aantal Veiligheidsraadresoluties, in de bijdragen van
verschillende woordvoerders aan de orde gekomen, net zoals bij Desert
Fox en net als bij Kosovo een juridische basis kan bieden voor het
gebruik van geweld". In een debat in de Tweede Kamer, waarin Minister
De Hoop Scheffer inging op de onderhandelingen over wat kort hierna
Resolutie 1441 van de Veiligheidsraad zou worden, zei hij: "De
regering meent eveneens, zoals ik eerder in uw Kamer heb uiteengezet,
dat die machtiging { - om alle noodzakelijke middelen, waaronder ook
militair geweld, toe te passen om de uitvoering door Irak van alle
bestaande relevante VNVR-resoluties af te dwingen - } op dit moment
strikt juridisch gezien al bestaat. Een nieuwe resolutie die machtigt
tot gebruik van geweld blijft, ook in het licht van de huidige
discussie, evenwel politiek wenselijk". Bij herhaling is door de
regering indertijd aangegeven dat een nieuwe resolutie politiek
wenselijk, maar juridisch niet noodzakelijk was. Dit is ook gebeurd in
de bovenvermelde brief van 18 maart 2003 aan de Tweede Kamer, toen
duidelijk was dat militair ingrijpen onvermijdelijk was.{3} Ten slotte
is dit standpunt van de regering over de rechtsbasis voor het militair
ingrijpen verwoord in het debat in de Tweede Kamer over Irak op 18
maart 2003.{4}
De rol van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
De regering heeft zich indertijd in haar standpuntbepaling met
betrekking tot Irak vooral laten leiden door de openbare rapportages
van UNMOVIC, UNSCOM en het IAEA. In dat verband speelde het zogenoemde
clusterdocument van UNMOVIC van 6 maart 2003, waarin 128 onbeantwoorde
vragen stonden opgesomd, een essentiële rol. Niet het bewijs van de
aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak, maar de wederom
gebleken onwil van het Irakese regime om actief mee te werken aan de
VN-wapeninspecties gaf voor de regering de doorslag.
Over het al dan niet bezitten van massavernietigingswapens door Irak
en verwervingspogingen in dat kader werd door de AIVD en de MIVD bij
herhaling gerapporteerd en werden analyses verschaft. De betreffende
ministers werden, indien relevante zaken te melden waren, dagelijks op
de hoogte gesteld van nieuwe ontwikkelingen. In zijn Jaarverslag 2002
(de openbare versie en de geheime versie die ook ter beschikking was
voor de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de
Tweede Kamer) is de MIVD ingegaan op zijn visie op de kwestie Irak.
De MIVD en de AIVD hebben, om de situatie in en rond Irak te kunnen
beoordelen, in overeenstemming met de Wiv 2002, steeds gebruik gemaakt
van verscheidene open en gesloten bronnen, zoals partnerdiensten. In
de afweging van de waarde van de gegevens uit deze bronnen zijn de
ervaringen uit het verleden met deze bronnen meegewogen en tevens werd
bezien in hoeverre de bron partij was bij de ontwikkelingen rond Irak.
Daarnaast is gebruik gemaakt van informatie uit NAVO-documenten en
VN-kanalen, zoals de rapportages van UNSCOM en UNMOVIC. De MIVD- en de
AIVD commentaren op Amerikaanse en Britse analyses waren in het
algemeen, zoals aangegeven door de minister van Defensie tijdens
debatten met de Tweede Kamer op 28 augustus 2003 en 30 juni 2004,
nuancerend van aard.
Daarnaast is door de MIVD en de AIVD uitvoerig ingegaan op de
verschillende rapportages van het hoofd van UNMOVIC, Hans Blix.
Daarbij werd vastgesteld dat Irak een groot aantal (128) vragen
onvoldoende, dan wel niet of onjuist beantwoordde. Daarmede kon Irak
de status van (grondstoffen voor) hoeveelheden B/C-strijdmiddelen
(waaronder Anthrax en zenuwgas) - waarvan bekend was dat zij ooit
waren of moesten zijn geproduceerd - niet verklaren. De MIVD en AIVD
hebben bij herhaling vastgesteld dat Irak onvoldoende uitvoering gaf
(geen full compliance and full co-operation) aan resolutie 1441.
Verder hebben de MIVD en de AIVD gewezen op (eerdere) pogingen tot
misleiding van VN-wapeninspecteurs alsmede training in
ondervragingstechnieken van te ondervragen Irakese WMD-experts.
Door de MIVD en de AIVD is steeds alle betreffende ontvangen
informatie, van partnerdiensten en van elders over dit onderwerp
zorgvuldig getoetst en gewogen. De regering concludeerde, ook op grond
van door de inlichtingendiensten aangedragen informatie, dat Saddam
Hoessein uiteindelijk niet bereid was volledig mee te werken aan de
uitvoering van de betreffende VNVR-resoluties.
De betrokkenheid van en informatievoorziening aan het parlement
De regering hecht er aan te benadrukken dat het parlement bij
voortduring op de hoogte is gehouden van de internationale
ontwikkelingen en van de visie en standpunten van de regering inzake
de kwestie Irak. Zo kwam de kwestie Irak alleen al in de periode
augustus 2002 tot en met mei 2003 aan de orde in meer dan zeventig
brieven van de betreffende bewindspersonen, meer dan veertig plenaire
debatten, c.q. AO's en werden meer dan dertig sets Kamervragen
beantwoord. De regering heeft er daarbij altijd naar gestreefd zoveel
mogelijk informatie in het openbaar te verstrekken.
Waar informatieverstrekking in het openbaar niet mogelijk was, omdat
het de werkzaamheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
betrof, heeft de regering de Commissie voor de Inlichtingen en
Veiligheidsdiensten geïnformeerd. Zoals vastgelegd in de betreffende
jaarverslagen van deze Commissie (Kamerstuknummers 29 622 en 30 122)
is in 2003 en 2004 herhaaldelijk mondeling over deze kwestie overlegd
en zijn vragen schriftelijk beantwoord. Vervolgens zijn over het
informeren van de CIVD in 2006 vragen gesteld door de Kamer.
Het betreft de volgende momenten:
* 13 maart 2003: overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, over de internationale ontwikkelingen, met
name rond Irak, en de eventuele gevolgen voor de binnenlandse
veiligheidssituatie.
* 25 juni 2003: overleg met de minister van Defensie over het
jaarverslag van de MID 2002. Ook de veiligheidsanalyse in Irak en
de wijze waarop deze tot stand is gekomen kwamen ter sprake.
* 28 april 2004: brief met vragen van de CIVD aan de ministers van
Defensie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
* 28 mei: brief met antwoorden van de ministers van Defensie en
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
* 3 juni 2004: overleg met de minister van Defensie over het
jaarverslag 2003 van de MIVD. Daarbij werd ook gesproken over de
rol van de inlichtingendiensten ten tijde van de aanloop van de
interventie in Irak en over de aanwezigheid van
massavernietigingswapens in Irak.
* 11 juni 2004: brief van de ministers van Defensie en BZK aan de
CIVD met antwoorden op door de CIVD gestelde vragen.
* 30 juni 2004: overleg met de minister van Defensie over onder meer
de aan de Kamer verstrekte informatie over de besluitvorming in
het Nederlandse kabinet over het verlenen van politieke steun aan
de militaire interventie in Irak.
* 14 december 2004: overleg met de ministers van Defensie en
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over besluitvorming in
het kabinet met betrekking tot de militaire interventie in Irak.
* 7 maart 2006: brief van de minister van Defensie over het
vertrouwelijk informeren in 2003 van enkele fractievoorzitters
over de inlichtingenpositie in Irak. {5}
* 25 april 2006: lijst van vragen en antwoorden voorgelegd aan de
minister van Defensie, inzake het vertrouwelijk informeren van
enkele fractievoorzitters over de inlichtingenpositie van
Nederland in Irak. {6}
{1} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002 - 2003, 23 432, nr. 94, alsmede
het verslag van het debat van 18 maart 2003, TK Handelingen 50 - 3275
e.v.
{2} Zie onder meer Tweede Kamer, Handelingen, 5 september 2002, pp.
95-5665/95-5668 en Tweede Kamer, 2001-2002, 23 432, nr. 56. Zie ook
Tweede Kamer, 2002-2003, 23432, nr. 62 (brief van de Minister van
Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal d.d. 31 oktober 2002) Zie voorts Tweede Kamer,
2002-2003, 23 432, nr. 66, p. 5, alsmede Tweede Kamer, Handelingen, 30
januari 2003, p. 38-2835.
{3} Tweede Kamer, 2002-2003, 23 432, nr. 94, p. 2.
{4} Tweede Kamer, Handelingen, 18 maart 2003, pp. 50-3275/50-3276 en
pp. 50-3297/50-3298.
{5} Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29622, nr. 2.
{6} Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29622, nr. 3.
Nr. 3072914
Antwoorden vragen Eerste Kamer Irak
Eerste Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 200 V,
F
VRAGEN VAN DE PVDA-FRACTIE OVER DE BESLUITVORMING VAN HET NEDERLANDSE
KABINET MET BETREKKING TOT DE OORLOG TEGEN IRAK
Algemene aspecten
A1.
Bij de bespreking van het rapport van de Parlementaire
Enquêtecommissie Srebrenica, constateerde het toenmalige kabinet dat
het er bij zo'n onderzoek vooral om gaat lessen te trekken uit het
falen van personen, organisaties en politieke en militaire processen.
Ook werd van de zijde van het kabinet opgemerkt dat in algemene zin
geldt, dat hoe sneller informatie naar voren komt, hoe beter het is.
Volgens het kabinet zou de les naar de toekomst zijn dat informatie zo
snel mogelijk naar voren moet komen.
Acht de minister-president deze observaties ook van toepassing op de
besluitvorming van ons land met betrekking tot de oorlog in Irak?
Antwoord op vraag A1:
In de kwestie Srebrenica ging het om een uitzending van Nederlandse
militaire eenheden, net als in Irak in de periode 31 juli 2003 tot en
met 7 maart 2005, toen Nederland heeft deelgenomen aan Stabilisation
Force Iraq (SFIR). Bij de uitzending van militaire eenheden naar Irak,
was het toetsingskader van toepassing en heeft ook een formele
evaluatie van die uitzending plaatsgevonden.
A2.
Vindt het kabinet het gewenst dat de internationale gemeenschap lessen
trekt uit de besluitvorming over, en het verloop en de gevolgen van de
oorlog tegen Irak in 2003? Zo ja, kan de regering concreet aangeven in
welke internationale kaders (bijv. VN, NAVO, EU) deze lessen getrokken
moeten worden? Is dat al (partieel) gebeurd?
A3.
Is het kabinet van mening dat het ook een bijzondere
verantwoordelijkheid is van Nederland, als een van de landen die de
oorlog politiek hebben gesteund, daaraan een bijdrage te leveren?
Antwoord op de vragen A2 en A3:
De internationale gemeenschap was in de aanloop naar de inval in Irak
verdeeld, waarbij de verschillen in zienswijze dwars door de genoemde
organisaties liepen. Een groot aantal van onze partners deelde de
Nederlandse opstelling, maar een aantal ook niet. In deze
internationale constellatie heeft ieder land zijn eigen afweging
gemaakt. Het streven van de Nederlandse regering was erop gericht deze
zo zorgvuldig mogelijk te maken, zowel intern als in het overleg met
de Kamer. Eén van de belangrijkste lessen uit de onderhavige kwestie
is, zoals ook met de Eerste kamer besproken tijdens de Algemene
Politieke Beschouwingen in 2003, dat als de internationale gemeenschap
verdeeld is, dit kwaadwillende landen slechts in de kaart kan
spelen.{1} Het blijft het doel van de regering over vraagstukken van
vrede en veiligheid internationale consensus te bereiken
Tegen deze achtergrond heeft de Secretaris-Generaal van de VN in 2003
het High-level Panel on Threats, Challenges and Change ingesteld. Dit
Panel presenteerde eind 2004 zijn rapport{2}. De Secretaris-Generaal
heeft op deze en andere aanbevelingen van het Panel voortgebouwd in
zijn in maart 2005 gepresenteerde rapport "In larger freedom"{3}. De
Secretaris-Generaal heeft op basis hiervan een aantal conclusies
getrokken en aanbevelingen gedaan in zijn in maart 2005 gepresenteerde
rapport "In larger freedom". Een van de belangrijkste conclusies is
dat de internationale gemeenschap een nieuwe consensus op het gebied
van veiligheid behoeft. Deze dient gebaseerd te zijn op het
uitgangspunt dat alle bedreigingen van vrede en veiligheid
internationaal onlosmakelijk met elkaar verweven zijn en dat
ontwikkeling, veiligheid en mensenrechten onderling afhankelijk zijn.
De SGVN stelt voorts dat geen enkele staat geheel alleen zichzelf kan
verdedigen en dat derhalve een rechtvaardig, efficiënt en effectief
stelsel van collectieve veiligheid van groot belang is. Meer specifiek
wordt in het rapport gepleit voor een sterk mechanisme ter controle
van de naleving van de non-proliferatie van massavernietingswapens en
worden staten opgeroepen samen te werken in hun strijd tegen het
internationaal terrorisme. Tenslotte wordt de Veiligheidsraad gevraagd
principes te formuleren op basis waarvan het gebruik van geweld zou
kunnen worden toegestaan; deze principes zouden moeten omvatten het
recht van de Veiligheidsraad op het gebruik van geweld - ook
preventief - in geval van genocide, etnische zuivering en andere
misdaden tegen de menselijkheid. Dit rapport heeft de basis gevormd
van de in september 2005 aanvaarde "World Summit Outcome", waarin
staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de VN hun steun
aan de VN, het VN-Handvest en het hierin neergelegde stelsel van
collectieve veiligheid herbevestigden.
A4.
Is het kabinet bereid zelf lering te trekken uit de verschillende
fasen van besluitvorming en uit de feitelijke gebeurtenissen zowel
voor als na de inval in Irak?Is het ook bereid te bevorderen dat die
lessen snel getrokken kunnen worden?
A5.
Heeft het kabinet daartoe in de afgelopen jaren door de betrokken
ministers alle aspecten van het besluitvormingsproces voorafgaande
aan de aanval op Irak en de feitelijke gang van zaken voor en na de
oorlog aan een evaluatie laten onderwerpen? Zo nee, zijn bepaalde
aspecten wel geëvalueerd?
Antwoord op de vragen A4 en A5:
De regering heeft bij herhaling in de Kamer verantwoording afgelegd
over het gevoerde beleid in de verschillende fasen van besluitvorming.
Voor zover uit de wijze van besluitvorming lessen zijn getrokken, zijn
die ter harte genomen. Een voorbeeld hiervan is de notitie
'Rechtsgrondslag en mandaat van missies met deelname van Nederlandse
militaire eenheden', die op 22 juni 2007 aan het parlement is
verzonden. Deze notitie geeft een uitwerking van de afspraken over het
adequaat volkenrechtelijk mandaat in het coalitieakkoord. Hierin
verduidelijkt de regering de vereisten voor de rechtsgrondslag en het
mandaat voor missies waaraan Nederlandse militaire eenheden deelnemen.
Bovendien stelt de regering in deze notitie dat het bestaan van een
volkenrechtelijke grondslag ook een vereiste is voor politieke
steunverlening aan een militaire operatie.
Een ander voorbeeld van lessen trekken is de adviesaanvraag aan de
Adviesraad Internationale Vraagstukken en de Commissie van Advies
inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken, dat heeft geresulteerd in het
advies "Preëmptief optreden" (2004, nummer 36). De regering deelt de
hoofdconclusie van het betreffende advies over preëmptief optreden,
dat een land in geval van een dreigende aanval door terroristen en/of
met massavernietigingswapens onder voorwaarden een beroep kan doen op
het recht van zelfverdediging. Daarbij dient, in de visie van de
regering, wel sprake te zijn van een onmiddellijke dreiging ('imminent
threat'). In dit verband wordt steeds vaker teruggegrepen op de
zogenoemde 'Caroline-criteria'. Ook behandelt het advies de
mogelijkheid dat de Veiligheidsraad niet optreedt waar dat wel had
mogen worden verwacht, bijvoorbeeld in het geval van een veto van één
van de permanente leden. "Men kan de ogen voor zulk een mogelijke
situatie niet sluiten in de wereld zoals die is", zo stelt het advies
terecht. De regering onderschrijft de opvatting dat het dan wel zaak
is dat in die gevallen wordt gestreefd naar een zo breed mogelijke,
internationale consensus, zoals ook in de hierboven genoemde notitie
van 22 juni 2007 is aangegeven.
A6.
Zo ja, door wie heeft die evaluatie plaatsgevonden?Welke lessen zijn
uit deze evaluaties getrokken? Is het kabinet bereid deze evaluatie(s)
en de daaraan verbonden conclusies aan de Kamer over te leggen? Acht
het kabinet het gewenst de Kamer bij het trekken van conclusies te
betrekken?
Antwoord op vraag A6:
Zie de antwoorden op vraag A1, A4 en A5.
Voorbereiding besluitvorming
B1.
Wanneer heeft de toenmalige ministerraad feitelijk vastgesteld dat
serieus rekening moest worden gehouden met een militaire aanval op
Irak?
B2.
Wanneer heeft de ministerraad voor het eerst onder ogen gezien dat in
geval van een aanval op Irak, Nederland voor de beslissing zou komen
te staan om al dan niet militaire of politieke steun aan die aanval te
geven?
Antwoord op de vragen B1 en B2:
In de periode van opbouw van politieke druk op Irak, met inbegrip van
de militaire opbouw door de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk, heeft de regering met alle mogelijke opties rekening
moeten houden, waarbij over de uiteindelijk gemaakte keuzes
verantwoording aan het parlement is afgelegd. In 2002 en begin 2003
werd steeds duidelijker dat Saddam Hoessein nog altijd onvoldoende
meewerkte. Zoals gesteld door de minister van Buitenlandse Zaken in
zijn brief van 12 februari 2003, was de regering van mening dat de
vraag niet was hoeveel tijd de internationale gemeenschap de
inspecteurs nog moest geven, maar hoe lang zij Saddam Hoessein nog zou
geven om te laten zien dat hij bereid was volledige medewerking te
verlenen.{4} Op 17 maart heeft de minister van Buitenlandse Zaken de
Kamer geïnformeerd over de toen ontstane situatie en aangekondigd dat
de regering zich daarop zou beraden.{5} De regering heeft op 18 maart
2003 het parlement geïnformeerd over haar besluit politieke steun te
verlenen aan het militaire optreden van de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk tegen het regime van Saddam Hoessein.{6}
Zie ook het antwoord op vraag D9.
B3.
Zijn met het oog op de voorbereiding van deze beslissing op dat moment
binnen de ministerraad bijzondere afspraken over de te volgen
werkwijze gemaakt? Zo ja, waaruit bestonden die? Zo nee, hoe vond de
voorbereiding van de besluitvorming plaats?
B4.
Is het kabinet van mening dat de gevolgde werkwijze voor deze
besluiten toereikend was, of meent het dat veranderingen moeten worden
overwogen?
Antwoord op de vragen B3 en B4:
De voorbereiding van de besluitvorming is indertijd door de meest
betrokken ministers geschied. Daar waar nodig en gepast heeft
besluitvorming in de voltallige ministerraad plaatsgevonden.
In de periode 2002-2003 heeft de regering het parlement tijdig en
volledig geïnformeerd over de standpunten die de regering innam, over
de conclusies die de regering trok en over de besluiten die door de
regering werden genomen. Naar aanleiding van deze
informatievoorziening is zeer geregeld in de Eerste en Tweede Kamer
gedebatteerd over de opstelling en de standpuntbepaling van de
regering.
Voor de werkwijze van de ministerraad en de instelling van politieke
en ambtelijke gremia die de besluitvorming in de ministerraad moesten
voorbereiden, zij verwezen naar het antwoord op vraag 11.
Naar het oordeel van de regering heeft de gevolgde werkwijze naar
behoren gefunctioneerd.
Volkenrechtelijke aspecten
C1.
De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 5 september 2002 in de
Tweede Kamer verklaard een verandering van het regime in Irak
onvoldoende basis te vinden voor het gebruik van militair geweld.
"Maar de legitimatie voor het optreden van de internationale
gemeenschap ligt voor mij nagelvast in de kwestie van
massavernietigingswapens. Daarom vormen de inspecteurs ook de eerste
stap, het gaat om het bezit van deze wapens."
Wanneer en om welke redenen heeft het kabinet besloten dat de
legitimatie voor het optreden van de internationale gemeenschap voor
Nederland niet meer 'nagelvast in de kwestie van de
massavernietigingswapens' was gelegen, maar in het jarenlang negeren
door Saddam Hoessein van VN-resoluties?
Antwoord op vraag C1:
Bij de eerdere wapeninspecties door de VN die in 1998 werden
afgebroken, is gebleken dat Irak beschikte over
massavernietigingswapens en programma's die ertoe strekten deze te
ontwikkelen. Het regime van Saddam Hoessein heeft in de jaren '80
zelfs chemische wapens ingezet: tegen Iran en tegen de eigen
Koerdische bevolking.{7} Toen de inspecties van de Verenigde Naties
eind 2002 werden hervat, verleende de Irakese regering - anders dan
voorgeschreven in de opeenvolgende VN-resoluties - geen volledige en
onverkorte medewerking aan de wapeninspecteurs. Daardoor kon niet
geloofwaardig worden aangetoond dat de massavernietigingswapens en/of
ongeoorloofde overbrengingsmiddelen waren vernietigd en de
WMD-programma's niet langer bestonden.{8} Om te laten zien dat het
land geen ongeoorloofde wapens meer bezat, had de Irakese regering
onder leiding van Saddam Hoessein moeten en kunnen meewerken door
onder meer documentatie van de vernietiging te overleggen, onbeperkte
toegang te verschaffen aan de inspecteurs en deze in ieder geval niet
tegen te werken.{9} Juist omdat het regime van Irak jarenlang,
stelselmatig de VN heeft tegengewerkt, kon niet met zekerheid worden
vastgesteld dat Irak geen massavernietigingswapens meer in het bezit
had.{10}
Het doel van de diverse VN-resoluties was het Irakese wapenarsenaal in
kaart te brengen (voornamelijk om te bezien of het land
massavernietigingswapens en langeafstandsraketten in het bezit had
(gehad) en waar die wapens zich al dan niet (hadden) bevonden),
teneinde ontwapening van Irak te bewerkstelligen. Om dit doel te
kunnen bereiken, was volledige samenwerking van de Irakese regering
met de inspecteurs vereist. Die onverkorte en volledige samenwerking
heeft het regime van Saddam Hoessein helaas niet geboden. Daarom heeft
de minister van Buitenlandse Zaken in de Tweede Kamer geregeld
benadrukt dat de basis van het conflict met Irak was gelegen in het
jarenlang blokkeren van de op basis van de Veiligheidsraadresolutie
geëiste terugkeer van de wapeninspecteurs, zoals ook in het debat op 5
september 2002.{11} Door niet volledig mee, maar tegen te werken,
voldeed Irak niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van de diverse
bindende Veiligheidsraadresoluties.
In dit licht dient bovengenoemde opmerking van de toenmalige minister
van Buitenlandse Zaken te worden begrepen. Van een in de vraagstelling
gesuggereerde verandering in het standpunt van de regering is geen
sprake geweest.
C2.
Realiseerde het kabinet zich, toen het voor deze legitimatie van een
mogelijke oorlog koos, dat het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten hun besluit om Irak aan te vallen juist wel op de aanwezigheid
van massavernietiging wapens baseerden?
Betekent dit, dat het kabinet de legitimatie van die landen om een
oorlog te beginnen toen niet juist of adequaat achtte? Heeft het
kabinet daarover met de betrokken landen van gedachten gewisseld?
Antwoord op vraag C2:
De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk - maar ook andere
landen - maakten hun eigen afweging op welke gronden zij het militaire
optreden tegen Irak rechtvaardigden in 2003. Overigens speelde voor
deze landen de niet-naleving door het toenmalige Irak van de
resoluties van de VNVR een belangrijke rol. Daardoor kon, zoals gezegd
in het antwoord op vraag C1, niet geloofwaardig worden aangetoond dat
de massavernietigingswapens en/of ongeoorloofde overbrengingsmiddelen
waren vernietigd en de WMD-programma's niet langer bestonden.
Over de Nederlandse zienswijze en de opvattingen die leefden in andere
landen zijn in de loop van 2002 en 2003 geregeld intensieve politieke
en diplomatieke contacten geweest, ook met de landen die in de
vraagstelling worden genoemd.
C3.
Hoe is het kabinet tot het standpunt gekomen dat volgens het
volkenrecht individuele lidstaten de naleving van resoluties van de
Veiligheidsraad met geweld mogen afdwingen, zonder dat de Raad zelf
daartoe expliciet een machtiging heeft afgegeven?
C4.
Is voor de onderbouwing van dit standpunt ambtelijk advies en/of het
advies van niet-ambtelijke volkenrechtdeskundigen ingewonnen? Bent u
bereid deze adviezen aan de Kamer over te leggen?
C5.
Is het standpunt van het kabinet in consultaties met de Verenigde
Naties en met bondgenoten getoetst? Zo ja, hoe heeft deze toetsing
plaatsgevonden en wat was het resultaat van deze toetsing?
C6.
Kunt u aangeven door welke volkenrechtdeskundigen tot nu toe steun aan
dit standpunt is gegeven?
Antwoord op de vragen C3 t/m C6:
De regering had al eerder het standpunt ingenomen dat lidstaten de
naleving van VN-resoluties mogen afdwingen, o.a. ten tijde van
operatie "Desert Fox" (1998). Indertijd bestond voor dit standpunt een
breed draagvlak in de Tweede Kamer. De regering heeft dit standpunt
ook gehuldigd bij de Nederlandse deelname aan de NAVO-luchtaanvallen
op Servië in 1999 in verband met de kwestie Kosovo; daarvoor is
eveneens de steun van de Tweede Kamer verkregen. In de kwestie Irak is
overigens door de regering aangegeven dat het militair ingrijpen was
gebaseerd op resoluties 678, 687 en 1441 van de Veiligheidsraad; van
eenzijdig ingrijpen zonder machtiging van de Veiligheidsraad kan
daarom niet worden gesproken. Ook hiervoor is steun van de Tweede
Kamer verkregen.
Vanzelfsprekend heeft de regering haar zienswijze in internationaal
overleg uitgedragen en besproken. Er kon helaas geen consensus worden
bereikt.
Dit standpunt werd tevens ingenomen door juridisch adviseurs van
landen die de inval in Irak steunden. In dit verband kan bijvoorbeeld
worden verwezen naar de bijdrage van juridisch adviseurs van het
Amerikaanse State Department aan de discussie in het American Journal
of International Law{12}.
In antwoord op eerdere vragen van de Staten-Generaal over de interne
ambtelijke adviezen van ambtenaren van de Ministeries van Buitenlandse
Zaken en van Defensie heeft de regering aangegeven dat interne
documenten vertrouwelijk dienen te blijven teneinde de adviseurs van
de departementen in staat te stellen onbevangen advies uit te brengen.
Daarbij is ook aangegeven dat het beantwoorden van vragen over
dergelijke stukken, indien zij via andere weg openbaar zijn gemaakt,
niet in overeenstemming is met het normale democratische proces.
Adviezen van ambtenaren dienen ter voorbereiding van een besluit van
de regering. De regering legt vervolgens verantwoording af over het
genomen besluit, maar niet over de daaraan voorafgaande interne
ambtelijke adviezen. De regering verwijst hierbij naar de antwoorden
op Kamervragen gegeven op 7 juni 2005{13} en naar de brief van de
minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Defensie aan de
voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 22 juni 2007.
C7.
Hoe beoordeelt het kabinet de ontkenning van de juistheid van dit
standpunt door Professor Peter Kooijmans (CDA-Verkenningen, deel 3,
zomer 2007)?
Antwoord op vraag C7:
Over de juridische grondslag voor het militaire optreden tegen het
regime van Saddam Hoessein leven meerdere opvattingen en standpunten.
Hierover zijn destijds veel argumenten gewisseld. De regering heeft
indertijd haar eigen afweging gemaakt en het standpunt ingenomen zoals
het in de betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m C6
is verwoord.
Zie tevens het antwoord op vraag 39.
C8.
Tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2002
waarschuwde secretaris-generaal Kofi Annan voor unilaterale actie,
omdat dit zou kunnen leiden tot het eenzijdig en onrechtmatig gebruik
van geweld. Op 10 maart 2003 verklaarde de secretaris-generaal van de
Verenigde Naties in Den Haag: "If the US and others were to go outside
the Council and take military action, it would not be in conformity
with the Charter." Welk gewicht heeft het kabinet aan deze uitspraken
van de secretaris-generaal gehecht? Is in de periode na de toespraak
van Kofi Annan voor de Algemene Vergadering aan hem meegedeeld dat
Nederland diens opvatting niet deelde? Kon de secretaris-generaal
daarvan anderszins op de hoogte zijn? Is de uitspraak van de
secretaris-generaal in Den Haag, kort voor de oorlog uitbrak, in het
kabinet besproken? Zo ja, welke betekenis hechtte het kabinet toen aan
dit standpunt?
C9.
Heeft de minister-president of hebben andere leden van het toenmalige
kabinet, over dit standpunt met Kofi Annan van gedachten gewisseld? Is
de secretaris-generaal er toen op gewezen dat de Nederlandse regering
een andere opvatting was toegedaan? Zo nee, waarom niet? Is de
Nederlandse regering nog steeds van mening dat de secretaris-generaal
van de Verenigde Naties ongelijk had?
Antwoord op de vragen C8 en C9:
De regering wil op voorhand herhalen dat ze betreurt dat het niet
mogelijk is gebleken om via de weg van de Verenigde Naties tot een
vreedzame oplossing te komen in de situatie rond Irak in 2003. De
uitspraak van de SGVN is indertijd bij de beraadslagingen betrokken,
temeer daar er geen twijfel over bestond dat ook bij hem het
uiteindelijke doel was, de volledige en onverkorte medewerking te
verkrijgen van het regime van Saddam Hoessein met de VN-inspecteurs.
De regering is van opvatting dat de uitspraak van de SGVN in de
context van die tijd moet worden gezien, namelijk ook als een ultieme
poging om de eensgezindheid in de internationale gemeenschap te
bewerkstelligen, zodat maximale druk op het regime van Saddam Hoessein
kon worden uitgeoefend met als doel met vreedzame middelen tot een
oplossing te komen.
Eenieder had hierin zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen en rol te
spelen. Het standpunt van de Nederlandse regering hieromtrent was
bekend, ook bij de VN. Een tweede resolutie was naar het oordeel van
de regering politiek wenselijk maar juridisch niet noodzakelijk. De
regering had en heeft het grootste respect voor de SGVN, die in het
collectieve belang van alle VN-lidstaten en op grond van het
VN-Handvest onafhankelijk is en een eigen verantwoordelijkheid
heeft.{14}
Zoals eerder gesteld, had Nederland het toegejuicht indien het was
gelukt via de weg van de Verenigde Naties tot een oplossing te komen.
Een nieuwe resolutie van de Veiligheidsraad om zo nodig geweld te
gebruiken was naar het standpunt van de regering politiek wenselijk
maar juridisch niet noodzakelijk. De regering heeft ook altijd
aangegeven dat zij een eigen afweging zou moeten maken. Zoals eerder
gesteld, heeft de regering geconcludeerd dat hoewel een tweede
resolutie politiek wenselijk ware geweest, de rechtsgrond voor
militair optreden tegen het regime van Saddam Hoessein wel degelijk
voldoende was. In contacten met de Secretaris-Generaal is dit
onderwerp aan de orde gekomen. Voor de goede orde zij er aan herinnerd
dat ook ten tijde van de operatie Desert Fox in 1998{15} en de
bombardementen op Kosovo in 1999{16}, de Secretaris-Generaal van de
Verenigde Naties kanttekeningen plaatste bij het gebruik van geweld
zonder expliciete nieuwe resolutie daartoe van de Veiligheidsraad. Ook
in die twee gevallen heeft de Nederlandse regering zich op het
standpunt gesteld dat er wel sprake was van een afdoende legitimering
in bestaande VNVR-resoluties, zonder een expliciet nieuwe resolutie.
Ook in het parlement bestond een breed draagvlak voor deze visie.
Zie het ook de betreffende passage uit het antwoord op de vragen C3
t/m C6.
C10.
Deelde het kabinet, alvorens een militaire aanval van enkele landen te
steunen, de algemene opvatting dat uit de debatten in de
Veiligheidsraad de conclusie getrokken moest worden dat een oorlog
tegen Irak op dat moment geen steun had van de VN-Veiligheidsraad? Zo
ja, heeft deze vaststelling nog tot expliciete besluitvorming in de
ministerraad geleid?
C11.
Waarom meende het kabinet aan het ontbreken van die steun te mogen
voorbij gaan?
C12.
Heeft het kabinet expliciet overwogen dat een aanval zonder steun van
de VN-Veiligheidsraad en zonder overeenstemming binnen de Navo en
binnen de Europese Unie, niet beschouwd kan worden als een bijdrage
aan de bevordering van de internationale rechtsorde? Zo nee, bent u
die opvatting wel toegedaan? Zo ja, waarom heeft dat in het licht van
de Grondwet niet tot het onthouden van steun geleid?
C13.
De Nederlandse regering heeft zich bij herhaling op het feit beroepen
dat resolutie 1441 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties
gebruik van militair geweld toestond.
Had het kabinet kennis genomen van de volgende uitspraken na het
aannemen van resolutie 1441:
-"As we have said on numerous occasions to Council members, this
resolution contains no 'hidden triggers' and no 'automaticity' with
respect to the use of force" (Stemverklaring van John D. Negroponte
(US. Permanent Representative to the United Nations;
en -met gelijke strekking- onder meer verklaringen van het Verenigd
Koninkrijk, Frankrijk en Rusland (UN press release, direct na het
aannemen van de resolutie).
C14.
Heeft de permanente vertegenwoordiging de Nederlandse regering
hierover ingelicht? Wat heeft het kabinet uit deze stemverklaringen
afgeleid? Wanneer en om welke reden heeft het kabinet geconcludeerd
dat de resolutie wel zonder nadere resolutie tot een aanvalsoorlog
mocht leiden?
Antwoord op de vragen C10 t/m C14:
Het werd in de dagen voorafgaand aan het militaire ingrijpen in Irak
duidelijk dat de Veiligheidsraad bij gebrek aan eensgezindheid geen
nieuwe resolutie zou kunnen aannemen waarbij de machtiging voor
militair ingrijpen zou worden herbevestigd. Deze machtiging bestond
al. Zoals door de minister-president op 18 maart 2003 in de Tweede
Kamer is aangegeven, bestond deze machtiging in drie eerder door de
Veiligheidsraad aangenomen resoluties, resoluties 678, 687 en 1441. De
regering heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat een nieuwe
resolutie van de Veiligheidsraad politiek wenselijk maar juridisch
niet noodzakelijk was. Hierbij speelde voor de regering de afweging
dat de bevordering van de internationale rechtsorde ermee was gediend
dat het gezag van de Veiligheidsraad niet zou worden aangetast door
het schenden van Veiligheidsraadresoluties zonder dat de
Veiligheidsraad hiertegen kan optreden omdat één of meer permanente
leden dreigen hun veto uit te spreken. Om deze reden heeft de
Permanente Vertegenwoordiger van de VS bij de VN, John Negroponte,
niet alleen de in vraag C13 geciteerde woorden uitgesproken bij het
aannemen van resolutie 1441 op 8 november 2002. Hij heeft benadrukt
dat deze resolutie Irak een laatste kans bood om volledig mee te
werken met de inspecties en met de uitvoering van de relevante
Veiligheidsraadresoluties. Deze laatste kans heeft het regime van
Saddam Hoessein niet aangegrepen. Het is in dit verband van belang aan
te geven dat, op 8 november 2002, Negroponte eveneens het volgende zei
bij de aanname van resolutie 1441 door de VN Veiligheidsraad: "If the
Security Council fails to act decisively in the event of further Iraqi
violations, this resolution does not constrain any Member State from
acting to defend itself against the threat posed by Iraq or to enforce
relevant United Nations resolutions and protect world peace and
security". Resolutie 1441 betekende enerzijds niet automatisch dat
geweld gebruikt zou gaan worden tegen Irak, maar deze bood anderzijds,
bij aanhoudend gebrek aan medewerking van het Irakese regime, de
mogelijkheid aan de leden van de VNVR naleving van relevante
resoluties af te dwingen.
Voor de Nederlandse standpuntbepaling wordt verwezen naar de
betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m C6.
De oproep tot een compromis
D1.
De minister-president verklaarde tijdens de persconferentie met Kofi
Annan (11 maart 2003): "It is important to have a resolution with
clear disarmament tasks and with a clear deadline. I think the
countries involved should try to find such a compromise because if
there are different signals in the direction of Saddam that is the
best thing for him."
Blijkt hieruit dat de minister-president op deze datum inderdaad nog
de overtuiging was toegedaan dat een oorlog kon worden voorkomen door
het sluiten van een compromis? Op grond waarvan had hij deze
overtuiging? Zo nee, waarom opperde hij deze mogelijkheid op dat
moment?
Antwoord op vraag D1:
Voor de volledige tekst van het verbatim van de persconferentie zij
verwezen naar de website van de VN{17}. Op het moment van de
persconferentie waaruit in de vraag wordt geciteerd, was de
overtuiging van de regering dat de druk op Saddam Hoessein
geloofwaardiger en daarmee effectiever zou zijn, indien de
internationale gemeenschap in het algemeen, en de Veiligheidsraad in
het bijzonder, een eensgezinde en eenduidige opstelling zou uitdragen.
Verdeeldheid van de internationale gemeenschap zou Saddam Hoessein
slechts in de kaart kunnen spelen, zo was de inschatting van de
regering. Het voorkómen van de inval was mogelijk geweest indien
Saddam Hoessein de VN-resoluties onverkort en volledig had uitgevoerd.
Verder was het de opvatting van de regering dat een nieuwe
VNVR-resolutie politiek wenselijk maar juridisch niet noodzakelijk
was.
D2.
Bedoelde de minister-president met 'the countries involved' ook
Nederland?
Antwoord op vraag D2:
De minister-president doelde in de in de vraag specifiek geciteerde
uitspraak primair op de leden van de Veiligheidsraad; uit de bredere
tekst is duidelijk dat hij ook doelde op de internationale gemeenschap
(in het bijzonder ook de NAVO en de EU), waarvan ook Nederland deel
uitmaakte.
D3.
Bedoelde de minister-president met het woord 'compromis' dat ook de
Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk van hun plan om Irak
meteen aan te vallen zouden moeten kunnen afzien, indien dat tot
consensus in de Veiligheidsraad zou kunnen leiden?
D4.
Realiseerde het kabinet zich dat een compromis tussen de verschillende
opvattingen in de Veiligheidsraad in ieder geval zou betekenen dat een
aanval zou moeten worden uitgesteld? Was deze consequentie in het
kabinet besproken? Werd deze consequentie door het kabinet
aanvaardbaar geacht?
Antwoord op vraag D3 en D4:
De minister-president bedoelde met zijn uitspraak dat de druk op
Saddam Hoessein geloofwaardiger en daarmee effectiever zou zijn,
indien de internationale gemeenschap in het algemeen, en de
Veiligheidsraad in het bijzonder, eensgezind zou zijn geweest.
Het is indertijd helaas niet mogelijk gebleken de door de Nederlandse
regering gewenste eensgezindheid van de internationale gemeenschap te
realiseren. Dat is ook in die zin besproken met het parlement.
Voor de besluitvorming in de ministerraad wordt verwezen naar het
antwoord op de vragen B1 en B2.
D5.
Heeft de minister-president of de minister van Buitenlandse Zaken deze
gedachte met de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland
en Frankrijk en/of andere landen besproken? Hoe stonden zij tegenover
deze gedachte?
Antwoord op vraag D5:
In internationale contacten heeft de regering indertijd bij herhaling
uitgedragen dat verdeeldheid van de internationale gemeenschap Saddam
Hoessein slechts in de kaart zou kunnen spelen en dat het van groot
belang was eensgezindheid te behouden c.q. te bereiken. Daar waren
onze internationale gesprekspartners het op zich mee eens, maar
inhoudelijke verschillen van inzicht verhinderden in de loop van de
tijd dat de internationale consensus, zoals nog in november 2002 tot
uiting kwam in resolutie 1441, stand hield.
D6.
Waarom heeft het kabinet, toen geen compromis gerealiseerd werd, en de
voorgenomen aanval plaats vond, besloten die aanval onmiddellijk
politiek te steunen? Kan hieruit worden afgeleid dat de opstelling van
het kabinet in die dagen is veranderd?
Antwoord op vraag D6:
Voor de afweging die ten grondslag lag aan de door de regering
indertijd gegeven politieke steun, zij verwezen naar de brief van de
regering van 18 maart 2003 en het debat van dezelfde datum. Daarbij
vormde de stelselmatige schending van VN-resoluties door Irak het
centrale element in de uiteindelijke afweging van de Nederlandse
regering de militaire inval in Irak politiek te steunen.
D7.
Heeft het kabinet de mogelijkheid overwogen belangrijke traditionele
bondgenoten van ons land, tevens lid van de Veiligheidsraad, de NAVO
en de Europese Unie, die de overtuiging hadden dat er nog tijd was om
de kwestie vreedzaam tot een oplossing te brengen, te steunen? Zo nee,
waarom niet? Is hierover intensief overleg met die bondgenoten
gevoerd?
Antwoord op vraag D7:
Er is door de Nederlandse regering zeer intensief overleg gevoerd met
diverse bondgenoten in VN-, NAVO- en EU-verband, waarover de
minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken destijds ook
uitgebreid hebben gerapporteerd aan de Tweede Kamer.
Op 14 februari 2003 hebben dhr. Blix, hoofd van UNMOVIC en dhr. El
Baradei, directeur-generaal van het IAEA, aan de VN-Veiligheidsraad
gerapporteerd. Uit deze briefings kwam naar voren dat enige voortgang
was geboekt in de samenwerking met de Irakese regering. Het Irakese
regime gaf echter nog niet de vereiste volledige uitvoering aan
Veiligheidsraadresolutie 1441.
Binnen de NAVO werd op 16 februari 2003 de eerder uitgesproken steun
aan de VN herhaald en bevestigd om Irak te bewegen tot volledige
uitvoering van VN-Veiligheidsraadresolutie 1441.{18} De dag daarna, op
17 februari, vond een ingelaste Europese Raad plaats over de kwestie
Irak. De Europese Raad was het eens over de absolute noodzaak van
medewerking door het Irakese regime met de VN-inspecteurs en de
urgentie van deze medewerking. Hoewel op dat moment ook
meningsverschillen bestonden binnen de Europese Unie, werd het gebruik
van geweld in laatste instantie niet uitgesloten.{19} Het
regeringsstandpunt is steeds geweest dat geweld het uiterste middel
was, in te zetten nadat politieke, diplomatieke en andere inspanningen
onverhoopt geen resultaat zouden hebben gehad.
Getracht is een coalitie te vormen met partnerlanden binnen de
Europese Unie.{20} Men is het, zoals gezegd, eens geworden over de
noodzaak Irak te bewegen zich te houden aan de VN
Veiligheidsraadresoluties en in ieder geval de wapeninspecteurs te
laten terugkeren naar Irak.{21} Behalve op dit punt kon men het
binnen de EU helaas niet eens worden, diverse inspanningen ten
spijt.{22}
D8.
Op 12 februari 2003 informeert het kabinet de Tweede Kamer over een
Frans, Duits, Russisch initiatief om te komen tot intensivering van de
inspecties. Daarbij merkt het kabinet op: "Frankrijk en Duitsland
menen dat alle vreedzame middelen moeten zijn uitgeput, alvorens de
ontwapening van Irak met militaire middelen kan worden afgedwongen.
Dit is, zoals de Kamer bekend, ook de lijn van de regering."
Waarop had het kabinet het oog toen het sprak over "alle vreedzame
middelen"?
Antwoord op vraag D8:
Gedoeld werd op alle diplomatieke middelen die de internationale
gemeenschap ter beschikking stonden. Hierbij werd gebruik gemaakt van
militaire druk om deze inspanningen kracht bij te zetten. De regering
heeft steeds benadrukt dat militair ingrijpen het ultieme middel zou
zijn. Alvorens hiertoe over te gaan, zijn vele diplomatieke en
politieke inspanningen verricht met het oogmerk militair ingrijpen te
voorkomen, zowel in bilateraal als in multilateraal verband (VN, NAVO,
EU). Getracht is steun te verkrijgen voor een nieuwe VN
Veiligheidsraadresolutie, die de regering politiek wenselijk doch
juridisch niet noodzakelijk achtte, en een nieuwe deadline voor de
Irakese regering.{23}
Het regime van Saddam Hoessein heeft daarbij steeds zelf de
mogelijkheid tot een vreedzame oplossing in handen gehad, maar deze
verspeeld door zich niet te houden aan de verplichtingen op basis van
de diverse VN Veiligheidsraadresoluties en ook de laatste kans die
resolutie 1441 bood, niet willen grijpen.{24}
D9.
De minister van Buitenlandse Zaken deelt op die dag aan de Kamer mede
dat Nederland "tot de laatste centimeter" zal gaan om te voorkomen dat
het zal moeten komen tot militair geweld.
Waarop doelde de minister met de woorden 'tot de laatste centimeter'?
Gaf hij daarmee aan dat het Nederlands kabinet verder wilde gaan dan
de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, had het
kabinet toen al besloten in ieder geval met deze landen een lijn te
trekken?
Antwoord op vraag D9:
De minister bedoelde daarmee, zoals ook tijdens het debat
uitgesproken, dat de regering weigerde zich neer te leggen bij de
onvermijdelijkheid van oorlog en dat de regering zich, in dit soort
zaken van oorlog en vrede, tot het uiterste zou inspannen om te
voorkomen dat het zou moeten komen tot militair ingrijpen. Hij gaf
daarmee het Nederlandse standpunt weer, zonder daarbij een
vergelijking met andere landen te maken.
De Nederlandse regering heeft zowel in EU-{25}, NAVO- als VN-verband
met diplomatieke inspanningen geprobeerd de Irakese regering onder
hoge politieke en militaire druk te bewegen over te gaan tot volledige
en onverkorte uitvoering van de diverse resoluties.{26} Dit alles om
Irak ertoe te brengen te ontwapenen en volledig samen te werken, zoals
in VN Veiligheidsraadresolutie 1441 en alle daaraan voorafgaande VNVR
resoluties het land was opgelegd.
Het feit dat de Nederlandse regering heeft ingezet op een nieuwe VN
Veiligheidsraadresolutie - en deze als politiek wenselijk, doch
juridisch niet noodzakelijk heeft gekenschetst - en zich tot het
uiterste heeft ingespannen om militair ingrijpen te voorkomen, dient
niet te worden begrepen als zou de regering het gebruik van geweld op
basis van de diverse resoluties hebben willen uitsluiten. Dit heeft de
minister van Buitenlandse Zaken in 2002 en 2003 herhaaldelijk aan de
Tweede Kamer medegedeeld{27} {28} en werd door de minister-president
ook in diens persconferentie met Kofi Annan op 11 maart 2003 nog
aangegeven.
De Nederlandse regering heeft haar uiteindelijke, eigenstandige
afweging gemaakt op 18 maart 2003.
D10.
Is het huidige kabinet de opvatting toegedaan, mede in het licht van
de bevindingen van de wapeninspecteurs na de oorlog, dat de landen die
meer tijd wilden nemen om het probleem vreedzaam op te lossen, het bij
het rechte eind hebben gehad en dat een oorlog waarschijnlijk had
kunnen worden voorkomen?
Antwoord op vraag D10:
De regering acht het niet zinvol met de kennis van nu te speculeren
over wat destijds had kunnen gebeuren.
D11.
Waarom was het toenmalige kabinet van mening dat gekozen moest worden
tussen steun aan Bush of Saddam Hoessein, terwijl andere bondgenoten
een andere keuze maakten? Was het de opvatting van het kabinet dat
deze bondgenoten daarmee steun aan Saddam Hoessein gaven?
Antwoord op vraag D11:
Tijdens het debat met de Tweede Kamer op 18 maart 2003, heeft de
minister-president aangegeven dat de genoemde keuze tussen Bush en
Blair of Saddam een illustratie was van de keuze die uiteindelijk moet
worden gemaakt bij een militair conflict, waarbij de complexiteit van
de situatie uiteraard werd onderkend.{29} De motivatie voor politieke
steun aan de inval is geweest dat de Irakese regering onder leiding
van Saddam stelselmatig niet heeft voldaan aan de eisen onder diverse
VN-Veiligheidsraadresoluties. Zelfs onder grote politieke en militaire
druk van de internationale gemeenschap, is het regime van Saddam
Hoessein slechts overgegaan tot onvolledige en schoorvoetende
uitvoering van VN-resoluties en medewerking met VN-wapeninspecteurs.
Toen door de houding van de Irakese regering het patroon uit de jaren
'90 van onvolledige uitvoering van VN-inspecties en onvoldoende
medewerking met de wapeninspecteurs zich dreigde te gaan herhalen,
ontstond een nieuwe impasse. Nadat was gebleken dat de internationale
gemeenschap het niet eens kon worden over een passende reactie op deze
impasse, heeft de regering de keuze gemaakt politieke steun te
verlenen aan militair ingrijpen door het VK en de VS.
De toenmalige regering heeft zich bij herhaling op het standpunt
gesteld dat gebrek aan eensgezindheid tot een verkeerd signaal aan
Saddam Hoessein zou leiden en hem daarbij in de kaart zou spelen.
D12.
Heeft/hebben de Verenigde Staten en/of het Verenigd Koninkrijk aan
Nederland gevraagd een aanval militair dan wel politiek te steunen? Zo
ja, wanneer is dit verzoek aan de Nederlandse regering gedaan? Heeft
over dit verzoek overleg plaats gevonden? Wanneer is het kabinet hier
voor het eerst over gepolst? Zo nee, heeft de Nederlandse regering uit
eigen beweging steun aan de oorlog gegeven? Wanneer is daartoe
besloten? Wanneer zijn de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk
daarover geïnformeerd?
Antwoord op vraag D12:
Nederland steunde, mede op verzoek van de Verenigde Staten, het
opbouwen van een geloofwaardige militaire aanwezigheid teneinde
diplomatieke druk op te voeren om een politieke oplossing te
bewerkstelligen.{30} Hiertoe zijn Amerikaanse verzoeken ontvangen of
Nederland het opbouwen van een militaire aanwezigheid wilde steunen.
Voor de militaire invulling hiervan, wordt verwezen naar het antwoord
op vraag 2.
De Verenigde Staten hebben geen formeel verzoek gedaan aan de
Nederlandse regering om deel te nemen aan de daadwerkelijke militaire
inval in Irak. De VS hebben Nederland gevraagd politieke steun te
bieden, mocht het komen tot militair optreden. De Nederlandse regering
heeft haar uiteindelijke, eigenstandige afweging om een inval in Irak
niet militair{31} doch wel politiek te steunen gemaakt op 18 maart
2003. Hiervan is de Kamer op dezelfde dag per brief op de hoogte
gebracht en dit is daarmee ook ter kennis gebracht van andere landen.
Besluitvorming over de oorlog (algemeen)
E1.
Het besluit van President Bush om tegen Irak ten oorlog te trekken
stond op 13 januari 2003 vast. Hij deelde het op die dag aan minister
Colin Powell mee. (Bob Woodward, Staat van Ontkenning, op basis van
interviews met President Bush en oud-minister Powell). Robin Cook
verklaart in zijn memoires dat premier Blair dit rond half januari van
president Bush had vernomen.
Wanneer en op welke wijze heeft de Nederlandse regering kennis genomen
van dit besluit? Hebben de Verenigde Staten en/of het Verenigd
Koninkrijk daarover indertijd met de Nederlandse regering actief
gecommuniceerd? Hebben de diplomatieke vertegenwoordigers van
Nederland of de inlichtingendiensten hierover voor de aanval
geëffectueerd werd informatie verkregen en die aan het kabinet
voorgelegd?
Zo ja, wanneer en op welke wijze is dat geschied?
E2.
Betekent dit besluit van 13 januari 2003, dat de Verenigde Staten,
voor zover ze hun bondgenoten en anderen in de waan lieten dat er geen
oorlog zou komen, hen gedurende enkele maanden daaromtrent hebben
misleid? Wat is hierover het oordeel van het kabinet?
Antwoord op de vragen E1 en E2:
Voor de regering was het in 2002 en 2003 duidelijk dat de VS
vastbesloten was de situatie niet te laten voortbestaan waarin Saddam
Hoessein geen uitvoering gaf aan de VNVR-resoluties.{32} Het beeld
dat op 13 januari 2003 een definitief Amerikaans besluit was genomen
om werkelijk Irak binnen te vallen, wordt evenwel niet herkend. Van
misleiding is dan ook geen sprake geweest. Als Saddam Hoessein
volledig en onverkort uitvoering had gegeven aan de diverse
VN-resoluties, had militair ingrijpen{33} {34} kunnen worden afgewend,
daarvan was de regering overtuigd.{35}
Het Amerikaanse besluit om militair op te treden tegen het regime van
Saddam Hoessein kreeg voor de Nederlandse regering een finaal karakter
met de toespraak van president Bush op de avond van 17 maart, waarin
hij een ultimatum van 48 uur bekend stelde voor Saddam Hoessein en
zijn zoons om het land te verlaten. Indien geen gehoor aan het
ultimatum werd gegeven, zou kort daarop volgend de aanval worden
ingezet.
De militaire opbouw was noodzakelijk om de internationale druk op
Saddam Hoessein op te voeren en zo zijn regering te bewegen de
VN-resoluties volledig en onverkort uit te voeren, zodat er geen
onduidelijkheid meer zou bestaan over de aanwezigheid van
massavernietigingswapens, andere verboden wapens en verboden
overbrengingsmiddelen in Irak. Alleen dan zou een militair optreden
kunnen worden vermeden..{36} {37} Geleidelijk aan - in de periode van
november 2002 tot maart 2003 - werd duidelijk dat het regime van
Saddam Hoessein zijn kat-en-muisspel met de VN-wapeninspecteurs
voortzette. De internationale druk leidde slechts tot gedeeltelijke
medewerking en onvolledige uitvoering van VN-resoluties. Bovendien
liet het regime van Saddam Hoessein vele vragen onbeantwoord met
betrekking tot de massavernietigingswapens en verboden
overbrengingsmiddelen. Het werd de Nederlandse regering enkele dagen
voor het werkelijke militaire optreden tegen het regime van Saddam
Hoessein duidelijk dat de kans op een vreedzame oplossing zeer klein
was geworden.{38} De regering maakte haar eigenstandige afweging op 18
maart 2003 en deelde die terstond met het parlement.{39} Zoals ook
herhaaldelijk met het parlement is besproken, zag de regering gebruik
van geweld als een ultiem middel. Op geen enkel moment was gebruik van
geweld op voorhand uitgesloten.
E3.
Uit tal van publicaties, onderzoeken en verklaringen, zoals van Colin
Powell, is komen vast te staan dat zowel het Verenigd Koninkrijk als
de Verenigde Staten met gefabriceerde 'intelligence' omtrent de
aanwezigheid van massavernietingswapens de publieke opinie hebben
misleid.
Wat is daarover het oordeel van de Nederlandse regering? Deelt de
regering de mening dat door zo'n handelwijze de geloofwaardigheid van
regeringen in democratische geregeerde landen onoverzienbare schade
lijdt?
E4.
Is het kabinet door de eigen inlichtingendiensten of door andere
bronnen gewaarschuwd tegen de stelligheid van de door beide landen
geproduceerde bewijsmiddelen over de massavernietigingswapens van
Irak?
E5.
Zijn de eigen inlichtingendiensten ooit door andere diensten (bijv. de
Duitse of de Israëlische diensten, die bij bepaalde delen van
bewijsmateriaal respectievelijk twijfels hadden, dan wel wisten dat ze
ondeugdelijk waren) gewaarschuwd?
Hebben de eigen inlichtingendiensten actief informatie trachten te
verzamelen?
Antwoord op de vragen E3 tot en met E5:
Ieder democratisch land heeft eigen, nationale procedures om het
inlichtingenproces democratisch controleerbaar te maken en de
integriteit hiervan te handhaven. Voor Nederland geldt dat de
vertrouwelijke aspecten van het werk van de inlichtingendiensten
onderworpen zijn aan democratische controle in de Commissie voor de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer. Dit gold ook
voor de inlichtingeninformatie met betrekking tot Irak in 2002 en
2003.
Zoals vastgelegd in de jaarverslagen van de Commissie voor de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer, heeft de
regering verantwoording afgelegd voor het optreden van de MIVD en de
AIVD in deze commissie. De Nederlandse regering kan immers niet in het
openbaar ingaan op vragen over bronnen, werkwijzen en kennisniveau van
de Nederlandse Inlichtingen en Veiligheidsdiensten. {40}
Colin Powell heeft aangegeven dat de informatie op basis waarvan hij
de presentatie bij de VN heeft gegeven achteraf minder solide bleek te
zijn ("appears not to be ... that solid"){41}. Uiteraard is het te
betreuren dat de informatie minder solide was dan indertijd
voorgesteld; tegelijkertijd moet niet worden vergeten dat de lacunes
en de kennis destijds over de situatie in Irak, werden veroorzaakt
door het gebrek aan medewerking door Saddam Hoessein aan de
VN-inspecties. Bovendien hebben de uitspraken van Powell geen
betrekking op de kern van de argumentatie waarom de Nederlandse
regering politieke steun heeft verleend aan de inval in Irak. Ten
slotte heeft de regering niet kunnen vaststellen dat Amerikaanse of
Britse veiligheidsdiensten de publieke opinie bewust hebben misleid.
Benadrukt moet worden dat de regering zich destijds in zijn
uiteindelijke oordeelsvorming vooral heeft laten leiden door de
openbare rapportages van UNMOVIC, UNSCOM en het IAEA. In dat verband
speelde het zogenoemde clusterdocument van UNMOVIC van 6 maart 2003,
waarin 128 onbeantwoorde vragen stonden opgesomd, een belangrijke rol.
Niet het bewijs van de aanwezigheid van massavernietigingswapens in
Irak, maar de wederom gebleken onwil van het Irakese regime om actief
mee te werken aan de VN-wapeninspecties gaf voor de regering de
doorslag.
Dit laat uiteraard onverlet dat de regering in het kader van zijn
oordeelsvorming kennis heeft genomen van inlichtingenbronnen en
-presentaties, waaronder het Britse inlichtingenrapport van september
2002 en de presentatie van de Amerikaanse minister van Buitenlandse
Zaken, Colin Powell, in de VN-Veiligheidsraad van 5 februari 2003. In
de uiteindelijke oordeelsvorming is deze informatie alleen betrokken
na te zijn getoetst door de MIVD en de AIVD. Zoals de toenmalige
minister van Defensie tijdens een plenair debat op 28 augustus
2003{42} en tijdens het debat op 30 juni 2004 over de brief over de
voorbereiding van het kabinetsbesluit inzake Irak{43} heeft laten
weten, was deze toetsing over het algemeen nuancerend van aard. Zowel
de minister van Defensie in laatstgenoemd debat als de minister van
Buitenlandse Zaken per brief{44} hebben gemeld dat de
inlichtingendiensten ook over informatie uit eigen bronnen beschikten.
Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken aangegeven dat de
AIVD, als uitvloeisel van een programma om bij Nederlandse bedrijven
en kennisinstituten het risico van proliferatiegevoelige activiteiten
onder de aandacht te brengen, had vastgesteld dat Irak heimelijke
pogingen deed tot verwerving van goederen ten behoeve van de
programma's ter ontwikkeling en vervaardiging van
massavernietigingswapens.{45} Daarnaast ontvingen de diensten
informatie van buitenlandse diensten{46}, zowel gevraagd als
ongevraagd.
E6.
Op 25 augustus 2003 berichtte de Financial Times dat de Nederlandse
minister-president op 25 september 2002 een document met geheime
informatie van de Engelse premier heeft ontvangen ("for your eyes
only") waarover hij de verantwoordelijke ministers in het kabinet niet
heeft ingelicht.
Acht de minister-president dit staatsrechtelijk juist?
Is het kabinet van mening dat als bewindslieden vertrouwelijke
informatie krijgen aangereikt over onderwerpen waarvoor
collega-bewindslieden (mede-)verantwoordelijk zijn, zij deze niet
direkt met hun collega's behoren te delen? Heeft volgens het kabinet
de minister-president in zo'n geval een bijzondere positie? Zo ja, hoe
verdraagt zich dat met de positie van de Nederlandse
minister-president als primus inter pares? Kunnen andere ministers,
indien zij door collega's niet worden ingelicht over zaken die hun
politieke verantwoordelijkheid betreffen, deze verantwoordelijkheid
ten volle waarmaken?
Antwoord op vraag E6:
Zoals in het antwoord van de minister-president op Kamervragen
gesteld{47} en vervolgens in een Algemeen Overleg met de Vaste
Commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie met hem
besproken{48}, zijn de stukken die persoonlijk aan de
minister-president waren gestuurd ("for your eyes only") op het
Ministerie van Algemene Zaken door de coördinator Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten vergeleken met informatie die daags daarna door
het Ministerie van Buitenlandse Zaken, AIVD en MIVD was ontvangen.
Daarbij is toen op Algemene Zaken vastgesteld dat er materieel geen
verschil was tussen de stukken en er dus geen reden was voor verdere
actie. De aan de minister-president gerichte Britse rapportage heeft
indertijd geen aparte of relevante betekenis gehad voor de
besluitvorming in de regering.
Het bevorderen van de eenheid van regeringsbeleid betekent niet, zoals
ook door de minister-president tijdens genoemd debat uiteengezet, dat
ministers de verplichting hebben om elk stukje informatie waarover zij
beschikken altijd direct uit te wisselen.{49} Wel is wezenlijk dat de
essentie van de informatie wordt gedeeld, en dat is in onderhavige
aangelegenheid dan ook zeker gesteld.
E7.
Hebt u kennis genomen van de mededeling van Hans Blix (BBC Radio 4
Today, 15 juli 2004) dat Bush en Blair zo overtuigd waren van hun
eigen gelijk dat ze alle bewijzen en aanwijzingen van het tegendeel
negeerden?
Wat is daarover uw oordeel?
Antwoord op vraag E7:
Ja. De rapportages van UNMOVIC onder leiding van Hans Blix en van het
IAEA onder leiding van El Baradei schetsten een beeld van het regime
van Saddam Hoessein als een regime Hoesseindat onvoldoende meewerkte
aan de wapeninspecties, dat geen volledige openheid van zaken gaf, dat
slechts ten dele meewerkte aan het proces en dat tactische concessies
deed. Deze rapportages zijn uitgebreid besproken in de
Veiligheidsraad, onder andere door de vertegenwoordigers van de
Verenigde Staten en het VK. De basis voor het Nederlandse standpunt
was, zoals gezegd, de niet-nakoming door het regime van Saddam
Hoessein van de VNVR-resoluties. Daarover waren de rapportages van
UNMOVIC duidelijk.
E8.
Heeft het toenmalig kabinet zich actief op de hoogte laten stellen van
de bevindingen van de inspectieteams, door contact te zoeken met het
team van Blix, of met Nederlanders die daarin een rol speelden?
Antwoord op vraag E8:
De wapeninspecteurs van UNMOVIC en het IAEA deden hun werk in opdracht
van de VN. Ze rapporteerden over hun bevindingen aan de VN
Veiligheidsraad. Hun onafhankelijkheid van nationale regeringen was
cruciaal om hun opdracht op een juiste manier te volbrengen. De
Nederlandse regering heeft deze onafhankelijkheid steeds
gerespecteerd. Wel is er contact geweest tussen de diensten en de
inspecteurs. Hierover is in de Commissie voor de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (CIVD) van de Tweede Kamer gesproken.
De regering heeft de rapportages afkomstig van de wapeninspecteurs van
UNMOVIC en het IAEA uiteraard uitgebreid bestudeerd en in haar
bevindingen betrokken.{50}
Zie ook de antwoorden op de vragen 3 en 4.
E9.
Is het waar dat het Kabinet geen kennis heeft genomen c.q. laten nemen
van de duizenden pagina's informatie die door de regering van Saddam
Hoessein aan het team van Blix zijn verschaft? Waarom heeft de
regering dat nagelaten?
Antwoord op vraag E9:
UNMOVIC en het IAEA gaven aan dat de verklaring die Irak op 12
december 2002 aflegde, mogelijk informatie zou bevatten over het
productieproces van massavernietigingswapens. Eerdere verklaringen
waren slechts aan de inspecteurs overlegd en niet aan de
VN-Veiligheidsraad. Om de kans te verkleinen dat deze gevoelige
informatie zou uitlekken, kregen de permanente leden van de VNVR
gelijk een kopie van de Irakese verklaring en de overige leden een
versie waaruit de inspecteurs, in samenwerking met de permanente
leden, deze informatie hadden verwijderd. Nederland maakte op dat
moment geen deel uit van de Veiligheidsraad.
UNMOVIC en het IAEA kregen de opdracht de informatie te analyseren en
terug te koppelen aan de VN Veiligheidsraad. Zoals gebleken uit de
rapportage van dhr. Blix en dhr. El Baradei aan de VN Veiligheidsraad
op 27 januari 2003, heeft de Irakese regering inhoudelijk onvoldoende
meegewerkt met de diverse wapeninspecteurs.{51} Waar er concessies
werden gedaan, was dit vooral vanuit tactisch oogpunt, of omdat er
geen andere mogelijkheid meer was voor het regime van Irak. De
Nederlandse regering heeft vertrouwd op de inschatting en informatie
geleverd door UNMOVIC en het IAEA en heeft kennis genomen van de
bespreking in de Veiligheidsraad van deze materie.{52}
E10.
Heeft de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de Verenigde
Naties contact onderhouden met de heer Blix en/of leden van diens team
en het kabinet daaromtrent geïnformeerd? Kunnen de rapportages
daarover aan de kamer worden overlegd?
Antwoord op vraag E10:
De Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de VN heeft geregeld
contact onderhouden met dhr. Blix en leden van zijn team en heeft
daarover gerapporteerd. Dat maakt deel uit van het diplomatieke werk
van de Nederlandse permanente vertegenwoordiging bij de VN.
Voor wat betreft het overleggen van interne ambtelijke documenten zij
verwezen naar de betreffende passage in het antwoord op vraag C3 t/m
C6.
E11.
Is het waar dat de MIVD regelmatig tot andere conclusies is gekomen
dan de Amerikaanse en Britse politieke leiders presenteerden? Wat
heeft het kabinet met die andere conclusies gedaan? (Joost Oranje, NRC
12 juni 2004 citerend uit een MIVD rapport van 23 juli 2003).
Antwoord op vraag E11:
De conclusies van de MIVD over de aanwezigheid van
massavernietigingswapens in Irak waren over het algemeen nuancerend
van aard in vergelijking met de door de door de Amerikaanse en Britse
regeringen ingenomen standpunten.{53}
Zoals in het antwoord op de vragen E3 t/m E5 al is gesteld, wordt
benadrukt dat de toenmalige regering zich in zijn uiteindelijke
oordeelsvorming vooral heeft laten leiden door de openbare rapportages
van UNMOVIC, UNSCOM en het IAEA. In dat verband speelde het zogenoemde
clusterdocument van UNMOVIC van 6 maart 2003, waarin 128 onbeantwoorde
vragen stonden opgesomd, een belangrijke rol. Niet het bewijs van de
aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak, maar de wederom
gebleken onwil van het Irakese regime om actief mee te werken aan de
VN-wapeninspecties gaf voor de regering de doorslag.
E12.
Is het MIVD rapport van 23 juli 2003 ter inzage gegeven aan de
Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede
Kamer en met deze commissie besproken?
Antwoord op vraag E12:
Bij het in de NRC van 12 juni 2004 bedoelde 'MIVD-rapport van 23 juli
2003' gaat het niet om een rapport, maar om een achtergrondnotitie
(speaking notes) voor de minister van Defensie ten behoeve van een
voor die dag gepland TV-interview. De notitie bevatte geen nieuwe
informatie en is dan ook niet als zodanig met de Commissie voor de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) gedeeld.
Naast de brief van 22 augustus 2003{54}, is de regering ook uitvoerig
ingegaan op de inlichtingen die het ter beschikking stonden in
antwoord op vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, op
21 oktober 2003{55}. Zoals gemeld in de brief van 21 juni 2004{56} is
op vertrouwelijke basis ook informatie verstrekt in antwoord op vragen
van de CIVD.
Het doel van de oorlog, de proportionaliteit van het geweldsgebruik en de
effectiviteit van het proces van wederopbouw
F1.
"Het ging er in de Nederlandse besluitvorming dus niet om dat Saddam
mogelijk over massavernietigingswapens beschikte, maar wel over het
feit dat hij weigerde, conform hetgeen geëist werd in de resoluties
van de VN Veiligheidsraad, om aan te tonen dat hij niet meer over die
massavernietigingswapens beschikte (....)." (Minister van Buitenlandse
Zaken, Tweede Kamer, februari 2008).
Moet hieruit worden afgeleid dat zelfs als er bij het kabinet gerede
twijfel was geweest dat Saddam Hoessein over massavernietigingswapens
beschikte, het toch politieke steun aan de oorlog had gegeven?
F2.
Zo nee, waarom heeft het kabinet het feit dat de internationale
gemeenschap door het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten met
betrekking tot de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak
onjuist is voorgelicht, voor de Nederlandse legitimatie van de steun
aan de oorlog niet relevant verklaard?
Antwoord op de vragen F1 en F2:
Voor de Nederlandse regering heeft van meet af aan de weigerachtigheid
van het regime van Saddam Hoessein om resoluties van de
VN-Veiligheidsraad onverkort en volledig uit te voeren, centraal
gestaan bij de afweging politieke steun te verlenen aan de militaire
inval in Irak.
De hoofdlijn van de door de Nederlandse regering gevolgde redenering
was dat Saddam Hoessein op basis van de VNVR-resoluties diende aan te
tonen dat hij geen massavernietigingswapens, andere verboden wapens en
verboden overbrengingsmiddelen in zijn bezit had, c.q. had ontmanteld
en daarmee de resterende onzekerheid weg te nemen. Leidend voor de
Nederlandse regering waren hierin de rapportages van UNMOVIC en het
IAEA aan de Veiligheidsraad, waarin niet onomstotelijk kon worden
vastgesteld dat Irak hier niet over beschikte. Als Saddam Hoessein op
dat punt volledige duidelijkheid had geboden door alle VNVR-resoluties
onverkort en volledig uit te voeren of op te volgen, had zich een
andere situatie voorgedaan. De regering heeft daarbij haar eigen
afweging gemaakt.
Zie ook het antwoord op vraag C1.
F3.
Impliceert de motivering van het toenmalig kabinet dat het de oorlog
vooral als een sanctie op het wangedrag van Saddam Hoessein beschouwde
of had de oorlog voor het kabinet nog een ander doel?
F4.
Realiseerde het toenmalig kabinet zich dat de oorlog door de
aanvallende landen gericht was op "regime change", hetgeen volgens het
Nederlandse kabinet niet als een legitieme doelstelling van
geweldsgebruik werd beschouwd?
Antwoord op de vragen F3 en F4:
De politieke steun aan het militaire optreden tegen het regime van
Saddam Hoessein was gebaseerd op het feit dat dit regime zich
jarenlang niet heeft gehouden aan de opeenvolgende resoluties van de
VN Veiligheidsraad, onder andere door het werk van de wapeninspecteurs
van de VN (UNSCOM, later UNMOVIC, en het IAEA) tegen te werken. Bij
onvoldoende en onvolledige samenwerking, zo was in de resoluties
opgenomen, zouden "serious consequences" volgen, wat nog eens werd
bevestigd in VN-resolutie 1441 van 8 november 2002. Dit hield voor de
Nederlandse regering in dat militair ingrijpen als uiterste middel
niet werd uitgesloten, zoals ook bij herhaling is uitgedragen.
Aan de politieke steun aan het militaire optreden tegen het regime van
Saddam Hoessein lagen de overwegingen ten grondslag die de regering in
haar brief op 18 maart 2003 heeft gegeven, namelijk dat niet
onomstotelijk kon worden vastgesteld dat Irak niet over
massavernietigingswapens beschikte, dat de aanpak daarvan in de
allereerste plaats een verantwoordelijkheid was van de VN, i.c. de
Veiligheidsraad, dat de Veiligheidsraad (in het kader van de
opschorting van geweldgebruik op basis van VNVR resolutie 678) Irak
begin 1991 heeft verplicht te ontwapenen en sindsdien herhaaldelijk
maatregelen heeft genomen tegen de pogingen van Irak om aan deze
verplichtingen te ontkomen, dat de VNVR eraan gehouden is zijn eigen
besluiten serieus te nemen, in het bijzonder die zijn vastgelegd in de
unaniem aanvaarde resolutie 1441 en dat de dreiging met geweld om
naleving af te dwingen een aanvaardbaar instrument was dat niet kon
worden uitgesloten. Uiteindelijk heeft de regering haar eigen
conclusies getrokken: dat de onvoldoende medewerking van Irak
betekende dat het land VN-resoluties bleef schenden ("material
breach"). De stelselmatige schending van VN-resoluties door Irak
vormde het centrale element in de uiteindelijke afweging van de
Nederlandse regering de militaire inval in Irak politiek te steunen.
De legitimering voor militair optreden was aldus gebaseerd op de
diverse VN Veiligheidsraadresoluties.{57} De regering is steeds van
mening geweest dat "regime change" op zichzelf geen legitimering voor
geweld oplevert{58}, maar is er zich wel degelijk van bewust geweest
dat dit een gevolg kan zijn van het militaire optreden. Dit heeft de
minister van Buitenlandse Zaken destijds meerdere keren aan de Tweede
Kamer aangegeven.{59}
Zie tevens het antwoord op vraag C1.
F5.
Is in het overleg met de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk
ook aandacht besteed aan de strekking van het artikel over de Golf
oorlog: "Why we didn't remove Saddam", geschreven door George Bush en
Brent Scowcroft (Time, 2 March, 1998), waarin de schrijvers wijzen op
de risico's van de eliminatie van Saddam en van de 'incalculable human
and political costs' die daaraan verbonden zouden zijn?
Antwoord op vraag F5:
Neen. Het lag niet voor de hand in contacten in 2002 en 2003 over
genoemd artikel uit 1998 als zodanig te spreken, want er was in 2002
en 2003 sprake van een andere situatie. Vanzelfsprekend heeft de
minister van Buitenlandse Zaken in bilaterale gesprekken aandacht
gevraagd voor de toekomst van Irak en de gevolgen voor de verhoudingen
binnen de regio. De minister heeft voor deze aspecten aandacht
gevraagd, voor het geval dat een besluit tot militair optreden zou
worden genomen,{60} en hierover in het begin van februari 2003 aan de
Tweede Kamer bericht.{61}
F6.
Heeft het kabinet zich bij het verlenen van politiek steun rekenschap
gegeven dat het daarmee medeverantwoordelijkheid nam voor de wijze
waarop de oorlog zou worden gevoerd en voor de gevolgen van de oorlog
voor de burgerbevolking? Zo ja, op welke wijze is dat geschied?
Antwoord op vraag F6:
Zoals in de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 18 maart
2003 aan de Kamer is aangegeven, realiseerde de regering zich ten
volle dat, als het conflict niet met andere middelen zou kunnen worden
opgelost, de inzet van militaire middelen ernstige gevolgen zou kunnen
hebben, bijvoorbeeld door verder lijden van de burgerbevolking die al
jarenlang het slachtoffer was van het Irakese regime. De
verantwoordelijkheid en schuld daarvoor lag, naar het oordeel van de
regering destijds bij het Irakese regime. De in de bewuste brief
genoemde toezegging van de Nederlandse regering om bij te dragen aan
humanitaire hulp en wederopbouw is geconcretiseerd middels financiële
steun en militaire inzet.
In gesprekken met Washington en al vóór het militair ingrijpen heeft
de regering aandacht gevraagd voor de situatie in Irak na de val van
Saddam Hoessein. Hierbij heeft de minister van Buitenlandse Zaken in
een vroeg stadium aandacht gevraagd voor noodhulpvoorzieningen en
wederopbouw van Irak. De Verenigde Naties en andere organisaties
werden aangespoord zich voor te bereiden op de humanitaire gevolgen
van militair optreden, teneinde vluchtelingen en ontheemden snel en
goed op te vangen.{62} Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft
steeds intensief contact gehouden met de diverse VN-instanties. In een
humanitaire noodsituatie zou Nederland zich in eerste instantie laten
leiden door verzoeken vanuit de VN.{63} Op een dergelijk verzoek van
de VN, met name van de UNHCR, was voorzien snel en flexibel in te
gaan.{64}
De Nederlandse regering is steeds bereid geweest substantieel bij te
dragen aan de wederopbouw in Irak, ook op humanitair gebied.{65}
Hierbij was tevens een rol weggelegd voor de Europese Unie: de
minister-president heeft tijdig het initiatief genomen in de Europese
Unie te spreken over humanitaire hulp en wederopbouw in de
post-conflictperiode.{66} Vóór de inval gaf de regering al aan dat de
EU, onder verantwoordelijkheid van de VN, samen met de VS en de rest
van de wereldgemeenschap zowel op humanitair als politiek vlak
verantwoordelijkheden zou dragen.{67} Dit hield onder meer in vooruit
te denken over recht, orde en het systeem van politie en justitie.{68}
De VS heeft tevoren toegezegd er alles aan te zullen doen om Irak als
eenheidsstaat in stand te houden. Hierover is toen eveneens gesproken
met de Irakese oppositie.{69}
Nederland heeft na de inval in totaal EUR21 miljoen bijgedragen aan
humanitaire hulp voor Irak, waarvan EUR14,2 miljoen aan de VN is
toegekend, EUR4 miljoen aan het Internationale Comité van het Rode
Kruis en verder zijn enkele NGO's ondersteund die reeds ervaring
hadden in Irak.
F7.
Heeft het kabinet, alvorens steun te verlenen aan de aanval op Irak,
zich op de hoogte doen stellen van inschattingen over aantallen
slachtoffers en aan te richten schade?
Zo ja, door wie zijn die inschattingen ter beschikking gesteld? Kwamen
deze inschattingen overeen met wat er tot heden feitelijk is gebeurd?
Antwoord op vraag F7:
Binnen de Verenigde Naties zijn vóór de inval in Irak diverse
scenario's geschetst voor de situatie na een mogelijk conflict. Het
Regional contingency planning framework van de UN Office for the
Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA), het World Food Programme
(WFP), de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) en
UNICEF hielden rekening met een "worst case scenario" van enkele
miljoenen hulpbehoevenden in totaal.
In geval van een mogelijk militair conflict werd uitgegaan van
maximaal 1,45 miljoen Irakese vluchtelingen die hun toevlucht zouden
proberen te zoeken in de regio. In die periode waren sterke
verschillen te zien in de aannames over aantallen mensen (variërend
van 0,5 tot 1,45 miljoen mensen), afhankelijk van de aard en
omstandigheden van het conflict. Het Internationaal Comité van het
Rode Kruis kwam in verschillende scenario's uit op lagere aantallen
hulpbehoevenden.
De minister van Buitenlandse Zaken heeft de Tweede Kamer in een brief
op 10 februari 2003 van genoemde scenario's op de hoogte gesteld.{70}
De regering van de VS heeft op 25 februari 2003 een (vertrouwelijke)
"humanitarian relief strategy" overlegd aan het Ministerie van
Buitenlandse Zaken. Hierin gaf de VS aan op welke wijze de aan te
richten schade van een eventueel militair ingrijpen zoveel mogelijk
beperkt zou worden, dat zou worden samengewerkt met private
humanitaire hulpinstanties, op welke wijze civiel-militaire
coördinatie effectief kon worden geregeld en internationale
organisaties en NGO's konden worden gefaciliteerd.
Op 26 maart 2003 (na de militaire inval in Irak) heeft de minister aan
de Tweede Kamer gemeld dat de schatting van het aantal ontheemden in
Noord-Irak rond de 500 000 mensen lag. Dit aantal lag uiteindelijk
lager dan waarmee genoemde organisaties tevoren in diverse scenario's
rekening hadden gehouden.{71}
F8.
Heeft het toenmalige kabinet, alvorens steun te verlenen aan de oorlog
tegen Irak, er zich van vergewist dat de VS en het Verenigd Koninkrijk
over een adequaat plan van aanpak voor de wederopbouw na de aanval
beschikten? Zo nee, waarom niet?
F9.
Zo ja, achtte het kabinet deze plannen realistisch? Is de regering die
opvatting nog steeds toegedaan? Zo nee, wat zijn volgens de regering
de essentiële tekortkomingen van die plannen geweest? Zijn de
tekortkomingen in internationaal kader of bilateraal geëvalueerd?
Antwoord op de vragen F8 en F9:
Het was de regering bekend dat de VS plannen maakte voor de opbouw van
Irak na de val van Saddam Hoessein, voor het geval dat het zou komen
tot een militaire inval. Nederland heeft zich actief ingezet voor de
wederopbouw van Irak, nadat er in mei 2003 sprake was van een VN
mandaat en deelname aan SFIR. Sindsdien heeft de regering de Tweede
Kamer periodiek geïnformeerd over ondermeer het verloop van het
wederopbouwproces.
Al eind 2002 was de Nederlandse regering, evenals de VS en het VK, van
mening dat het, indien het tot militair ingrijpen zou moeten komen,
zaak was dat de Irakese bevolking zo snel mogelijk positieve
veranderingen zou moeten kunnen zien. Ook zouden de Irakezen een groot
aandeel moeten hebben ('ownership') in de reconstructie van onder meer
de bestuursstructuren.{72}
De regering heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat
een centrale rol van de VN bij de internationale betrokkenheid bij de
reconstructie van Irak van belang was.
Zoals bekend, stond de Nederlandse regering hierin niet alleen. De EU
en een aantal andere landen deelden dit standpunt. Mede als gevolg
daarvan heeft de VN, naast en in samenwerking met het militaire
bestuur, een duidelijke en centrale rol gekregen die is vastgelegd in
resolutie 1483. Daarin staat dat er een Speciale Vertegenwoordiger van
de secretaris-generaal van de Verenigde Naties (SVSGVN) voor Irak zou
komen. Deze zou onder andere verantwoordelijk zijn voor coördinatie
van de humanitaire hulp en wederopbouwactiviteiten van de VN en van
NGO's, waarbij hij tevens de terugkeer van vluchtelingen en ontheemden
zou bevorderen. Ook zou deze SVSGVN een taak hebben in het politieke
proces, dat wil zeggen samen met de Coalition Provisional Authority
(CPA) en het Irakese volk de wederopbouw van overheidsstructuren te
faciliteren en mensenrechten en juridische hervormingen te
bevorderen. De verwachting was dat een goede samenwerking tussen de
SVSGVN en de CPA, evenals een duidelijke taak- en werkverdeling, recht
zou doen aan de beoogde wederopbouw en het benodigde politieke proces
in Irak.{73} De plannen hiervoor werden destijds realistisch geacht.
De veiligheidssituatie liet uitvoering hiervan echter niet toe.
Voor zover Nederland betrokken was bij de stabilisatie en wederopbouw
van Irak, m.n. in het kader van SFIR, zijn binnen Defensie de
gebruikelijke evaluaties uitgevoerd.
Zie ook het antwoord op vraag F6.
F10.
Was het kabinet ervan op de hoogte dat de bezettende macht in Irak als
eerste maatregelen de Baath partij zou ontbinden en alle
politiediensten en militairen zou ontbinden? Zo ja, achtte het kabinet
dat verstandig? Hoe oordeelt het kabinet daar nu over?
Antwoord op vraag F10:
Nee, daarvan is de Nederlandse regering niet tevoren op de hoogte
gebracht. Nederland is van mening dat er een te rigoureuze en snelle
de-Ba'athificatie heeft plaatsgehad, met negatieve gevolgen voor de
bestuurlijke capaciteiten van de Irakese overheid.{74} Bovendien is
het Irakese leger naar het oordeel van de Nederlandse regering,
alsmede naar het oordeel van de VS administratie (bij evaluatie
achteraf) en het VK, te snel ontbonden, waardoor reeds in een vroeg
stadium de basis van de bestuurlijke structuur vrij wankel was.{75}
Zie ook het antwoord op vraag F11.
F11.
Is de wijze waarop de wederopbouw is aangepakt door de regeringen van
landen die militaire of politieke steun aan de aanval gaven, na de
oorlog geëvalueerd? Zo ja, heeft dat tot gemeenschappelijke conclusies
geleid? Zo nee, acht u dit niet een gezamenlijke verantwoordelijkheid
van landen die het aanvangen van een oorlog militair c.q. politiek
hebben gesteund?
Antwoord op vraag F11:
Gemeten naar financiële inspanningen heeft de VS veruit de grootste
bijdrage geleverd aan de wederopbouw van Irak. Over de effectiviteit
van de wederopbouwinspanningen zijn in de VS verschillende evaluaties
gedaan, zoals door het United States Government Accountability
Office. De Irakese regering heeft inmiddels ook haar eigen
ontwikkelingsstrategie ontwikkeld. Ook in 'International Compact for
Iraq', dat door zowel de Irakese regering als de VN wordt voorgezeten,
wordt de Irakese strategie gepresenteerd voor de wederopbouw van Irak.
De bijeenkomsten van 'International Compact for Iraq' zijn bedoeld als
platform om het wederopbouwproces met de internationale gemeenschap te
bespreken.
Achteraf bezien kan worden geconstateerd dat fouten zijn gemaakt in de
periode na de verdrijving van het regime van Saddam Hoessein, hetgeen
mogelijk deels het gevolg was van onvoldoende post-conflict planning
in de periode voorafgaand aan de inval. Dit is overigens geen
uitsluitend Nederlandse observatie. Ook president Bush en toenmalig
premier Blair hebben erkend dat er in dit opzicht fouten zijn gemaakt.
Er is over dit onderwerp inmiddels ook uitvoerige literatuur
verschenen. Fouten na de inval waren onder andere: te rigoureuze en
snelle de-Ba'athificatie, met negatieve gevolgen voor de bestuurlijke
capaciteiten van de Irakese overheid; te snelle ontbinding van het
Irakese leger; de excessen in Abu Ghraib; onderschatting van de onder
de oppervlakte aanwezige interne bedreigingen en sektarische
tegenstellingen; onderschatting van de potentiële kracht van
terroristische organisaties als al-Qa'ida.
Op basis van de notitie 'wederopbouw na conflict' en ervaringen uit
andere wederopbouwprocessen stond voor Nederland met betrekking tot
wederopbouw een aantal uitgangspunten centraal: de bevolking en haar
vertegenwoordigers zijn zelf het best in staat de noodzakelijke
prioriteiten te stellen en deze in te bedden in de specifieke
politieke en sociaaleconomische context. In dit licht heeft Nederland
een belangrijke taak weggelegd gezien voor de Irakese 'Governing
Council' en stond zij achter de nadruk die de Speciale
Vertegenwoordiger van de VN, Vieira De Mello, legde op de leidende rol
die de Irakese 'Governing Council' zou moeten spelen in de politieke
inrichting van Irak.
Nadien bleek de noodzaak tot wederopbouw van de Irakese economie,
(sociale) infrastructuur en overheidsstructuren duidelijk aanwezig.
Verbetering van de veiligheidssituatie is daarvoor van essentieel
belang geweest, zowel voor de Irakese bevolking als voor
hulpverleners. De onzekere veiligheidssituatie vormde echter een
ernstige belemmering voor de wederopbouw en ontwikkelingsinspanningen.
F12.
Op 1 september 2003 heeft de Nederlandse regering in de Raad voor
Algemene Zaken voor een driesporenbeleid gepleit: «Veiligheid,
«Winning the hearts and minds» van de bevolking en politieke
reconstructie.» Wat waren de kernelementen van dit plan? Kan de
regering een evaluatie geven van de inspanning op deze terreinen en
van de mate waarin Nederland en de internationale gemeenschap hiermee
succes hebben gehad?
Antwoord op vraag F12:
De inzet van de Nederlandse regering voor Irak, zoals destijds
verwoord in de RAZEB van 1 september 2003, bestond ondermeer uit de
drie genoemde elementen: versterkte bijdragen van de internationale
gemeenschap aan de stabilisatiemacht ('veiligheid'), verbetering in de
voorzieningen, met name water en brandstof ('winning the hearts and
minds' van de bevolking) en zichtbaar toenemende overdracht van de
macht aan de Irakezen ('politieke reconstructie'). Het parlement is in
die periode regelmatig op de hoogte gehouden over ontwikkelingen en
inspanningen van Nederland en de internationale gemeenschap in Irak.
De drie genoemde elementen vormden vaste onderdelen van deze
informatievoorziening.
Verantwoording aan de Kamer
G1.
Het kabinet heeft in haar verantwoording aan de Kamer regelmatig
betoogd dat de Kamer alleen met de daden en besluiten van het kabinet
te maken had, en geen informatie zou krijgen over de achtergronden
c.q. achterliggende (ambtelijke) onderbouwing.
Is het kabinet de opvatting toegedaan dat artikel 68 van de Grondwet,
dat voorschrijft dat de regering de verlangde inlichtingen aan een of
meer kamerleden verschaft waarvan het verstrekken niet in strijd is
met het belang van de staat, het verstrekken van informatie over
ambtelijke advisering in de weg staat?
Antwoord op vraag G1:
In de notitie over de reikwijdte van artikel 68 Grondwet{76} die de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 21 januari
2002 aan het parlement heeft gezonden, is uiteengezet dat persoonlijke
beleidsopvattingen in interne stukken aan het parlement kunnen worden
onthouden. Dit geldt eveneens voor ambtelijke advisering die
informatie van zodanige aard bevat dat verstrekking hiervan andere
belangen zou schaden of benadelen zoals opgenomen in de geciteerde
notitie, bijvoorbeeld de veiligheid van de staat of de bescherming van
de persoonlijke levenssfeer. Dit standpunt van de regering geldt
onverkort.
Zie tevens de betreffende passage in het antwoord op de vragen C3 t/m
C5.
G2.
Deelt het kabinet de opvatting dat het in bijzondere gevallen voor het
beoordelen door de volksvertegenwoordiging van de kwaliteit en
zorgvuldigheid van besluitvorming en handelen van een kabinet van
groot belang kan zijn om te weten of de regering zich daarbij baseerde
op ingewonnen adviezen dan wel of het die adviezen negeerde?
Antwoord op vraag G2:
De regering is van mening dat de ministeriële verantwoordelijkheid van
bewindspersonen inhoudt dat zij aan het parlement verantwoording
afleggen over de besluiten zoals zij die hebben genomen. Deze
verantwoording is niet afhankelijk van informatie over de
vertrouwelijke wijze van totstandkoming van dit besluit tijdens de
voorbereidingen binnen een ministerie, tussen ministeries, in
onderraad en de ministerraad. Indien voor de voorbereiding van een
besluit een wettelijk voorgeschreven procedure geldt die mede inhoudt
dat adviezen worden ingewonnen van adviescolleges of andere organen,
worden deze adviezen op enig moment openbaar gemaakt.
G3.
Is het het kabinet bekend dat bij een Parlementaire Enquête ook
onderzoek wordt gedaan naar de inhoud van ambtelijke stukken opdat de
volksvertegenwoordiging zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit
van de besluitvorming? Meent het kabinet de Kamer kennisname van deze
stukken zonder Parlementaire Enquête te kunnen onthouden? Zo ja, op
grond waarvan? Zo nee, zal het kabinet een verzoek van de Kamer tot
het inzien van ambtelijke stukken inwilligen?
Antwoord op vraag G3:
Het is mogelijk dat een commissie die is ingesteld op grond van de Wet
op de parlementaire enquête ambtelijke stukken onderzoekt. In dat
geval is de Wet op de parlementaire enquête van toepassing met
inbegrip van de daarin vermelde specifieke bepalingen over de
verstrekking van informatie en het beroep op verschoningsgronden.
Indien de Wet op de parlementaire enquête, die berust op artikel 70
van de Grondwet, niet van toepassing is, is artikel 68 van de Grondwet
in algemene zin het grondwettelijk kader voor de inlichtingenplicht
van de regering ten opzichte van het parlement. Hierop is de regering
in het antwoord op vraag G1 ingegaan.
Slotvraag.
Zijn er onderwerpen en gebeurtenissen met betrekking tot de oorlog
tegen Irak die hierboven niet zijn genoemd, waarvan het kabinet meent
dat daaromtrent thans, met het voordeel van de kennis en wijsheid
achteraf, met het oog op de toekomst ook lessen moeten worden
getrokken?
Antwoord op de slotvraag:
In de vele plenaire debatten, AO's, brieven en vragen en antwoorden
die tussen de regering en het parlement zijn gewisseld met betrekking
tot de politieke steun voor de inval in Irak, is er één relevant
politiek aspect dat grotendeels buiten beeld is gebleven. Daarbij gaat
het om het feit dat de besluitvorming plaatsvond op een moment dat het
zittende kabinet een demissionaire status had waarbij tegelijkertijd
de eerste ronde informatiebesprekingen (tussen CDA en PvdA) plaatsvond
op basis van het resultaat van de verkiezingen van 22 januari 2003. In
die informatiebesprekingen is gesproken over onderhavige
aangelegenheid. In de besluitvorming in de ministerraad is rekening
gehouden met een mogelijk andere samenstelling van het kabinet en
andere politieke kleur van dat kabinet. Op 24 maart 2003 hebben beiden
partijen die betrokken waren in de informatie, het beroep op
VR-resolutie 1441 als feitelijke grondslag voor de interventie
geaccepteerd, hetgeen is vastgelegd in een persverklaring{77} ("agree
to disagree").
VRAGEN VAN DE FRACTIES VAN SP, GROENLINKS, D66 EN PVDD INZAKE
RECONSTRUCTIE EN REFLECTIE OP HET NEDERLANDSE BESLUITVORMINGSPROCES OM
DE OORLOG IN IRAK TE STEUNEN
1. Feitelijke ontwikkelingen
1.
Al ruim voor de oorlog tegen Irak heeft president Bush laten weten dat
het 'a policy of my government is for Saddam not to be in office'{78}.
Wanneer is de Nederlandse regering van dit Amerikaanse
beleidsvoornemen op de hoogte gesteld? Heeft de Amerikaanse regering
daarbij ook uitlatingen gedaan over hoe zij het vertrek van Saddam
wilde bewerkstelligen? Hoe heeft de Nederlandse regering hierop
gereageerd?
Antwoord op vraag 1:
Zoals de minister van Buitenlandse Zaken in april 2000 aan de Tweede
Kamer heeft laten weten, had de Amerikaanse regering verklaard bereid
te zijn om militair in te grijpen in Irak wanneer zij dit noodzakelijk
zou achten.{79} Dit was mogelijk op basis van diverse VN
Veiligheidsraadresoluties waarin werd gesproken over serieuze gevolgen
wanneer het Irakese regime VN resoluties niet of onvolledig zou
uitvoeren en geen volledige medewerking zou verlenen aan de
wapeninspecteurs.
In het interview met het Britse ITV Television waaraan in de vraag
wordt gerefereerd, stelde President Bush dat militair ingrijpen één
van de mogelijkheden was die hij overwoog, maar dat geen concrete
aanvalsplannen op tafel lagen. Een militair ingrijpen was niet aan de
orde geweest, wanneer de Irakese regering de VN-resoluties onverkort
had uitgevoerd en volledige medewerking had verleend aan de
wapeninspecteurs, om aan te tonen dat Irak niet (meer) in het bezit
was van massavernietigingswapens. Dit heeft President Bush in
datzelfde interview ook aangegeven. De regering heeft destijds kennis
genomen van het interview met President Bush.
In april 2002 stond bij weten van de regering niet vast dat de VS
militair zou gaan ingrijpen. Ook genoemd interview uit april 2002 gaf
destijds geen aanleiding tot deze conclusie.
2.
Tussen eind 2002 - begin 2003 gaf Nederland als gevolg van
NAVO-afspraken toestemming voor Amerikaanse troepenverplaatsingen door
Nederland. Waren de Nederlandse autoriteiten op de hoogte van de reden
voor de verplaatsingen? Hebben de Amerikaanse liaisons hun Nederlandse
collega's bij de NAVO geïnformeerd over de verplaatsingen? Zijn
daarvoor redenen aangevoerd? Is dat vastgelegd in documentatie (bijv
met de NAVO van defensie) en kan de Kamer die inzien?
Antwoord op vraag 2:
De Nederlandse regering was door het eerste Amerikaanse verzoek in
november 2002 op de hoogte van de reden van de wens tot verplaatsing
van militair personeel en materieel over Nederlands grondgebied,
namelijk het (naast de diplomatieke inspanningen) willen opvoeren van
militaire druk op Irak om gehoor te geven aan VN
Veiligheidsraadresolutie 1441 en daaraan voorafgaande resoluties. Het
parlement werd per brief op 21 november 2002 van het Amerikaanse
verzoek op de hoogte gebracht. In de Kamerbrief van 6 december 2002
gaf de regering aan in beginsel positief te reageren op het (algemene)
verzoek, waarin een en ander is vastgelegd. Hierbij werd de
achterliggende reden voor de militaire transporten expliciet vermeld.
3.
Heeft de Nederlandse regering zich laten informeren in de aanloop naar
de oorlog door de VN inspecteurs, waaronder de Nederlandse, die onder
andere voor TNO werkten? Waren er contacten tussen de VN inspecteurs
en de Nederlandse inlichtingendiensten?
4. (eerste deel)
Volgens het antwoord van minister Verhagen op vragen van Tweede
Kamerlid van Bommel zijn er in de aanloop naar de oorlog contacten
geweest tussen inlichtingendiensten en VN-inspecteurs{80}. Welke
inlichtingendiensten waren hierbij betrokken? Welke informatie werd
tijdens deze contacten uitgewisseld en in welke richting? Waren deze
contacten wettelijk toegestaan, gezien de onafhankelijke positie van
de VN inspecteurs? Door wie werd deze informatie geanalyseerd en hoe
werd deze analyse gebruikt om tot een politieke conclusie te komen?
Antwoord op de vragen 3 en 4 (eerste deel):
De Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) is
tijdens een vergadering op 12 juni 2004 vertrouwelijk geïnformeerd
over de contacten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten met
VN-inspecteurs, zoals ook in het betreffende jaarverslag is vermeld.
Zie ook het antwoord op vraag E8.
4. (tweede deel)
Volgens de regering is bij het opstellen van dreigingsanalyses ook
informatie gebruikt "geleverd door partner- en zusterdiensten".
Expliciet werd bevestigd dat informatie afkomstig van Operatie
Rockingham deel kan hebben uitgemaakt van de geleverde informatie.
Werd daarbij onderscheid gemaakt tussen de informatie die via
Rockingham werd geleverd of die van elders kwam? Hebben juist deze
inlichtingen een belangrijke rol gespeeld in de dreigingsanalyse die
de basis vormde voor de Nederlandse besluitvorming?
Antwoord op vraag 4 (tweede deel):
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden ook in hun onderlinge
verkeer hun bronnen van informatie en werkwijze geheim. Gezien de
diversiteit van alle gebruikte informatie is het evenwel zeer
onwaarschijnlijk dat juist eventuele, uit Rockingham afkomstige
informatie een belangrijk aandeel heeft gehad in de bedoelde
analyses.
4. (derde deel):
Is de regering bekend met verklaringen van voormalig inspecteur Scott
Ritter dat deze operatie Rockingham inlichtingen zodanig selecteerde
en doorgaf aan bewindvoerders dat een onjuist beeld ontstond van de
vermeende bedreiging van Iraakse massavernietigingswapens?{81}
Antwoord op vraag 4 (derde deel):
Ja.
5.
Uit de interviews die Bob Woodward met Amerikaanse beleidsmakers heeft
gevoerd{82} blijkt dat het Amerikaanse besluit om Irak aan te vallen
op 13 januari 2003 definitief was. Wanneer is de Nederlandse regering
hiervan op de hoogte gesteld?
Antwoord op vraag 5:
Zie het antwoord op vraag E1 en E2.
6.
Tijdens het Kamerdebat van 5 september 2002 stelt minister van
Buitenlandse Zaken De Hoop Scheffer dat 'zowel de Amerikaanse
president Bush als minister van Buitenlandse Zaken Powell hebben
gezegd dat zij, voordat zij plannen finaliseren, intensief de
bondgenoten zullen consulteren.' Wanneer is dat gebeurd en wat is de
insteek van de Nederlandse regering tijdens deze consultatie geweest?
Antwoord op vraag 6:
De Nederlandse insteek is steeds geweest dat Irak moet voldoen aan de
verplichtingen op basis van de VN Veiligheidsraadresoluties, in feite
volledige medewerking verlenen aan de wapeninspecteurs.{83} In
beginsel lag de besluitvorming of de Irakese regering aan de
resoluties voldeed uiteraard bij de Veiligheidsraad zelf, waar
Nederland destijds geen zitting in had. De bilaterale gesprekken en
consultaties vanuit de Nederlandse regering waren erop gericht Irak te
bewegen tot onverkorte uitvoering van VN-resoluties en volledige
medewerking met de wapeninspecteurs van UNMOVIC en het IAEA.{84} Naast
de Europese en NAVO-partners, legde de Nederlandse regering ook de
nadruk op de rol van de buurlanden van Irak.{85}
2. De rol van het Nederlandse parlement
7.
Op basis van welke informatie is de Minister van Buitenlandse Zaken
tot zijn oordeel gekomen, op 4 september 2002, dat: "het lijdt weinig
twijfel dat Irak beschikt over massavernietigingswapens"? Kan de
regering deze ter beschikking stellen aan het parlement?
Antwoord op vraag 7:
Zie het antwoord op vraag C1.
8.
Op 19 februari 2003 verklaarde Minister van Buitenlandse Zaken dat
'noch de VS, noch de internationale gemeenschap is bezig met
oorlogsvoorbereiding'. Op basis waarvan kwam hij tot deze
inschatting?
9.
Hoe verklaart de regering de discrepantie tussen de uitspraken van
minister van Buitenlandse Zaken in 19 februari 2003 die aangeeft dat
de VS nog geen concrete plannen had met betrekking tot een inval in
Irak, terwijl het besluit daartoe al wel door de Amerikaanse
beleidsmakers genomen was?
Antwoord op de vragen 8 en 9:
In het debat in de Tweede Kamer op 19 februari 2003 over Irak is het
de toenmalige minister van Defensie geweest - en niet de minister van
Buitenlandse Zaken - die stelde: "Noch de VS, noch de internationale
gemeenschap is bezig met oorlogsvoorbereiding". Hiermee verwoordde de
minister van Defensie dat de militaire opbouw in het teken stond van
het verder opvoeren van de internationale druk op het regime in Irak
uit die tijd, met het doel de volledige naleving van VN-resoluties
door Irak en ontwapening van Irak te bewerkstelligen. Die druk had ook
effect - zo wordt ook in het debat op 19 februari in de Tweede Kamer
geconstateerd - omdat Saddam Hoessein sinds 18 november 2002 - na
jarenlange weigeringen - weer wapeninspecteurs in Irak toeliet. In de
tijd dat dit debat werd gehouden, was het nog mogelijk een gewapend
optreden te vermijden. De sleutel hiervoor lag in Bagdad. Een
vreedzame oplossing was ook de geprefereerde optie van de Nederlandse
regering. Militair ingrijpen was een laatst, ultiem middel. Dat was
ook het standpunt zoals dat in die periode van Amerikaanse zijde is
verwoord.
Zie ook de antwoorden op de vragen E1 en E2.
10.
Naar aanleiding van de presentatie van minister Powell in de
Veiligheidsraad stelde de minister van Buitenlandse Zaken in de Tweede
Kamer dat "Veel van wat door Powell naar buiten wordt gebracht is
reeds langer in inlichtingenkringen bekend en is in lijn met hetgeen
uit Nederlandse inlichtingenbronnen is gebleken." In hoeverre bleken
deze Nederlandse inlichtingenbronnen correct te zijn? Mochten deze
bronnen incorrect zijn geweest, in hoeverre is hun werkwijze
geevalueerd en met welk gevolg?
Antwoord op vraag 10:
Zie de antwoorden op de vragen E3 t/m E5.
11.
De regering heeft in aanloop naar de Brits-Amerikaanse invasie een
zogenaamde 'strategiegroep Irak' opgericht.{86} Deze
(inter)-departementale werkgroep had als taak het voorbereiden van een
communicatieplan voor de naderende oorlog. Had de Nederlandse regering
het parlement niet moeten informeren over de oprichting van een
dergelijke strategiegroep? Wat was de precieze taakomschrijving van
deze werkgroep? Waarom werd er van uitgegaan dat er oorlog kwam? Kan
de Kamer inzage krijgen in alle correspondentie en documenten van deze
werkgroep?
Antwoord op vraag 11:
Er dienen in genoemde periode en in deze context drie groepen te
worden onderscheiden:
- De Ministeriële Stuurgroep 1441. Die had als taak in het licht van
de toen (eind 2002, begin 2003) oplopende internationale spanning de
samenhang en de coördinatie te bevorderen van die aspecten van het
regeringsbeleid die geraakt werden door die oplopende spanning;
- Die Ministeriële Stuurgroep werd ondersteund door een ambtelijk
voorportaal met als taak het voorbereiden en ondersteunen van de
Ministeriële Stuurgroep;
- Voor wat betreft de voorlichtingsaspecten was er tenslotte en
Strategiegroep van directeuren voorlichting met als taak afstemming en
coördinatie van de communicatie-inspanningen in dit verband.
Het ligt in het algemeen niet in de rede het parlement te informeren
over elke ambtelijke werkgroep die wordt ingesteld. De stelling in de
vraag dat de strategiegroep "als taak had het voorbereiden van een
communicatieplan voor de naderende oorlog" is niet correct. Wel was
destijds duidelijk, en dat is ook uitgebreid met het parlement
besproken, dat de spanning internationaal aan het oplopen was en dat
de mogelijkheid van een militair conflict niet kon worden uitgesloten.
Daarop nam de regering gepaste maatregelen.
Voor zover de ambtelijke adviezen van genoemde strategiegroep
aanleiding waren voor besluitvorming door de Ministeriële Stuurgroep
waarvan het noodzakelijk was ter zake het parlement te informeren, is
dat gebeurd.
Zie verder de betreffende passages in de antwoorden op de vragen C3
t/m C6.
12.
Heeft de Nederlandse regering zich, gezien het feit dat zij diverse
malen heeft aangegeven van mening te zijn dat Irak
massavernietigingswapens in haar bezit had, ooit onderzoek ingesteld
naar de vraag hoe het kon gebeuren dat zij foutief bleek te zijn
geïnformeerd? Zo ja, wat is daaruit gekomen? Zo niet, waarom niet?
Antwoord op vraag 12:
Voor de Nederlandse regering heeft de weigerachtigheid van de regering
van Saddam Hoessein om resoluties van de VNVR onverkort en volledig
uit te voeren, immer centraal gestaan bij de afweging politieke steun
te verlenen aan de militaire inval in Irak. Het was aan Saddam
Hoessein aan te tonen dat hij deze wapens niet in zijn bezit had, c.q.
had ontmanteld. Tot die tijd moest er, gezien de gebeurtenissen uit
het verleden, veiligheidshalve van uitgegaan worden dat er nog steeds
een potentiële dreiging bestond. Leidend voor de Nederlandse regering
waren hierin de rapportages aan de Veiligheidsraad van UNMOVIC en het
IAEA, waarin door een gebrek aan medewerking van de kant van Saddam
Hoessein niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat Irak niet over
massavernietigingswapens beschikte. Daardoor konden alle signalen dat
Irak nog over massavernietigingswapens zou (kunnen) beschikken
destijds niet worden ontkracht.
Zie ook het antwoord op vraag C1.
13.
Is de regering het met de fractie eens dat het uitoefenen van een
parlementair grondrecht principieel niet mag worden ingeperkt door de
macht van het orgaan dat het parlement controleert namelijk de
regering?
Antwoord op vraag 13:
Ja. Zie hiervoor hetgeen besproken is door de regering en de Tweede
Kamer tijdens het debat over Irak op 4 april 2007.{87}
14.
Wil het overbodig verklaren van de regering een parlementair onderzoek
te doen naar Irak feitelijk betekenen dat hieruit geen lessen zijn te
trekken en de regering het in een volgende situatie precies zoals toen
zou doen?
Antwoord op vraag 14:
Neen. Een parlementair onderzoek is niet de enige manier om lessen te
kunnen trekken. De regering bepaalt per geval haar standpunt.
{N.B.: er is géén vraag 15}
3. Het besluitvormingsproces binnen de Nederlandse regering
De argumentatie van de Nederlandse regering
Er lijkt een verschuiving te hebben plaatsgevonden in de argumentatie
van de Nederlandse omtrent de redenen voor het verlenen van politieke
steun aan de oorlog in Irak. In september 2002 lag (bij monde van
minister De Hoop Scheffer): 'De legitimatie voor optreden van de
internationale gemeenschap ... nagelvast in de kwestie van de
massavernietigingswapens.'
Tijdens het Kamerdebat van 18 maart 2003 wordt duidelijk dat volgens
de regering ook zonder resolutie 1441 er een mandaat ligt voor de
oorlog tegen Irak. Tegelijkertijd stelt de minister-president: 'Er
komt nog iets bij. Er zijn op dit moment terroristische groeperingen
actief die er niet voor terugdeinzen dodelijke wapens in te zetten,
met als enig doel het maken van zoveel mogelijk slachtoffers. Van een
aantal van deze terroristen is bekend dat zij hebben geprobeerd
massavernietigingswapens te verwerven. Ofschoon ik niet wil beweren
dat er een directe link is tussen Bagdad en bijvoorbeeld AL-Quada,
acht ik het regime van Saddam evenmin betrouwbaar genoeg om te durven
garanderen dat toekomstige samenwerking niet zal plaatsvinden. Wij
zouden het onszelf nooit vergeven als dit horrorscenario werkelijkheid
zou worden. Militair ingrijpen is door het kabinet steeds gezien als
de ultieme remedie: het instrument dat gebruikt moet worden als
alternatieven niet meer voorhanden zijn. Helaas lijkt dat moment nu
aangebroken'
In augustus 2003 geeft de regering blijk van een bijgestelde visie,
bij monde van een brief van het Ministerie van Algemene Zaken: 'Niet
het bewijs van de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak,
maar de wederom gebleken onwil van het regime van Saddam Hussein om de
laatste kans aan te grijpen die met V-Raad Resolutie 1441 werd geboden
om door actieve medewerking aan de wapeninspecties opheldering te
verschaffen aan de wereldgemeenschap met betrekking tot gegronde
vragen over de Irakese massavernietigingswapen, heeft voor de
Nederlandse regering de doorslag gegeven'.
16.
Kan de regering aangeven welke precieze feiten en omstandigheden zich
hebben voorgedaan waardoor er een verschuiving in het
kabinetsstandpunt voor steun aan de aanval in Irak heeft
plaatsgevonden?
17.
Kan de regering aangeven of ontwikkelingen in Duitsland, Engeland,
Frankrijk en de Verenigde Staten hebben voorgedaan waardoor een
verschuiving in grondslag zich ook heeft voorgedaan?
18.
Zo ja, welke ontwikkelingen waren dit? Waren er contacten met de
genoemde regeringen dan wel relevante organen van die regeringen
(zoals inlichtingendiensten) hierover?
Antwoord op de vragen 16 tot en met 18:
Voor de Nederlandse regering heeft de weigerachtigheid van de regering
van Saddam Hoessein om resoluties van de VNVR onverkort en volledig
uit te voeren, immer voorop gestaan bij de afweging politieke steun te
verlenen aan de militaire inval in Irak. Van een verschuiving van het
regeringsstandpunt is geen sprake geweest.
Over de Nederlandse zienswijze en de opvattingen die leefden in andere
landen zijn in de loop van 2002 en 2003 veel politieke en diplomatieke
contacten geweest, alsmede contacten tussen inlichtingendiensten.
Zie ook het antwoord op vraag C1.
De rol van de VN-resoluties in de beleidsafweging
In onze zienswijze gebruikt het kabinet ter juridische onderbouwing
voor de oorlog in Irak meerdere V-Raad resoluties (te weten de
resoluties 678, 687 en 1441) om tot een mandaat te komen. In een
internationale vergelijking is dit een omstreden standpunt. Volgens
veel landen, waaronder bondgenoten als Duitsland en Frankrijk, boden
deze resoluties -ook in combinatie- geen voldoende mandaat. Het Britse
standpunt, verwoord door Lord Goldsmith (de toenmalige hoogste
juridische overheidsbeambte, de attorney-general) gaf in januari 2003
aan dat op basis van alléén resolutie 1441 Irak niet binnengevallen
kan worden, daar het geen juridische grondslag daarvoor biedt. Doch op
15 maart 2003 (5 dagen voor het begin van de oorlog) geeft Lord
Goldsmith aan dat er wél een juridische grondslag is, mits resolutie
1441 gecombineerd wordt met de eerdere V-Raad resoluties die dienden
voor een andere context, andere tijd, en andere doeleinden.
19.
Wanneer is de Nederlandse regering tot haar conclusie gekomen dat de
huidige resoluties een voldoende volkenrechtelijk mandaat gaven? Is er
hierover contact geweest met Lord Goldsmith? Zo ja, kan de Kamer
inzage krijgen in deze communicatie?
Antwoord op vraag 19:
Na het gedwongen terugtrekken van de VN-inspectieteams eind 1998,
heeft de Nederlandse regering het standpunt ingenomen dat de militaire
sancties die daarop volgden - in de vorm luchtaanvallen genaamd
operatie Desert Fox - werden gelegitimeerd door het geheel aan
resoluties van de VNVR vanaf 1991{88}. Na 1998 heeft de VNVR nog
enkele resoluties aangenomen die het streven van de internationale
gemeenschap te komen tot ontwapening van Irak verder versterkten en
nader legitimeerden (1284 en 1441).
Dit betekent dat de regering al ten tijde van operatie Desert Fox in
1998, het standpunt had ingenomen dat resoluties 678 en 687 tezamen
een voldoende rechtsbasis boden voor het gebruik van geweld tegen Irak
bij niet naleving van de in 1991 overeengekomen bestandsvoorwaarden.
Daarvoor bestond toen ook een breed draagvlak in de Tweede Kamer.
Door de aanname van resolutie 1441 was hier niets aan veranderd; deze
resolutie stelt immers in paragraaf 1 vast dat "Iraq has been and
remains in material breach of its obligations under relevant
resolutions, including resolution 687 (1991)". Het standpunt van de
regering dat een nieuwe resolutie daarom juridisch niet noodzakelijk
was, is herhaaldelijk aan het parlement meegedeeld. Hierover is geen
contact geweest met Lord Goldsmith.
20.
In de aanloop naar de oorlog tegen Irak heeft de Nederlandse regering
altijd aangegeven een nieuwe resolutie tegen Irak gewenst te achten.
Wat zegt dit over de robuustheid van de resoluties die op dat moment
op tafel lagen?
Antwoord op vraag 20:
Ter beoordeling van de robuustheid van de bestaande resoluties dienen
deze in onderlinge samenhang te worden bezien.
Veiligheidsraadresolutie 678 machtigt tot het gebruik van alle
noodzakelijke middelen, inclusief geweld. Resolutie 687 bevestigt
resolutie 678 en legt Irak additionele verplichtingen op. In de
preambule van resolutie 1441 wordt opnieuw verwezen naar resoluties
678 en 687. Dit betekent dat de machtiging tot het gebruik van geweld
voor het afdwingen van het naleven door Irak van relevante resoluties
al bestond en dat derhalve de bestaande resoluties als voldoende
"robuust" konden worden beoordeeld. De regering achtte een nieuwe
resolutie politiek wenselijk, maar juridisch niet noodzakelijk.
Zie ook het antwoord op de vragen C10 t/m C14.
21.
Welke concrete initiatieven heeft de Nederlandse regering genomen om
een nieuwe resolutie aangenomen te krijgen?
Antwoord op vraag 21:
Nederland maakte destijds geen deel uit van de Veiligheidsraad. De
regering heeft altijd gehoopt en, waar mogelijk, eraan bijgedragen dat
de Veiligheidsraad overeenstemming zou bereiken over een nieuwe
resolutie.{89} Nederland was niet direct betrokken bij het overleg
zoals dat plaatsvond binnen de VN Veiligheidsraad over een mogelijke
nieuwe resolutie. Wel informeerden, zoals te doen gebruikelijk, de
lidstaten die lid waren van de Veiligheidsraad, conform artikel 19 van
het Verdrag betreffende de Europese Unie, de andere leden ter zake
(het gaat hier naast de permanente leden Frankrijk en het Verenigd
Koninkrijk om Ierland). In dit kader en in bilaterale contacten heeft
de regering zich tot het laatste moment ingezet voor een nieuwe
resolutie om de eenheid van de internationale gemeenschap trachten te
bereiken.{90}
De rol van departementale adviezen met betrekking tot het volkenrechtelijk
mandaat in de beleidsafweging
Tijdens het Eerste Kamerdebat van juli 2007 over het adequaat
volkenrechtelijk mandaat kwam impliciet naar voren dat er binnen het
Ministerie meerdere, met elkaar strijdige, notities waren opgesteld
met betrekking tot de juridische grondslag van de Nederlandse steun
aan de Amerikaans-Britse inval in Irak.
22.
Op basis van welke criteria heeft het kabinet besloten om het
juridische advies te volgen dat steun geeft aan het idee dat er een
adequaat volkenrechtelijk mandaat is? Van wie was dit advies
afkomstig? Welke juridische en/of politieke afwegingen speelden bij
deze beslissing een rol? Was het standpunt van de Verenigde Staten met
betrekking tot het volkenrechtelijke mandaat van invloed op de
beslissing van de regering?
23.
Kan de regering aangeven wat de kernpunten waren uit de verschillende
adviezen die de regering ter beschikking had én op welke punten die
van elkaar verschilden? Heeft de regering ook volkenrechtelijk advies
gevraagd van niet-departementale en/of externe adviseurs? Zo ja van
wie en hoe luidden deze adviezen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord op de vragen 22 en 23:
Voor de beantwoording van de vraag over openbaarmaking van ambtelijke
adviezen wordt terugverwezen naar de betreffende passage in het
antwoord op de vragen C3 t/m C6. Voor de beantwoording over de
juridische grondslag wordt verwezen naar de betreffende passage uit
het antwoord op vraag C3 t/m C6 en het antwoord op de vragen C10 t/m
C14.
24.
Hebben de verantwoordelijk ministers de verschillende zienswijzen
voorgelegd aan de overige leden van het kabinet? Zo ja, wanneer? Wat
was de reactie van de overige kabinetsleden? Zo nee, waarom niet?
25.
Kan de Eerste Kamer inzicht krijgen in de stukken die het kabinet ten
aanzien van het volkenrechtelijk mandaat hebben gepasseerd?
Antwoord op de vragen 24 en 25:
De voorbereiding van de besluitvorming inzake Irak is indertijd door
de meest betrokken ministers geschied. Waar nodig en gepast heeft
besluitvorming in de voltallige ministerraad plaatsgevonden. De
regering is van mening dat de beraadslagingen in de ministerraad
geheim dienen te zijn. De reden voor de geheimhouding van hetgeen in
de raad aan de orde komt, vindt zijn basis in de eenheid van het
regeringsbeleid en de collegiale verantwoordelijkheid van de leden van
de ministerraad. Het bekend worden van individuele standpunten van
bewindspersonen in de ministerraad zou aan die eenheid afbreuk doen.
Dit is temeer van belang omdat moet worden voorkomen dat
bewindspersonen in de raad niet vrijuit zouden spreken omdat zij
twijfelen aan de volledige vertrouwelijkheid van het beraad.
Voor wat betreft het overleggen van ambtelijke adviezen wordt
terugverwezen naar de betreffende passage in het antwoord op de vragen
C3 t/m C6.
26.
Klopt het citaat uit het NRC-artikel van Joost Oranje van 12 juni 2004
dat de
Directeur Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie dat
(slechts) "een
mandaterende resolutie als een grondslag zou kunnen dienen voor een
rechtmatige
aanval op Irak"? Zo ja, wat is er met deze conclusie gedaan?
27.
Kloppen de overige citaten van Joost Oranje?
Antwoord op vraag 26 en 27:
Voor wat betreft het overleggen van ambtelijke adviezen wordt
terugverwezen naar de betreffende passage in het antwoord op de vragen
C3 t/m C6.
28.
Kan de regering aangeven waarom de PV, in het faxbericht van 25-02-03
alleen scenario's schetst die de Nederlandse steun behelzen, en geen
scenario's schetst met een andere uitkomst?
29.
Heeft de regering opdracht gegeven om alleen scenario's te schetsen
waarbij van een inval sprake is?
Antwoord op de vragen 28 en 29:
De regering gaat er van uit dat verwezen wordt naar een vertrouwelijk
bericht van de Permanente Vertegenwoordiging bij de VN d.d. 25
februari 2003 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken dat ten
onrechte naar buiten is gekomen. Zoals besproken in het debat hierover
met de Tweede Kamer, wordt in het bericht niet meer dan een schets
gegeven van de mogelijke scenario's die denkbaar zijn, zonder dat
daarbij reeds een keuze wordt gemaakt voor steunverlening. Uit het
bericht blijkt duidelijk dat er nog geen besluit ten aanzien van
politieke en/of militaire steunverlening was genomen.{91} Bovengenoemd
bericht moet dan ook gezien worden als één van de adviezen die de
regering ontving ter nadere bepaling van haar standpunt. Dit is ook in
deze zin besproken tijdens het debat van 4 april 2007 in de Tweede
Kamer.{92}
De rol van de inlichtingendiensten
Met terugwerkende kracht kan gesteld worden dat de verschillende
nationale inlichtingendiensten over verkeerde informatie beschikten
met betrekking tot de dreiging die er vanuit Irak uitging. Irak bleek,
in tegenstelling tot er wat er wijd en zijd vermoed werd, niet over
massavernietigingswapens te beschikken.
30.
Welke rol hebben de inlichtingen van Nederlandse inlichtingdiensten
gespeeld in de beleidsafweging de oorlog tegen Irak politiek te
steunen?
Antwoord op vraag 30:
Zoals is gesteld in het antwoord op de vragen E3 tot en met E5, moet
worden benadrukt dat de regering zich destijds in zijn uiteindelijke
oordeelsvorming vooral heeft laten leiden door de openbare rapportages
van UNMOVIC, UNSCOM en het IAEA. In dat verband speelde het zogenoemde
clusterdocument van UNMOVIC van 6 maart 2003, waarin 128 onbeantwoorde
vragen stonden opgesomd, een belangrijke rol. Niet het bewijs van de
aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak, maar de wederom
gebleken onwil van het Irakese regime om actief mee te werken aan de
VN-wapeninspecties gaf voor de regering de doorslag.
31.
Is er gebruik gemaakt van adviezen van andere veiligheidsdiensten dan
van landen de coalitie van de welwillende vormden? Zo ja, om welke
landen gaat het en over welke onderwerpen? Is er in dit kader contact
geweest met de Duitse inlichtingendiensten? Speelde de bron
'Curveball' daar een rol?
32.
Op welke onderdelen weken de Nederlandse inlichtingen af van
Amerikaanse en Britse zusterdiensten als het gaat om de hardheid van
de aanwezigheid van massavernietigingswapens; aard en omvang daarvan;
aannemelijkheid van de dreiging dat Irak deze vermeende wapens zou
gebruiken?
Antwoord op de vragen 31 en 32:
Over deze aspecten heeft de regering verantwoording afgelegd in de
CIVD.{93}
33.
Heeft de regering achteraf een vergelijking gemaakt van de
betrouwbaarheid en de kwaliteit van de adviezen van de verschillende
betrokken inlichtingendiensten van onder andere Nederland, de
Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk,
Australië, Israel?
Antwoord op vraag 33:
Ja.
34.
Hoe beoordeelt de regering met het inzicht van nu de betrouwbaarheid
van de informatie van de inlichtingendienst?
De regering is van oordeel dat de Nederlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten naar behoren hebben gefunctioneerd. Het mede op
hun informatie gestoelde oordeel uit 2003 dat het regime van Saddam
Hoessein onvoldoende meewerkte aan de VN-inspecties, is onomstreden.
De beleidsevaluatie
Onze fracties willen - mede gezien de internationale context en
afhankelijkheden - meer inzicht in de wijze waarop de besluitvorming
binnen de Nederlandse regering en vervolgens in het parlement heeft
plaatsgevonden en welke informatie (zowel feitelijk en bewezen als
vermeende en gesuggereerde) daaraan ten grondslag ligt.
35.
Heeft de Nederlandse regering het beleidsproces rond het verlenen van
politieke steun aan de oorlog in Irak geëvalueerd? Zo ja, wat waren de
belangrijkste bevindingen? Zo nee, waarom niet?
36.
Is de regering van mening dat er in het beleidsproces fouten zijn
gemaakt? Zo ja, welke? En door middel van welke concrete maatregelen
kunnen deze fouten in de toekomst voorkomen worden?
Antwoord op de vragen 35 en 36:
De belangrijkste stappen in het beleidsproces in dit verband zijn
uitgebreid met het parlement besproken en geëvalueerd. Voor wat
betreft de Tweede Kamer zij kortheidshalve verwezen naar de
Handelingen op dit punt, o.a. de nummerreeks 23 432. In die debatten
is de besluitvorming ruimschoots tegen het licht gehouden, met
inbegrip van eventuele "fouten".
37.
Hoe beoordeelt de Nederlandse regering de parlementaire onderzoeken
die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten zijn gehouden?
Welke nieuwe inzichten hebben deze naar de mening van de regering
verschaft voor de Nederlandse situatie?
Antwoord op vraag 37:
Het verlenen van politieke steun kan niet op gelijke wijze worden
beoordeeld als het initiatief nemen tot een militaire inval of hieraan
een militaire bijdrage leveren. Een vergelijking van de Nederlandse
situatie met die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten is
om die reden lastig te maken. Voor Nederland stond centraal dat Saddam
Hoessein onvoldoende meewerkte aan de uitvoering van de
VNVR-resoluties. Bovendien maakt iedere regering een eigen,
zelfstandige afweging.
In het Verenigd Koninkrijk zijn de volgende vier deelonderzoeken
gedaan gerelateerd aan de oorlog in Irak:
* het onderzoek van de Foreign Affairs Select Committee van de
Britse Tweede Kamer (2003). De commissie concludeerde dat de
overheid wist dat de inlichtingeninformatie gebruikt door de
veiligheidsdiensten was 'aangedikt', maar dat politieke
besluitvormers niet de hand hebben gehad in het (vermeende)
'aandikken' van het dossier;
* het onderzoek van de Parliamentary Intelligence and Security
Committee van de Britse Tweede Kamer (2003). Deze commissie
concludeerde dat het dossier op basis waarvan het besluit was
genomen ongebalanceerd was maar dat de overheid geen blaam trof in
het aandikken van het dossier;
* het door de overheid geïnstigeerde onderzoek naar de dood van de
wapenspecialist Dr. David Kelly (de Hutton inquiry) (2004). Dit
onderzoek stelde wederom vast dat de overheid het dossier niet had
'aangedikt', maar veroordeelde de redactionele praktijken van de
BBC;
* het door de overheid geïnstigeerde onderzoek naar kwaliteit van de
inlichtingen op basis waarvan besluitvorming had plaatsgevonden
(de Butler inquiry) (2004). Dit onderzoek concludeerde dat de
kwaliteit van de inlichtingen onvoldoende was. MI6 steunde voor
haar informatie te veel op de rapporten van derden over
massavernietigingswapens zonder zelf grondig de daarin vermelde
bronnen te verifiëren. Het onderzoek concludeerde echter ook dat
er geen sprake was van moedwillige verdraaiing van feiten door of
verwijtbare onzorgvuldigheid van betrokkenen en dat Saddam
Hoessein wel degelijk de strategische intentie had
massavernietigingswapens te verwerven.
In de Verenigde Staten is een groot aantal onderzoeken gedaan over de
wijze waarop in de VS is omgegaan met inlichtingen rond Irak. Het
begrip parlementair onderzoek wordt in de VS restrictief gebruikt: dit
zijn alleen de onderzoeken die door of in opdracht van een Commissie
van Huis of Senaat zijn uitgevoerd. Daarnaast zijn na de inval in Irak
rapporten geschreven op verzoek van senatoren en/of leden van het huis
.
De belangrijkste onderzoeken zijn uitgevoerd door het Select Committee
on Intelligence van de Senaat. Het gaat hierbij om de volgende zes
rapporten, gepubliceerd tussen 7 juli 2004 en 5 juni 2008:
* Op 7 juli 2004: Report on the US intelligence community's prewar
intelligence assessment on Irak d.d. 7 juli 2004, 521 blz., phase
I van het onderzoek.
* In September 2006: publicatie van de twee eerste secties van phase
II van het onderzoek: 1. The use by the intelligence committee of
information provided by the Iraqi National Congress en 2. Postwar
findings about Iraq's WMD programs and links to terrorism and how
they compare with prewar assessments.
* Mei 2009: derde sectie van phase II: Prewar intelligence
assessments about postwar Iraq.
* 5 juni 2008: laatste twee secties van phase II: Misstatements on
prewar Iraq intelligence en 2. Inappropriate activities by
Pentagon Policy Office.
Daarnaast zijn onder meer de volgende rapporten gepubliceerd:
* The Commission on the Intelligence Capabilities of the United
States Regarding Weapons of Mass Destruction, ook bekend als het
"Silberman report", van Lawrence Silberman en Charles Tobb, d.d.
31 december 2005. Uitgevoerd door een groep senatoren op verzoek
van president Bush, 618 blz.
* Irak Survey Group report, ook bekend als het Duelfer report, van
de Irak Survey Group onder leiding van David Kay, d.d. 30
september 2004. Deze groep concludeerde dat het onwaarschijnlijk
was dat Saddam Hoessein over voorraden MVW beschikte, maar ook dat
Saddam Hoessein meerdere malen VN-resoluties schond, de intentie
tot het vervaardigen van MVW bleef bestaan en over de daarvoor
benodigde intellectuele capaciteit beschikte. Bij dit onderzoek
waren ook veel Britten betrokken.
* The Iraq Study Group Report: The Way Forward - A New Approach van
James Baker en Lee Hamilton, September 2006.
* Rapport van de Pentagon Inspector General, begin 2007.
De onderzoeken hebben nieuwe feiten, omstandigheden en informatie naar
buiten gebracht die ten tijde van de besluitvorming niet bekend waren.
Tegelijkertijd stelt de regering vast dat de onderzoeken geen nieuw
licht hebben geworpen op het centrale argument van de regering
indertijd politieke steun te verlenen: Saddam Hoessein werkte
onvoldoende mee aan uitvoering van de VR-resoluties.
38.
Is een 'adequaat volkenrechtelijk mandaat', zoals staat vermeld in het
huidige regeerakkoord, vereist bij de uitzending van Nederlandse
militairen? Geldt dit ook voor politieke steun aan militaire acties?
Indien niet, aan wat voor situaties moeten wij denken waarin wel
politieke steun kan worden verleend zonder volkenrechtelijk mandaat?
39.
Deelt de regering de opvatting van Pieter Kooijmans, oud hoogleraar
Volkenrecht en Minister van Staat, dat de formulering rond het
volkenrechtelijk mandaat eerder mystificerend werkt dan verhelderend
als deze redenering niet opgaat voor politieke steun aan militaire
missies die geen adequaat volkenrechtelijke mandaat kennen?
Antwoord op de vragen 38 en 39:
In de notitie 'Rechtsgrondslag en mandaat van missies met deelname van
Nederlandse militaire eenheden', op 22 juni 2007 toegezonden aan de
Voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer is aangegeven dat steeds
een adequaat volkenrechtelijk mandaat is vereist bij de uitzending van
Nederlandse militairen. De regering deelt de opvatting van prof.
Kooijmans dat een volkenrechtelijke rechtsgrondslag eveneens is
vereist bij politieke steunverlening aan militaire operaties door
andere landen. Om die reden is dit opgenomen in genoemde notitie.
{1} Eerste Kamer, Handelingen 2003-2004, Algemene Politieke
Beschouwingen, nr. 3, pp. 94-163, 21 oktober 2003, p. 147.
{2} VN Doc. A/59/565.
{3} VN Doc. A/59/2005.
{4} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 77, pp.1-2, 12
februari 2003, p. 2.
{5} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 93, 17 maart
2003, p. 1.
{6} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 94, pp. 1-8, 18
maart 2003.
{7} Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4
september 2002, p. 1.
{8} Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26949, nr. 98, pp.
6348-6379, 6 september 2000, p. 6354.
{9} Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pag. 5648-5671, 5
september 2002, p. 5665.
{10} Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26949, nr. 98, pp.
6348-6379, 6 september 2000, p. 6349.
{11} Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, p. 5648-5671, 5
september 2002, p. 5665. .
{12} Vol. 97, 2003, pp. 557-563.
{13} Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen 2004-2005, pp.
3861-3862.
{14} Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen 2004-2005, kenmerk
2030421580, ingezonden op 20 september 2004.
{15} Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 21 664, nr. 102, pp. 1-2,
17 december 1998, p. 2.
{16} Tweede Kamer vergaderjaar 1998-1999, nr. 61, 24 maart 1999, p.
3793.
{17} www.un.org.
{18} NAVO/DPC-besluit van 16 februari 2003, SG(2003)0181.
{19} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, pp. 1-5, 18
februari 2003, nr. 85.
{20} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, pp. 2992-3038, 12
februari 2003, p. 3028.
{21} Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5
september 2002, pp. 5663 en 5664.
{22} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, p. 2992-3038, 12
februari 2003, p. 3037.
{23} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, pp. 3275-3313, 18
maart 2003, pp. 3302-3303.
{24} Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4
september 2002, p. 1.
{25} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, p. 2992-3038, 12
februari 2003, p. 3019 en p. 3020.
{26} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, p. 2992-3038, 12
februari 2003, p. 3013.
{27} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, p. 2992-3038, 12
februari 2003, p. 3037.
{28} Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4
september 2002, p. 2.
{29} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, pp. 3275-3313, 18
maart 2003, pp. 3302-3303.
{30} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 74, 6 februari
2003, p.6. Zie ook de brieven van de Ministers van Buitenlandse Zaken
en Defensie d.d. 21 november en 6 november 2002, Tweede Kamer,
vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 64 en 65.
{31} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 101, pp. 1-3,
24 maart 2003.
{32} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 85, pp. 1-5, 18
februari 2003, p. 5.
{33} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 85, pp. 1-5, 18
februari 2003, p. 5.
{34} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 92, pp. 1-4, 11
maart 2003, p. 4.
{35} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 85, pp. 1-5, 18
februari 2003, p. 5 en Tweede Kamer, vergaderjaar
2002-2003, 23 432, nr. 92, pp. 1-4, 11 maart 2003, p. 4.
{36} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, pp. 3085-3120, 19
februari 2003, p. 3110.
{37} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 92, pp. 1-4, 11
maart 2003, p. 4.
{38} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, pp. 3085-3120, 19
februari 2003, p. 3102.
{39} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 94, pp. 1-8, 18
maart 2003.
{40} Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 166, pp. 1-3, 21
juni 2002.
{41} BBC news, 3 april 2004.
{42} Tweede Kamer, 23432, nr. 86, pp. .4993-5029, 28 augustus 2003.
{43} Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 166, pp. 1-3, 21
juni 2004.
{44} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 124, pp. 1-4,
22 augustus 2003.
{45} Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 90, pp.
5804-5820, 30 juni 2004.
{46} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, 23 432, nr. 86, pp.
4993-5029, 28 augustus 2003.
{47} Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 23 432, nr. 129, pp. 1-11,
21 oktober 2003.
{48} Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 23 432, nr.139, pp. 1-7, 29
december 2003.
{49} Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 23 432, nr. 129, pp. 1-11,
21 oktober 2003.
{50} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, ,pp. 12 februari
2003, p. 3019 en p. 3020.
{51} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 69, pp 1-4, 30
januari 2003.
{52} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 74, pp. 1-7, 6
februari 2003, p. 5.
{53} Jaarverslag MIVD 2002, p. 28.
{54} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 124, pp. 1-4,
22 augustus 2003.
{55} Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 23 432, nr. 129, pp. 1-11,
21 oktober 2003.
{56} Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004, 23 432, nr. 166, pp. 1-3, 21
juni 2004.
{57} Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4
september 2002, p. 2.
{58} Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5
september 2002, p. 5666.
{59} Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4
september 2002, p. 2.
{60} Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, pp. 1-3, 4
september 2002, p. 2.
{61} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 76, 10 februari
2003, p. 3.
{62} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 76, p. 3.
{63} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, pp. 2992-3038, 12
februari 2003, p. 3019.
{64} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, 18 maart 2003, p.
3308 en p. 3313.
{65} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, pp. 3316-3327, 18
maart 2003, p. 3327.
{66} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 50, pp. 3275-3313, 18
maart 2003, p. 3308.
{67} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, 19 februari 2003, p.
3110.
{68} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 46, 19 februari 2003, p.
3111.
{69} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 61, p. 7.
{70} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 76, p. 4.
{71} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 103, p. 3.
{72} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 107, 15 april
2003.
{73} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23 432, nr. 117, pp. 1-36,
18 juni 2003, p. 4.
{74} Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29 521, nr. 20.
{75} Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen 2005-2006, nr. 1811,
pp. 3857-3858, 7 juli 2006.
{76} Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28362, nr. 2.
{77} Zie de website:
http://www.kabinetsformatie20062007.nl/Actueel/Pers_en_nieuwsberichten
/2003/maart/Onderhandelaars_eens_over_de_oorlog_in_Irak.
{78} Interview of the President by Sir Trevor McDonald of Britain's
ITV Television Network, 4 april 2002.
{79} Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 949, nr. 5, 11 april
2000, p. 4.
{80} verslag interpellatie van Bommel Handelingen 27 feb 2008 p
56-4000
{81} Zie The very secret service; The Guardian 21 nov 2003,
www.guardian.co.uk/politics/2003/nov/21/davidkelly.media/print.
{82} Zie Bob Woodward State of Denial. Bush at War, part III, p. 106.
{83} Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5
september 2002, pp. 5664-5668.
{84} Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5
september 2002, p. 5665 en p. 5667.
{85} Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 23 432, nr. 56, 4 september
2002, p. 2.
{86} Zie Trouw 9 april 2005.
{87} Tweede Kamer, Handelingen 2006-2007, nr. 57, p. 3251.
{88} Tweede Kamer, brief van 17 december 1998.
{89} Tweede Kamer, Handelingen 2001-2002, nr. 95, pp. 5648-5671, 5
september 2002, p. 5664 en Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr.
46, pp. 3085-3120, 19 februari 2003, p. 3101 en p. 3108.
{90} Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 23432, nr. 62, 31 oktober
2002.
{91} Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 23 432, nr. 221, pp. 1-5, 2
april 2007.
{92} Tweede Kamer, nr. 57, pp. 57-3234, 4 april 2007,
Kabinetsstandpunt Irak.
{93} Tweede Kamer, Handelingen 2002-2003, nr. 43, 19-02-2003, pp.
2992-3038, 12 februari 2003, p. 3028, Tweede Kamer, Handelingen
2003-2004, 23 432, nr. 166, 24 juni 2002 (voorbereiding van het
kabinetsbesluit inzake Irak) en Tweede Kamer, Handelingen 2003-2004,
23 432, nr. 90, pp. 5804-5820, 30 juni 2004.