Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Wijziging van onder meer de Wet
studiefinanciering 2000 en de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek in verband met de verhoging
van het collegegeld en de aanpassing van
het aflossingssysteem studieschulden
VOORSTEL VAN WET
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het collegegeld te
verhogen en het aflossingssysteem in het stelsel van studiefinanciering aan te passen;
dat daartoe onder meer de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dienen te worden gewijzigd;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-
Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij
deze:
ARTIKEL I. Wet studiefinanciering 2000
De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1, eerste lid, wordt in de begripsomschrijving van peiljaar na "dan wel"
ingevoegd: het tweede jaar voorafgaand aan.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 1
B
In artikel 2.3, vierde lid, vervalt "tot de maand volgend op de maand waarin hij de
leeftijd van 34 jaren heeft bereikt".
C
Het opschrift van paragraaf 5.4 komt te luiden:
Paragraaf 5.4 Omzettingsprocedure bij stoppen voor 1 februari of 1 september in eerste
studiejaar.
D
Na artikel 5.10 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.11. Stoppen voor 1 september
Indien een student in het studiejaar waarvoor hij op enig moment na 31 januari voor het
eerst prestatiebeurs geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 september,
en hij niet vóór 1 februari van het daaropvolgende studiejaar opnieuw
studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt per 1
januari van het kalenderjaar volgend op het laatstbedoelde studiejaar de in het eerste
studiejaar toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
E
Hoofdstuk 6 komt te luiden:
HOOFDSTUK 6. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD
Paragraaf 6.1. Algemeen
Artikel 6.1. Lening
In dit hoofdstuk wordt onder lening mede verstaan de prestatiebeurs.
Artikel 6.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld
1. Ontvangst van een lening of omzetting in een lening, of omzetting als bedoeld in
artikel 6.17, verplicht degene die studiefinanciering heeft ontvangen tot terugbetaling
van de lening vermeerderd met de volgens dit hoofdstuk berekende rente.
2. De vanaf de dertiende maand waarvoor na het studiejaar 2000-2001 aanspraak op
studiefinanciering bestaat ingevolge hoofdstukken 4 en 5 toegekende en niet in gift om
te zetten aanvullende beurs kan op aanvraag van de debiteur worden kwijtgescholden.
9 3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:
092
OCW 1
W1749.K-2 2
a. tot welk toetsingsinkomen van de debiteur en zijn partner geheel of gedeeltelijk
kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, mogelijk is,
b. of daarbij onderscheid gemaakt wordt voor een debiteur met partner en een debiteur
zonder partner die al dan niet studerende is in de zin van deze wet, en
c. tot welk tijdstip een aanvraag kan worden ingediend.
4. De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat op het tijdstip van
kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, teniet.
5. Bij kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 6.10, eerste en vijfde
lid, van overeenkomstige toepassing, en is artikel 6.12 niet van toepassing.
6. Indien de debiteur tevens een schuld uit een lening heeft als bedoeld in hoofdstuk 4
van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, wordt die schuld voor
de toepassing van dit hoofdstuk aangemerkt als een schuld in de zin van dit hoofdstuk.
7. Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan
de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip
dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt
vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste
een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen
wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe
strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet
wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers van de Staten-Generaal besluit het
voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
Artikel 6.3. Vaststelling rentepercentage
Onze Minister stelt jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage vast dat gelijk is
aan het gemiddeld effectief rendement over de maand oktober van dat jaar van de
openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de
notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde
resterende looptijd van 3 tot 5 jaren.
Artikel 6.4. Renteberekening
1. Over de aangegane leningen is, voor zover het niet betreft achterstallige schuld als
bedoeld in artikel 6.8, rente verschuldigd overeenkomstig het tweede en derde lid. De
renteberekening gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het
bedrag aan lening bij de verstrekker van die lening is afgeschreven.
2. De rente over de door de studerende in een studiefinancieringstijdvak opgenomen
lening wordt berekend per dag op basis van samengestelde interest. Indien de
9
092
OCW 1
W1749.K-2 3
terugbetaling niet binnen 2 weken na de vervaldatum is ontvangen, wordt de op voet
van deze bepaling berekende rente bijgeschreven bij de hoofdsom.
3. In de periode die aan de terugbetalingsperiode voorafgaat, wordt bij de berekening
van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elk kalenderjaar het
rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in december van het
aan dat jaar voorafgaande jaar is vastgesteld. In de terugbetalingsperiode wordt bij de
berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elke periode van 5
kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode, het rentepercentage
gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in december van het aan die periode
voorafgaande jaar is vastgesteld.
4. Voor de berekening van de rente op de voet van het tweede lid wordt een maand
gesteld op 30 dagen en een jaar gesteld op 360 dagen.
5. Indien op grond van artikel 10.7, derde lid, de over een studiejaar toegekende
studiefinanciering lening wordt, gaat de renteberekening in op 1 januari van het
kalenderjaar volgend op de datum waarop de vorm van de aan een studerende
toegekende studiefinanciering onvoorwaardelijk is vastgesteld.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot het tweede tot en met het vijfde lid.
Artikel 6.5. Terugbetalingsperiode
1. De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar
waarin iemand is opgehouden studiefinanciering te genieten.
2. De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een aflosfase.
3. Indien de debiteur gedurende de voor hem geldende diplomatermijn
beroepsonderwijs dan wel diplomatermijn hoger onderwijs opnieuw studiefinanciering
geniet, of op aanvraag van de debiteur indien hij binnen bovengenoemde termijn
opnieuw studerende wordt zonder hiervoor studiefinanciering te genieten, wordt de
terugbetalingsperiode geschorst. Voor debiteuren die niet op grond van
onderscheidenlijk artikel 4.9 en artikel 5.5 onder een diplomatermijn vallen geldt, in
afwijking van de eerste volzin, dat de terugbetaling wordt geschorst zolang de debiteur
opnieuw studiefinanciering geniet, of op aanvraag van de debiteur indien hij binnen
bovengenoemde termijn opnieuw studerende wordt zonder hiervoor studiefinanciering
te genieten.
4. De schorsing, bedoeld in het derde lid, wordt beëindigd indien de debiteur niet binnen
8 weken na de verzending van een daartoe strekkend verzoek van de IB-Groep of de
debiteur nog studerende is, daarop heeft geantwoord. De beëindiging werkt terug tot de
9 datum van verzending van het verzoek, of zoveel eerder als de debiteur ophield
092
OCW 1
W1749.K-2 4
studerende te zijn. Een aanvraag om de terugbetaling wederom te schorsen wordt niet
toegestaan voor een periode die gelegen is vóór de datum van indiening van de
aanvraag. De schorsing wordt tevens beëindigd aan het einde van de diplomatermijn
beroepsonderwijs dan wel de diplomatermijn hoger onderwijs.
Artikel 6.6. Aanloopfase
1. De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren na aanvang van de
terugbetalingsperiode.
2. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling.
Artikel 6.7. Aflosfase
1. De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 6.9, derde lid, 15
kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt verlengd met het aantal
maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije periode op grond van het derde lid.
2. Op aanvraag van de debiteur wordt de terugbetaling voor ten hoogste 5
kalenderjaren opgeschort.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot
de opschorting, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 6.8. Achterstallige schuld
1. Onder achterstallige schuld wordt verstaan het bedrag van de verplichte
terugbetaling uit hoofde van dit hoofdstuk of uit hoofde van artikel 7.4 dat 2 weken na
de vervaldatum nog niet is ontvangen.
2. Over de achterstallige schuld is rente verschuldigd. Als rentepercentage wordt het
percentage van de wettelijke rente gehanteerd. Deze rente wordt berekend per dag op
basis van samengesteld interest, waarbij een maand wordt gesteld op 30 dagen en een
jaar wordt gesteld op 360 dagen.
3. Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze achterstallige schuld
bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel 6.7, bij de vaststelling van de
maandelijkse termijn, bedoeld in artikel 6.9 en 6.15, alsmede bij het tenietgaan van de
schuld, bedoeld in artikel 6.16, geen rekening gehouden.
4. Artikel 6.4 is niet van toepassing.
Artikel 6.9. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
1. Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse
termijnen.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 5
2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van
de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot
gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:
a. het eerste jaar van de aflosfase,
b. het vierde jaar van de aflosfase, en
c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.
3. Onverminderd toepassing van artikel 6.10 bedraagt het totaal per jaar te betalen
bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste 545,-. Bij ministeriële regeling kan dit
bedrag gelet op de loonontwikkeling worden herzien.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de vaststelling en
betaling van de terugbetalingstermijnen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat
betaling geschiedt door middel van een daartoe verleende doorlopende machtiging om
het verschuldigde bedrag maandelijks te doen afschrijven van een bank- of
postbankrekening.
Artikel 6.10. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is het
totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner in het tweede jaar
voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld. Het aldus
bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.
2. Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet.
Deze voet is gelijk aan:
a. 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur met partner,
b. 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur op wie de alleenstaande-
ouderkorting, bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van
toepassing is, of
c. 84% van het belastbaar minimumloon voor overige debiteuren zonder partner.
3. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 12% van het inkomen boven de
draagkrachtvrije voet.
4. Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de vastgestelde
termijn, berekend op grond van artikel 6.9, betaalt de debiteur, in afwijking van dat
artikel, het bedrag van zijn draagkracht.
5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen of het
belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht
wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld
een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen of het belastbaar loon benadert.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 6
6. Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor de IB-Groep niet mogelijk is op
grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag vast te stellen.
Artikel 6.11. Draagkracht niet binnenlands belastingplichtige debiteur; op aanvraag
1. Voor een debiteur die in het peiljaar niet binnenlands belastingplichtig is in de zin van
de Wet inkomstenbelasting 2001 en die niet op grond van artikel 2.5, eerste lid, van die
wet als zodanig is aangemerkt, kan artikel 6.10 slechts toepassing vinden als de
debiteur daartoe bij de IB-Groep een aanvraag indient.
2. Indien de debiteur zich voor het einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland
vestigt, wordt hij tot het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die niet
binnenlands belastingplichtig is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot
de in het eerste lid bedoelde aanvraag.
Artikel 6.12. Terugval in inkomen
1. Op aanvraag van de debiteur wordt bij de toepassing van artikel 6.10 uitgegaan van
het inkomen van een ander jaar dan het inkomen over het tweede jaar voorafgaande
aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, indien:
a. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar voorafgaande aan het jaar
waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar
voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of
b. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar waarvoor de draagkracht wordt
vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar waarvoor de draagkracht wordt
vastgesteld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan
een vermindering van het toetsingsinkomen van de debiteur van ten minste 15% ten
opzichte van het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt
vastgesteld, met dien verstande dat:
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het
algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van
inkomensverwerving, en
b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden
voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de aanhef alsmede in onderdeel a.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt zolang het belastbaar minimumloon over
het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld,
het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of het
9 jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld nog niet definitief bekend is, daarvoor
092
OCW 1
W1749.K-2 7
in de plaats gesteld het bedrag dat naar het oordeel van de IB-Groep het uiteindelijke
belastbaar minimumloon benadert.
Artikel 6.13. Alleenstaande ouder-korting
Indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar voorafgaande
aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld de alleenstaande-ouderkorting
van toepassing wordt, wordt op aanvraag van de debiteur de hoogte van zijn
draagkracht dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 6.14. Partner van debiteur ook debiteur
1. Indien de partner van de debiteur ook een debiteur op wie dit hoofdstuk van
toepassing is is, wordt:
a. artikel 6.10, eerste en derde lid, slechts eenmaal toegepast op het totaal van het
toetsingsinkomen voor beide partners samen.
b. de draagkracht per debiteur wordt vastgesteld op basis van de verhouding tussen de
hoogte van het toetsingsinkomen van beide debiteuren afzonderlijk;
c. de draagkracht van de debiteur wordt eerst aangewend voor de betaling van de eigen
termijn op grond van artikel 6.9. Het bedrag aan resterende draagkracht van de
debiteur wordt toegevoegd aan de draagkracht van de partner van wie de draagkracht
zonder deze toevoeging lager is dan de voor hem op grond van artikel 6.9 vastgestelde
termijn.
2. Indien de debiteur een partner heeft op wie hoofdstuk 10a van toepassing is, wordt
de op grond van artikel 6.10 berekende draagkracht van de debiteur verminderd met de
op grond van artikel 10a.4 voor zijn partner vastgestelde terugbetalingstermijn, danwel
de op grond van artikel 10a.5 berekende draagkracht van zijn partner. Indien de
uitkomst negatief is wordt de draagkracht van de debiteur op nihil vastgesteld.
Artikel 6.15. Wijziging maandelijkse termijn
Indien een debiteur gedurende een kalenderjaar op grond van zijn draagkracht minder
heeft betaald dan de termijn, bedoeld in artikel 6.9, tweede lid, wordt zijn termijn
opnieuw vastgesteld per 1 januari van het jaar daaropvolgend. De gewijzigde termijn
wordt vastgesteld op basis van het resterende aantal maanden van de aflosfase.
Artikel 6.16. Garantiebepalingen
1. De schuld die resteert bij het einde van de aflosfase, gaat op dat ogenblik teniet.
2. De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur, gaat op dat ogenblik teniet.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 8
Artikel 6.17. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening
1. Op het ogenblik van beëindiging van het recht op studiefinanciering van een
studerende wordt zijn schuld, ontstaan in het kader van de toepassing van deze wet,
van rechtswege omgezet in een lening.
2. Indien na beëindiging van het recht op studiefinanciering van een studerende door
een beschikking op grond van artikel 7.1 een vordering ontstaat van de IB-Groep, wordt
die vordering omgezet in een lening op de eerste dag van de maand na de herziening. Bij
de berekening van de rente voor die vordering wordt het rentepercentage gehanteerd
dat geldt met ingang van 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de studerende is
opgehouden studerende te zijn. Indien de omzetting plaatsvindt in het kalenderjaar
waarin de studerende ophoudt studerende te zijn, wordt het rentepercentage
gehanteerd dat geldt met ingang van 1 januari van dat kalenderjaar. Artikel 6.4, derde
lid, laatste volzin, is bij de berekening van rente van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt een schuld uit een lening en een
schuld, ontstaan door toepassing van artikel 3.27, derde lid, niet omgezet.
4. De in het eerste of tweede lid bedoelde lening wordt rentedragend met ingang van het
tijdstip van de daar bedoelde omzetting.
F
In artikel 7.4, zesde lid, wordt "artikel 6.19" vervangen door: artikel 6.17.
G
Artikel 10.4, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:
1. In sub 2 wordt na de komma ingevoegd: of.
2. sub 3 vervalt.
3. sub 4 wordt vernummerd tot sub 3.
H
Na hoofdstuk 10 wordt een nieuwe hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk 10a. Opbouw en terugbetaling studieschuld; "oude" debiteuren
Artikel 10a.1. Reikwijdte
Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op debiteuren die voor het studiejaar 2009-
2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen, tenzij zij een aanvraag hebben
ingediend als bedoeld in artikel 10a.2.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 9
Artikel 10a.2. Overstappen
1. Een debiteur die voor het studiejaar 2009-2010 voor het eerst studiefinanciering
ontving en voor wie op 31 december 2011 nog geen aflosfase is aangevangen, kan, op
aanvraag, zijn schuld aflossen op grond van hoofdstuk 6. Een debiteur dient een
aanvraag als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend voor de aanvang van zijn aflosfase
in.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de
goede uitvoering van het eerste lid.
Artikel 10a.3. Toepassing artikelen hoofdstuk 6
De artikelen 6.1 tot en met 6.8, 6.12, en 6.14 tot en met 6.17 zijn van overeenkomstige
toepassing op debiteuren die onder dit hoofdstuk vallen.
Artikel 10a.4. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
1. Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse
termijnen.
2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van
de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot
gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:
a. het eerste jaar van de aflosfase,
b. het vierde jaar van de aflosfase, en
c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.
3. Onverminderd artikel 10a.5, eerste lid, bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag
aan maandelijkse termijnen ten minste 545,-. Bij ministeriële regeling kan dit bedrag
gelet op de loonontwikkeling worden herzien.
4. Rente en aflossing van de lening van een debiteur die in het buitenland woont,
vervallen, in afwijking van het eerste lid, gedurende de aflosfase in jaarlijkse termijnen.
Indien die debiteur zich voor het einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland
vestigt, wordt hij tot het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die in het
buitenland woont. De artikelen 6.4 en 6.6 zijn in dat geval van overeenkomstige
toepassing. Op aanvraag van een in de eerste volzin bedoelde debiteur besluit de IB-
Groep dat de rente en aflossing van de lening niet vervallen in jaarlijkse termijnen maar
in maandelijkse termijnen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regelen worden gesteld voor de vaststelling
en betaling van de terugbetalingstermijnen.
9 Artikel 10a.5. Vaststelling draagkracht debiteur
092
OCW 1
W1749.K-2 10
1. Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijn te voldoen, kan hij
gedurende de aflosfase bij de IB-Groep een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast
te stellen voor de resterende aflosfase.
2. De draagkracht van de debiteur is zijn draagkracht uit inkomen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot
de in het eerste lid bedoelde aanvraag.
4. Indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de vastgestelde
termijn, betaalt de debiteur het bedrag van de vastgestelde termijn.
Artikel 10a.6. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is zijn
toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de
draagkracht wordt vastgesteld.
2. Op het toetsingsinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze
voet is gelijk aan het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het
jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, indien voor de debiteur voor de
inkomstenbelasting naast de algemene heffingskorting de alleenstaande-
ouderkorting, of voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting,
bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is. Indien
voor de debiteur de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel
8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de algemene heffingskorting maar niet de
alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, is de draagkrachtvrije voet 0%,
onderscheidenlijk 50% van de voet die van toepassing zou zijn indien voor de debiteur
naast de algemene heffingskorting voor zijn partner de verhoging van de
gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting
2001 van toepassing zou zijn.
3. Het resterende inkomen wordt verdeeld in 2 schijven ter grootte van de helft van de
in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet alsmede een derde schijf ter grootte
van 260% van het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het
jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, verminderd met de draagkrachtvrije
voet en de eerste en de tweede schijf.
4. Indien de debiteur of zijn partner een toetsingsinkomen heeft dat kleiner is dan de
som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste 3 volle
schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het deel van de draagkrachtvrije voet en de
eerste 3 schijven dat nog niet is benut, overgeheveld naar de ander. Daarbij wordt het
onbenutte deel van een schijf toegevoegd aan de overeenkomstige schijf van de ander
9
092
OCW 1
W1749.K-2 11
en het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet aan de draagkrachtvrije voet van de
ander.
5. Indien de debiteur en zijn partner een toetsingsinkomen hebben dat kleiner is dan de
som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste 3 volle
schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het vierde lid toegepast in die zin dat van de
debiteur of zijn partner met het laagste toetsingsinkomen het onbenutte deel van de
draagkrachtvrije voet en de eerste 3 schijven wordt overgeheveld naar de ander.
6. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 7,9% van de eerste schijf plus 15,8%
van de tweede schijf plus 23,7% van de derde schijf plus 30% van het meerdere.
7. In afwijking van het tweede tot en met het zesde lid is de draagkracht uit inkomen
van een debiteur met een toetsingsinkomen lager dan een bij ministeriële regeling vast
te stellen minimumbedrag nihil. Deze regeling wordt jaarlijks voor 1 januari vastgesteld
en kan voor verschillende groepen debiteuren verschillend luiden.
8. Voor de toepassing van dit artikel wordt indien het toetsingsinkomen of het
belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht
wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld
een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen of het belastbaar loon benadert.
Artikel 10a.7. Andere aanpassing van draagkracht debiteur
Indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar voorafgaande
aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld naast de algemene
heffingskorting de alleenstaande-ouderkorting, of voor zijn partner de verhoging van
de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, van toepassing wordt, wordt op aanvraag van de debiteur de
hoogte van zijn draagkracht dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 10a.8. Draagkracht partner van debiteur
1. Indien de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde
termijn te betalen, wordt de draagkracht van de partner berekend overeenkomstig de
artikelen 10a.5, 10a.6, 6.12 en 6.13.
2. Indien de draagkracht van de debiteur niet voldoende is voor het betalen van de
termijn, bedoeld in artikel 10a.4, tweede lid, wordt de draagkracht van de partner
aangewend voor het resterende gedeelte.
Artikel 10a.9. Aanvraag draagkracht partner niet meetellen
1. Bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt geen rekening gehouden
9 met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient.
092
OCW 1
W1749.K-2 12
2. Voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt
gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur wordt de aflosfase verlengd
met een jaar.
Artikel 10a.10. Beide partners debiteur hoofdstuk 10a
Indien de partner van de debiteur ook een debiteur is en op beide debiteuren hoofdstuk
10a van toepassing is, wordt zijn draagkracht eerst aangewend voor de eigen termijn.
Op het bedrag dat aan draagkracht resteert is artikel 10a.8, tweede lid, van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 10a.11. Partner debiteur hoofdstuk 6
Indien de partner van de debiteur een debiteur is op wie hoofdstuk 6 van toepassing is,
blijft artikel 10a.8, eerste lid, buiten toepassing.
I
Artikel 11.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De laatste volzin wordt geschrapt.
2. Voor de tekst wordt de aanduiding "1." geplaatst.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. De bedragen maximale aanvullende beurs/lening in de kolom hoger onderwijs,
genoemd in overzicht 2 van artikel 3.18, worden voor de studiejaren 2009-2010 tot en
met 2018-2019 jaarlijks op 1 september verhoogd met een bedrag van 1,84. Het
bedrag basislening in de kolom hoger onderwijs, genoemd in overzicht 2 van artikel
3.18, wordt gelijktijdig met hetzelfde bedrag verlaagd.
3. De aangepaste bedragen treden in de plaats van de in het eerste en tweede lid
bedoelde bedragen.
J
Na artikel 12.10 wordt een nieuwe artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 12.10a. Afwijking van artikel 6.3
Het rentepercentage voor leningen aangegaan voor 1 januari 1992 is in afwijking van
artikel 6.3, 1,65 procentpunt lager dan het in dat artikel bedoelde rentepercentage.
ARTIKEL II. Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
9
092
OCW 1
W1749.K-2 13
In artikel 6.3 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt "De
artikelen 6.3 tot en met 6.18" vervangen door: De artikelen 6.3 tot en met 6.16.
ARTIKEL III. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt
als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Bij de inschrijving als student voor een voltijdse opleiding aan een universiteit of
hogeschool is een collegegeld verschuldigd van naar de maatstaf van 1 september 2009
1.620,- door degene die voor de aanvang van het studiejaar de leeftijd van 30 jaren
nog niet heeft bereikt, en die
a. behoort tot een van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet
studiefinanciering 2000, of
b. de Surinaamse nationaliteit bezit.
2. In het tweede lid wordt "ten minste 1 329,58" vervangen door: ten minste het
bedrag, bedoeld in het eerste lid.
3. het vierde en vijfde lid komen te luiden:
4. Het bedrag, genoemd in het eerste en tweede lid, wordt voor de studiejaren 2010 -
2011 tot en met 2018 2019 jaarlijks verhoogd met 22 euro.
5. Bij ministeriële regeling wordt het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag na
verhoging daarvan overeenkomstig het vierde lid, jaarlijks geïndexeerd aan de hand van
de consumentenprijsindex. De ministeriële regeling wordt vastgesteld voor 1 november
voorafgaand aan het studiejaar waarvoor het geïndexeerde collegegeld zal gelden. De
indexering wordt bepaald door de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex
over de maand april, voorafgaand aan de vaststelling van de ministeriële regeling, heeft
ondergaan ten opzichte van de maand april in het daaraan voorafgaande jaar. De aldus
verkregen wijziging van het collegegeldbedrag wordt afgerond op het naastbij gelegen
gehele getal. Het overeenkomstig dit lid gewijzigde bedrag treedt in de plaats van het in
het eerste en tweede lid genoemde bedrag. Hetgeen onder consumentenprijsindex
wordt verstaan, wordt geregeld bij ministeriële regeling.
ARTIKEL IV. Samenloop Aanpassingswet basisregistratie inkomen
1. Indien het bij koninklijke boodschap van 29 augustus 2008 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van een
9 basisregistratie inkomen (Aanpassingswet basisregistratie inkomen) (Kamerstukken II
092
OCW 1
W1749.K-2 14
2007/2008, 31566, nr. 2), tot wet is of wordt verheven, en artikel II, onderdeel D, van
die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel E, artikel 6.10,
van deze wet, komt artikel I, onderdeel E, artikel 6.10, vijfde lid, van deze wet te luiden:
5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen in het tweede
jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet
bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te
stellen toetsingsinkomen benadert.
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 29 augustus 2008 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van een
basisregistratie inkomen (Aanpassingswet basisregistratie inkomen) (Kamerstukken II
2007/2008, 31566, nr. 2), tot wet is of wordt verheven, en artikel II, onderdeel D, van
die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel E, artikel 6.10, vijfde lid, van
deze wet, komt artikel II, onderdeel D, van die wet te luiden:
D. In artikel 6.10, vijfde lid, vervalt telkens: of het belastbare loon.
ARTIKEL V. Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de
verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle
ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de
nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
De Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit,
9
092
OCW 1
W1749.K-2 15
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
In dit wetsvoorstel zijn de veranderingen in het collegegeld en de studiefinanciering
uitgewerkt, die zijn aangekondigd in de strategische agenda voor het hoger onderwijs-,
onderzoek- en wetenschapsbeleid1 en hun financiële beslag hebben gekregen in de
Rijksbegroting. Daarnaast worden enkele andere kleine aanpassingen voorgesteld.
Het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.43, eerste lid, van de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), wordt geleidelijk verhoogd met tien
stappen van 22 per jaar. Daartegenover staan aanpassingen in de Wet
studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Als flankerend beleid bij deze
collegegeldverhoging wordt de aanvullende beurs eveneens met tien stappen van 22
per jaar verhoogd en worden de terugbetalingsvoorwaarden bij studieleningen
vereenvoudigd en versoepeld. Hiermee blijft de financiële toegankelijkheid van het
hoger onderwijs gewaarborgd.
In dit deel van de memorie van toelichting is beschreven hoe het bovenstaande is
uitgewerkt. Daarna wordt stilgestaan bij de uitvoerbaarheid, de administratieve lasten
en de voorlichting aan de doelgroep. Tot slot wordt ingegaan op de financiële gevolgen
voor de Rijksbegroting.
2. Uitwerking van de maatregelen
2.1 Verhoging van het collegeld
Als reactie op het advies van de commissie Rinnooy Kan heeft het kabinet met het
actieplan `LeerKracht van Nederland` zijn concrete plannen gepresenteerd om het
lerarentekort aan te pakken en de kwaliteit en positie van leraren te versterken. In het
actieplan is ook aangegeven met welke maatregelen de uitvoering van het plan zal
worden gefinancierd. Dit is nader uitgewerkt in de Nota van Wijziging op het voorstel
1 Min.OCW, Het Hoogste Goed, Strategische Agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoeks- en
9
092 wetenschapsbeleid, Den Haag, November 2007 (Kamerstukken II, 2007/2008, 31288, nr. 1).
OCW 1
W1749.K-2 16
van wet tot vaststelling van de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 20082.
Een van de dekkingsmaatregelen is verhoging van de collegegelden. In het Algemeen
Overleg met de vaste commissie voor OCW van de Tweede Kamer op 10 december 2007
is deze maatregel onderwerp van gesprek geweest3. Concreet betekent de maatregel
dat -naast de gebruikelijke aanpassing als gevolg van de indexering- ingaande het
collegejaar 2009/2010 gedurende tien jaar het wettelijk collegegeld jaarlijks met 22
wordt verhoogd.
Op deze jaarlijkse verhoging van 22 is de indexeringsregeling van toepassing zoals die
thans al geldt voor het wettelijk collegegeld. De indexering van de verhoging van 22 is
noodzakelijk omdat de totale opbrengst van de collegegeldverhoging is gekort op het
budgettair kader voor het hoger onderwijs, waardoor de hogescholen en universiteiten
over dit deel van de rijksbijdrage in de toekomst geen compensatie ontvangen voor de
loon- en prijsontwikkeling.
2.2 Aanpassingen in de WSF 2000
De flankerende maatregelen in de WSF 2000 hebben betrekking op de toekenningsfase
en de terugbetalingsfase. In de toekenningsfase gaan het collegegeldkrediet en de
aanvullende beurs omhoog en wordt hiermee rekening gehouden in de hoogte van de
basislening.
In de terugbetalingsfase worden de terugbetalingsvoorwaarden duidelijker en flexibeler
gemaakt voor studerenden die nu lenen of nog gaan lenen. Daarbij blijft de mogelijkheid
bestaan om de terugbetaling van de studieschuld over 15 jaar uit te spreiden.
2.2.1 Verhoging van het collegegeldkrediet
Het collegegeldkrediet stijgt automatisch mee met de hoogte van het collegegeld.
Hiermee kunnen studenten sinds 1 september 2007 de kosten van de toegang tot het
hoger onderwijs financieren. Het hogere collegegeldkrediet stelt studenten, ook de hier
in Nederland studerende buitenlandse studenten uit de Europese Economische Ruimte,
in staat om het verhoogde collegegeld te financieren.
2.2.2 Wijziging van de aanvullende beurs en de basislening.
Gedurende 10 jaar wordt de aanvullende beurs met 22 per jaar (1,84 per maand)
verhoogd en de basislening met eenzelfde bedrag verlaagd. Per saldo verandert het
2 Kamerstukken II, 2007/2008, 31 200, nr. 1, 2 en 58.
9
092 3 Verslag van Notaoverleg (Kamerstukken II, 2007/2008, 31288, nr.18)
OCW 1
W1749.K-2 17
studiefinancieringsbedrag voor het levensonderhoud daardoor niet. Ook het totale
leenbedrag aan collegegeldkrediet en de basislening blijft gelijk. Dit is weergegeven in
de onderstaande tabel. De veronderstelde ouderlijke bijdrage en de aanvullende lening
zijn in de wet gelijkgesteld aan de aanvullende beurs.
Jaarlijkse
verhoging
Hogere max. aanvullende beurs (= veronderstelde ouderlijke bijdrage = aanvullende lening) + 22
Lagere basislening - 22
Per saldo blijft het studiefinancieringsbedrag voor levensonderhoud gelijk 0
Hoger collegegeldkrediet voor toegang hoger onderwijs + 22
Lagere basislening - 22
Per saldo blijft het leenbedrag aan collegegeldkrediet en de basislening gelijk 0
Studenten van ouders uit lagere inkomensgroepen hebben aanspraak op de verhoogde
aanvullende beurs. Voor studenten die geen aanspraak hebben op de maximale
aanvullende beurs stijgt de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Studenten die niet de
gehele veronderstelde bijdrage van hun ouders ontvangen, kunnen een beroep doen op
de aanvullende lening, die net zo groot is als de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Deze
categorie kan samen met het collegegeldkrediet wel meer lenen, dan nu het geval is.
Hetzelfde geldt voor studenten die na de prestatiebeursfase een beroep kunnen doen op
de gedereguleerde lening. Voor hen zijn duidelijker en flexibeler
terugbetalingsvoorwaarden bij studieleningen des te belangrijker.
2.2.3 Duidelijker en flexibeler terugbetalingsvoorwaarden bij studieleningen
Duidelijker en flexibeler terugbetalingsvoorwaarden worden gerealiseerd door de
draagkrachtregeling duidelijker aan het inkomen te relateren en studerenden in de
terugbetalingsfase meer mogelijkheden te bieden om rekening te houden met
bijzondere omstandigheden. De veranderingen in de terugbetalingsvoorwaarden zijn op
hoofdlijnen:
- vereenvoudiging van de draagkrachtregeling, waardoor de terugbetaling van
studieschulden nooit meer wordt dan 12% van het meerdere inkomen boven de
draagkrachtvrije voet;
- verhoging van de draagkrachtvrije voet naar 120% van het wettelijk minimum
loon voor fiscale partners samen en voor alleenstaande ouders en naar 84% van
het wettelijk minimumloon voor alleenstaanden;
- automatische toepassing van de draagkrachtregeling door de IB-Groep,
waardoor hiervoor geen aanvraagprocedure hoeft te worden doorlopen;
9
092
OCW 1
W1749.K-2 18
- introductie van de mogelijkheid om met `5 jokerjaren' een pauze in de
terugbetalingsfase in te lassen, waarmee flexibel op bijzondere omstandigheden
ingespeeld kan worden.
Deze veranderingen sluiten aan op eerdere adviezen en beleidsvoornemens. Zo
adviseerde de commissie Hermans in 1997 om een duidelijke relatie te leggen tussen de
terugbetaling en het latere inkomen en besteedde de commissie Vermeend in 2003
uitgebreid aandacht aan dit onderwerp4. Voorafgaand aan dit wetsvoorstel is in de
vergaderjaren 2005/2006 en 2006/2007 twee keer eerder een voorstel om deze
verbetering in de wet te regelen aan het Parlement voorgelegd, dat om verschillende
redenen geen doorgang heeft gevonden5. Het wetsvoorstel uit 2006/2007 is de basis
geweest voor dit wetsvoorstel. Het is na parlementair overleg, nadere consultatie van
de studentenorganisaties en heroverweging op drie punten aangepast. Deze punten zijn
hieronder toegelicht.
o Zoals aangekondigd in de Strategische Agenda blijft de renteberekening
ongewijzigd ten opzichte van de nu geldende situatie. In het vorige wetsvoorstel
was uitgegaan van een circa 1% hogere rente op de studieschuld, die bedoeld
was als risico-opslag voor de te verwachten kwijtscheldingen, die in het nieuwe
terugbetalingssysteem aan het eind van de aflosfase hoger kunnen uitvallen
dan nu het geval is. Om tegemoet te komen aan de hiertegen in de Tweede
Kamer en bij de studentenorganisaties levende bezwaren, is deze rente-opslag
in het huidige wetsvoorstel vervallen. De rente wordt bepaald op basis van het
rendement op staatsleningen met een gemiddelde resterende looptijd van 3 tot
5 jaar, zoals dat ook in de huidige situatie het geval is.
o In afwijking van de Strategische Agenda blijft de aflosfase 15 jaar. In de
Strategische Agenda werd een aflosfase van 25 jaar voorgesteld. Dit was
bedoeld als versoepeling, waardoor de maandelijks terug te betalen bedragen
4 Respectievelijk: College Toekomst Studiefinanciering, De kost gaat voor de kennis uit,
studiefinanciering in de kennismaatschappij, Den Haag, 1997 en: Commissie Uitgangspunten
Nieuw Studiefinancieringsstelsel, Leren investeren; investeren in leren, een verkenning naar
stelsels van studiefinanciering, Den Haag, 2003.
5 Respectievelijk: Wetsvoorstel Financiering Hoger Onderwijs, Kamerstukken I, 2005/2006,
30387, A. (in Eeste kamer vanwege `leerrechtenvraagstuk' controversieel verklaard) en:
Wetsvoorstel tot wijziging van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te
studeren, invoering van het collegegeldkrediet en invoering van een nieuw aflossingssysteem,
Kamerstukken II, 2006/2007, 30933, nr. 3 (terugbetalingsonderdeel vanwege bezwaren tegen
9
092 renteverhoging ingetrokken).
OCW 1
W1749.K-2 19
lager zouden uitvallen. Na parlementaire behandeling6 en overleg met de
studentenorganisaties bleek geen duidelijke overeenstemming te bestaan over
de vraag of de aflosfase van 25 jaar uit het vorige wetsvoorstel wel een
verbetering zou zijn ten opzichte van de huidige 15 jaar7. Dat maakt dat er
onvoldoende grond is om de aflosfase te veranderen. Dit is in het nota-overleg
over voortgangsrapportage over de strategische agenda hoger onderwijs aan de
orde geweest8.
o In een eerdere versie van het wetsvoorstel zou de huidige
annuïteitensystematiek komen te vervallen. In het bovengenoemde nota-
overleg over de voortgangsrapportage kwam het bezwaar naar voren dat
studerenden dan afhankelijk van hun latere inkomen verplicht zouden
worden om de studieschulden in minder dan 15 jaar en met hogere
termijnbedragen dan nu het geval is te gaan terugbetalen. Aan dit bezwaar is
tegemoetgekomen9: het terug te betalen termijnbedrag wordt voor iedereen
begrensd op maximaal 12% van het meerdere inkomen boven de
draagkrachtvrije voet. Valt het termijnbedrag dat nodig is om de studieschuld in
15 jaar terug te betalen lager uit, dan is dit lagere bedrag net als in de huidige
situatie het termijnbedrag dat terugbetaald moet worden. Op deze manier
houdt iedereen de mogelijkheid om de terugbetaling over een aflosfase van 15
jaar uit te spreiden.
De overige onderdelen blijven ongewijzigd ten opzichte van het hierboven genoemde
voorstel uit 2006/2007:
o De huidige draagkrachtmeting op aanvraag wordt vervangen door een
automatische draagkrachtmeting, waarin fiscale partners met een inkomen tot
en met 120% van het wettelijk minimumloon en alleenstaanden met een
inkomen tot en met 84% van het wettelijk minimumloon hun studieschuld niet
hoeven af te lossen. Dit is de draagkrachtvrije voet. Hierbij wordt altijd
uitgegaan van het begrip `toetsingsinkomen' uit de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen. De draagkracht wordt gemeten over het door
de Belastingdienst definitief vastgestelde inkomen van twee jaar terug (t-2).
6 Zie Verslag van Notaoverleg, Kamerstukken II, 2007/2008, 31288, nr. 18.
7 Zie Voortgangsrapportage Strategische Agenda Hoger Onderwijs (juni 2008), Kamerstukken II,
2007/2008, 31288, nr.31.
8 Zie Verslag van Notaoverleg, Kamerstukken II, 2007/2008, 31288, nr.38.
9
092 9 Zie de brief aan de Tweede Kamer van 3 november 2008 (HO&S/SF/72341).
OCW 1
W1749.K-2 20
o Debiteuren krijgen de mogelijkheid om maximaal vijf jaar de aflossing van hun
studieschuld op te schorten. In die periode kunnen debiteuren ervoor kiezen om
een lager bedrag of niets terug te betalen. De opschorting verlengt de aflosfase
wel en gedurende opschorting loopt de rente door. Met deze mogelijkheid om
een terugbetalingspauze in te lassen kunnen studerenden later in de
terugbetalingsfase beter rekening houden met bijzondere omstandigheden die
niet zozeer met het inkomen te maken hebben, maar wel voor tijdelijk extra
kosten of liquiditeitsproblemen kunnen zorgen. Een terugbetalingspauze kan
voorkomen dat er dan achterstanden ontstaan die naast de reguliere
terugbetalingstermijnen moeten worden ingelopen.
o De mogelijkheden om uit eigen beweging versneld af te lossen en om, bij een
terugval van inkomen van minimaal 15%, peiljaarverlegging aan te vragen van
het vastgestelde inkomen naar het actuele inkomen blijven gehandhaafd.
o De doelgroep van de vernieuwde terugbetalingsvoorwaarden bestaat uit alle
nieuwe studerenden (vanaf studiejaar 2009-2010) en huidige studerenden voor
wie de terugbetalingsperiode per 1 januari 2010 nog niet is ingegaan. Voor
buitenlands belastingplichtige debiteuren moet de huidige aanvraagprocedure
voor de draagkrachtmeting blijven bestaan, omdat de IB-Groep hun
inkomensgegevens niet automatisch via de Nederlandse belastingdienst kan
verkrijgen.
o Het nieuwe terugbetalingssysteem geldt zowel voor de
studiefinancieringsgerechtigden in het hoger onderwijs als in het middelbaar
beroepsonderwijs.
o De IB-groep int de terugbetaling van de studieschulden.
2.2.4 Overige aanpassingen in de WSF 2000
Tot slot wordt van dit moment gebruik gemaakt om de leeftijdsgrens te versoepelen, op
verzoek van de Tweede Kamer10 de 1 februari-regel in het hoger onderwijs te verruimen
en enige andere aanpassingen door te voeren in de WSF 2000 om de uitvoering van die
wet efficiënter te laten verlopen.
o De leeftijdsgrens wordt versoepeld door afschaffing van de harde 34-jaarsgrens,
dat is de leeftijd waarna je op dit moment geen beroep meer op
studiefinanciering kunt doen. Ook deze wijziging was al in het hiervoor
genoemde wetsvoorstel opgenomen. Door het afschaffen van de 34-jaarsgrens
10 Zie de brieven aan de Tweede Kamer van 9 december 2004 en 26 mei 2005 (Kamerstukken II
9 2004/05, 29 719, nr. 15 en nr. 19).
092
OCW 1
W1749.K-2 21
kunnen alle studerenden, die voor hun 30e levensjaar aanspraak hebben
gemaakt op studiefinanciering, ook na hun 34e levensjaar hun nog niet genoten
studiefinancieringsrechten gebruiken om door te studeren, mits zij
aaneengesloten studiefinanciering blijven krijgen.
o De verruiming van de huidige 1 februari-regel houdt in dat in dit wetsvoorstel
wordt geregeld dat ook studenten, die na 31 januari hun eerste studie beginnen,
voor 1 september weer stoppen én niet voor 1 februari van het volgend jaar
opnieuw studiefinanciering aanvragen, gevrijwaard worden van een lening ter
hoogte van de genoten prestatiebeurs. De prestatiebeurs wordt voor deze groep
omgezet in een gift, naar analogie van de huidige 1 februari-regel. Ook dit
onderdeel is overgenomen uit het hiervoor genoemde wetsvoorstel.
o De in paragraaf 3 `uitvoerbaarheid' vermelde wijzigingen in het inningsbeleid
worden in wetgeving overgenomen.
3. Uitvoerbaarheid
De IB-groep zal de wijzigingen in de studiefinanciering uitvoeren. De IB-groep acht deze
wijzigingen uitvoerbaar. Op voorstel van de IB-Groep wordt het betalingsverkeer
gemoderniseerd, door uit te gaan van het principe van automatische incasso. Daarmee
wordt de IB-Groep in staat gesteld om de inning van studieschulden efficiënter te laten
verlopen en worden betalingsproblemen, die met name kunnen optreden bij betaling via
acceptgiro, voorkomen. Om debiteuren niet tijdens het afbetalen met een wijziging te
confronteren, is de grondslag voor het bij lagere regelgeving verplicht voorschrijven van
het betalen via automatische incasso, slechts opgenomen in de bepalingen die zien op
de "nieuwe" terugbetalers opgenomen.
4. Gevolgen voor administratieve lasten
Het automatisch toepassen van de draagkrachtmeting betekent dat de
aanvraagprocedure met circa 30.000 aanvragen per jaar komt te vervallen.
Daarentegen zal het aantal aanvragen voor peiljaarverlegging vermoedelijk met circa
7000 aanvragen stijgen, omdat meer mensen door de automatische
draagkrachtregeling bereikt worden. Per saldo levert het vervallen van 30.000
draagkrachtmetingen tegenover 7.000 extra aanvragen voor peiljaarverlegging een
vermindering van administratieve lasten voor debiteuren op van ca. 58.000 uur en
20.000. De verandering van de parameters voor het collegeldkrediet, de basislening en
de aanvullende beurs geven geen noemenswaardige verandering in de administratieve
lasten.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 22
5. Communicatie
Studerenden moeten goed inzicht hebben in hun leengedrag en wat dat voor de latere
terugbetaling betekent. Ze moeten goed geïnformeerd worden over de
leenvoorwaarden, hun actuele studieschuld en de toekomstige ontwikkeling en
terugbetaling ervan. Meer en sneller studeren, waarvoor je kunt lenen, kan op de lange
termijn gunstiger zijn dan meer bijverdienen en langer over je studie doen.
Hiertegenover staat dat een betaalde bijbaan of een eigen onderneming naast je studie
ook andere voordelen kan hebben (studiegerelateerd, een lagere lening). In
samenspraak met onder meer de studentenorganisaties voert de IB-Groep een
communicatie-traject uit waarmee studerenden over het lenen en terugbetalen worden
geïnformeerd. Daarin zal deze wetswijziging nadrukkelijk aan de orde komen.
6. Financiële gevolgen
Per saldo leidt dit wetsvoorstel tot een verhoging van de private bijdrage aan het hoger
onderwijs van 10 miljoen in 2009, oplopend tot 100 miljoen vanaf 2019. De
gevolgen van deze wijzigingen zijn voor de jaren 2009 2012 reeds verwerkt in de
begrotingswet en meerjarenbegroting, als onderdeel van de financiering van de
maatregelen om het lerarentekort aan te pakken en de kwaliteit en positie van leraren
te versterken11.
Voor de jaren daarna zullen deze zichtbaar worden in de opeenvolgende
meerjarenbegrotingen. Omdat de nieuwe terugbetalingsvoorwaarden soepeler
uitpakken dan de huidige draagkrachtregeling en niet-gebruik door automatische
toepassing ervan is uitgesloten, moet op de lange termijn rekening worden gehouden
met meer kwijtschelding van studieschulden. Dit effect zal niet eerder dan over 17 jaar
na invoering kunnen gaan optreden, aangezien de eerste studerenden dan onder de
nieuwe terugbetalingsvoorwaarden voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen.
Gegeven dit tijdsbestek is de omvang ervan niet met zekerheid aan te geven. Door de
studieleningen, aflossingen en kwijtscheldingen goed te bewaken is dit beheersbaar te
houden. Gezien de doelstelling en het flankerende karakter bij de collegegeldverhoging,
die ertoe leidt dat studenten meer in hun opleiding moeten gaan investeren, is dit effect
aanvaardbaar. De financiële gevolgen als ook de uitvoeringsgevolgen van de overige
aanpassingen (schrappen 34-jaarsgrens, invoeren 1 september-regel) zijn beperkt,
gegeven de beperkte groep om wie het gaat.
9
092 11 Kamerstukken II, 2007/2008, 31200, nr. 1,2 en 58.
OCW 1
W1749.K-2 23
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel A (artikel 1.1, eerste lid)
Om duidelijk te maken dat "het tweede jaar voorafgaand" ook voor het tweede gedeelte
van de begripsomschrijving van het begrip peiljaar de bepaling van de draagkracht
voor de terugbetaling moet worden gelezen, wordt deze zinsnede tevens voor dit
tweede deel geplaatst.
Onderdeel B en H (artikel 2.3, vierde lid en artikel 10.4, onderdeel a )
Om een opleiding die langer dan vier jaar duurt en wordt aangevangen voor het
dertigste levensjaar met behoud van studiefinanciering te kunnen afronden, wordt in
het vierde lid van artikel 2.3 de leeftijdsgrens van 34 jaar geschrapt. Er ontstaat op deze
manier een "zachte" leeftijdsgrens voor studerenden (zowel studenten hoger onderwijs
als deelnemers beroepsonderwijs): zolang studerenden voor hun dertigste aanspraak
hebben gemaakt op studiefinanciering en na hun dertigste aaneengesloten
studiefinanciering blijven genieten, blijft de aanspraak op de studiefinanciering bestaan
totdat deze is verbruikt.
Aangegeven wijziging is ook van toepassing voor de groep studenten die onder het
tempobeurs-regime vallen: onderdeel a van artikel 10.4 wordt daarop aangepast.
Onderdeel C en D (artikel 5.11)
In paragraaf 5.4 wordt een nieuw artikel opgenomen. Het bevat de "1 september-regel",
een aanvulling op de reeds bestaande "1 februari-regel" (artikel 5.10). Met het nieuwe
artikel krijgt ook de student die op 1 februari met zijn studie begint, de mogelijkheid om
binnen een aantal maanden te stoppen met zijn studie zonder met een studieschuld uit
hoofde van de prestatiebeurs komen te zitten. Voorwaarde is ook bij deze nieuwe regel
dat binnen een jaar geen nieuwe aanspraak op studiefinanciering wordt gemaakt.
De 1 september-regel is een uitwerking van de de toezegging een verkenning te doen
naar de mogelijkheden om de 1 februari-regel te verruimen. Zie hiervoor de brieven aan
de Tweede Kamer van 9 december 2004 en 26 mei 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29
719, nr. 15 en nr. 19).
Onderdeel E (hoofdstuk 6)
Het nieuwe terugbetalingshoofdstuk is integraal opgenomen in deze wet. In een aantal
9 gevallen zijn artikelen, met uitzondering van het aanpassen van verwijzigingen, niet
092
OCW 1
W1749.K-2 24
gewijzigd. Om goed te kunnen illustreren hoe de artikelen in dit hoofdstuk zich tot
elkaar verhouden is hieronder voor elk artikel een toelichting gegeven.
Artikel 6.1. Lening
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.1, ongewijzigd.
In afwijking van het bepaalde in artikel 1.1, wordt in dit hoofdstuk onder lening tevens
verstaan de prestatiebeurs.
Artikel 6.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.2, ongewijzigd, zij het dat in het eerste en het
vijfde lid verwijzingen zijn aangepast aan de gewijzigde artikelnummering.
Het artikel verplicht de studerende die de gehele of een deel van de lening ontvangt, tot
terugbetaling van deze lening, vermeerderd met de ingevolge de wet berekende rente.
Het tweede tot en met vijfde en het zevende lid maken het mogelijk dat bij algemene
maatregel van bestuur wordt bepaald bij welk belastbaar inkomen van de debiteur (en
zijn partner) kwijtschelding van de in lening omgezette aanvullende beurs vanaf de
dertiende maand mogelijk is. Deze kwijtscheldingsregeling is ingevuld in het Besluit
studiefinanciering 2000.
Artikel 6.3
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.3, eerste lid.
Jaarlijks wordt het rentepercentage door de Minister vastgesteld. Dit artikel geeft aan
op welke wijze dit geschiedt. Het tweede lid is vanwege de toepasbaarheid ervan
verhuisd naar hoofdstuk 12 (artikel 12.10a). Het betreft immers (aflopend)
overgangsrecht.
Artikel 6.4. Renteberekening
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.4, zij het dat in het eerste lid een verwijzing is
aangepast aan de gewijzigde artikelnummering, en dat in het tweede lid een zinsnede
vervalt.
Het artikel bepaalt op welke wijze en met ingang van welk moment de rente over de
lening wordt berekend en op welk moment de rente verschuldigd is. In het tweede lid is
de zinsnede "en is verschuldigd over het bedrag van iedere terugbetaling afzonderlijk"
vervallen en is de zinsnede die daarop volgt redactioneel aangepast. Met de eerste
zinsnede werd voorkomen dat de rente niet fiscaal aftrekbaar zou zijn. Door invoering
van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de rente over studieleningen niet meer
9 aftrekbaar en derhalve kan deze zinsnede vervallen.
092
OCW 1
W1749.K-2 25
Artikel 6.5. Terugbetalingsperiode
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.5, zij het dat het eerste, derde en vierde lid
onder meer om redenen van uitvoerbaarheid zijn aangepast.
Het eerste lid bepaalt op welk moment de terugbetalingsperiode begint. Door aan te
haken bij het moment dat een studerende geen studiefinanciering meer geniet, in
plaats van het moment dat de studerende ophoudt studerende te zijn, wordt de bepaling
voor de IB-Groep beter uitvoerbaar.
In het tweede lid wordt aangegeven dat de terugbetalingsperiode uit twee onderdelen
bestaat: de aanloopfase en de aflosfase.
Het derde lid regelt de schorsing van de terugbetalingsverplichting. De formulering van
het derde lid is aangepast om beter recht te doen aan de bestaande uitvoeringspraktijk
en de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. In de huidige situatie is het al zo dat
de terugbetaling wordt geschorst wanneer de debiteur weer studiefinanciering gaat
ontvangen. Met de nieuwe formulering wordt de terugbetaling tevens geschorst als de
debiteur weer studerende is geworden, zonder dat hij hiervoor studiefinanciering
geniet. Hij moet in dit geval overigens zelf verzoeken om opschorting van de
terugbetaling. Dit is nodig omdat de IB-Groep niet in alle gevallen kan weten of een
debiteur weer studerende is geworden dan wel ophoudt studerende te zijn (zie voor dit
laatste de toelichting bij het vierde lid).
Daarnaast wordt de mogelijkheid om de terugbetaling op te schorten beperkt tot
maximaal de diplomatermijn. Hiermee wordt voorkomen dat debiteuren zich blijven
inschrijven als studerende om zo te voorkomen dat de schuld moet worden
terugbetaald. Deze maatregel geldt uiteraard niet voor debiteuren voor wie nooit een
diplomatermijn heeft gegolden. Deze uitzondering betreft overigens slechts de termijn;
ook voor deze categorie debiteuren geldt dat de terugbetaling automatisch wordt
geschorst indien ze opnieuw studiefinanciering gaan genieten of, in het geval ze wel
studerende zijn maar geen studiefinanciering genieten, ze hiertoe een aanvraag moeten
indienen.
Als een studerende weer studiefinanciering gaat genieten voordat de
terugbetalingsperiode aanvangt (de 'pré-aanloopfase'), is er geen sprake van schorsing,
maar vangt de terugbetalingsperiode aan op 1 januari volgend op het moment dat de
studerende opnieuw ophoudt studiefinanciering te genieten.
Omdat de IB-Groep niet in alle gevallen kan weten wanneer iemand ophoudt studerende
te zijn, bepaalt het vierde lid dat, ingeval de studerende geen debiteur meer is en hij
niet binnen acht weken desgevraagd aan de IB-Groep heeft geantwoord, hij geacht
9 wordt zijn nieuwe studieperiode te hebben afgesloten met ingang van de datum waarop
092
OCW 1
W1749.K-2 26
hem de vraag is gesteld. Indien blijkt dat de feitelijke beëindiging van de nieuwe
studieperiode eerder heeft plaatsgevonden, geldt dat eerdere moment. In het vierde lid
is tevens aangegeven dat de schorsing maximaal duurt tot het einde van de op hem van
toepassing zijnde diplomatermijn. In geval een studerende zowel prestatiebeurs voor
een BOL-opleiding heeft genoten als voor een hoger onderwijsopleiding geldt dat de
schorsing maximaal duurt tot en met het einde van de diplomatermijn die het laatste
afloopt.
Artikel 6.6. Aanloopfase
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.6, ongewijzigd.
De aanloopfase beslaat de eerste twee kalenderjaren oftewel de eerste 24 maanden na
aanvang van de terugbetalingsperiode. Gedurende die 24 maanden bestaat geen
aflosplicht. Aflossen mag dus wel. Het onverplichte karakter houdt in dat ook andere
bedragen, kleiner of groter dan de maandelijkse termijnen, mogen worden betaald.
Artikel 6.7. Aflosfase
De aflosfase is bepaald op 15 kalenderjaren, dit zijn 180 maanden. Deze periode kan
worden verkort (artikel 6.9, derde lid) en worden verlengd: op grond van het derde lid
kan een debiteur ervoor kiezen de aflosfase met maximaal 5 jaar te verlengen door
gebruik te maken van een of meer aflosvrije periodes. Een aflosvrije periode beslaat
minimaal drie maanden; er kan dus niet per maand worden opgeschort. Voor de goede
uitvoering van dit artikellid kunnen op grond van het derde lid bij ministeriële regeling
voorschriften worden vastgesteld. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan
voorschriften met betrekking tot de aanvraagtermijn of het opschorten voor een aantal
maanden tegelijk.
Artikel 6.8. Achterstallige schuld
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.8, ongewijzigd, zij het dat in het derde lid
verwijzingen zijn aangepast aan de gewijzigde artikelnummering.
Het eerste lid omschrijft de achterstallige schuld. Het tweede lid bepaalt dat daarover
de wettelijke rente verschuldigd is en hoe deze wordt berekend.
Het vierde lid beoogt te voorkomen dat in geval van achterstallige schuld dubbel rente
wordt berekend: namelijk de rente die op basis van het tweede lid het artikel
verschuldigd is in verband met het achterstallig zijn en de rente die op grond van artikel
6.4 verschuldigd is tijdens de aflosfase.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 27
Artikel 6.9. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
Dit artikel bepaalt op welke wijze de betaling van de rente en aflossing gedurende de
aflosperiode geschiedt. Het systeem komt overeen met dat bij hypotheken op
annuïteitenbasis: een vast bedrag dat maandelijks wordt betaald, waarbij het in dat
bedrag begrepen rentebestanddeel maandelijks afneemt en het in dat bedrag begrepen
aflossingsbestanddeel maandelijks toeneemt.
Het oude vierde lid is verhuisd naar artikel 6.11, waar het - in gewijzigde vorm - meer
op zijn plaats is. In het nieuwe vierde lid is de mogelijkheid opgenomen om bij
ministeriële regeling te regelen dat de betaling uitsluitend geschiedt door middel van
automatische incasso.
Artikel 6.10. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
In dit artikel is de wijze waarop de draagkracht wordt berekend geregeld.Nieuw is dat
dit niet meer hoeft te worden aangevraagd; met uitzondering van de niet binnenlands
belastingplichtigen (zie artikel 6.11), wordt de draagkrachtberekening automatisch
toegepast. Tevens wordt de ingewikkelde systematiek waarbij de draagkracht van een
debiteur gestaffeld op basis van 4 schijven werd berekend, vervangen door een
eenvoudiger systeem. Het nieuwe systeem werkt als volgt: de draagkracht van de
debiteur wordt berekend aan de hand van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner,
in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt
vastgesteld. De debiteur wordt geacht in staat te zijn 12% van elke euro boven de
draagkrachtvrije voet te kunnen aflossen. De draagkrachtvrije voet wordt verruimd: hij
is gelijk aan 84% van het belastbaar minimumloon voor de alleenstaande debiteur en
120% van het belastbaar minimumloon voor de debiteur met partner. Net als in de
huidige draagkrachtregeling wordt de draagkrachtvrije voet voor alleenstaande ouders
gelijkgesteld aan die voor debiteuren met partners. Gelijkschakeling aan de
alleenstaande debiteur zonder eenouderaftrek zou een onwenselijke achteruitgang voor
deze groep betekenen.
Dit artikel betekent in een aantal gevallen afwijking van artikel 6.9, waarin de hoogte
van de te betalen termijnen wordt berekend via een annuïteitensystematiek: is een
debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat de vastgestelde termijn te betalen,
betaalt hij het bedrag van zijn draagkracht. Van belang voor de debiteur die vanwege
zijn draagkracht minder betaalt dan de vastgestelde termijnen, is tevens de
garantiebepaling van artikel 6.16, die kan gaan gelden als de draagkracht van de
debiteur gedurende de aflosfase zodanig laag is, dat hij niet het volle bedrag van alle
vastgestelde termijnen kan betalen.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 28
Met het nieuwe vijfde lid wordt bestaand beleid gecodificeerd. Het betreft de toezegging
aan de Tweede Kamer (bij de totstandkoming van de Wet op de studiefinanciering,
Aanhangsel bij de Handelingen II 1993/94, 453; zie ook Uitleg 25 mei 1994, p.17) dat als
het inkomen van een debiteur slechts bestaat uit een uitkering op het sociaal
minimumniveau, de draagkracht op nul wordt gesteld en deze debiteur dus niet hoeft af
te lossen. Daartoe wordt jaarlijks een bedrag vastgesteld dat gerelateerd is aan het
niveau van de hoogste uitkering op minimumniveau. Aangezien de uitkeringsniveaus
jaarlijks kunnen wijzigen en niet altijd dezelfde uitkering het hoogste bedrag zal
kennen, wordt de bevoegdheid tot het vaststellen van een bedrag gedelegeerd aan de
minister. De tweede volzin voorziet onder meer in de mogelijkheid om, conform de
huidige praktijk, verschillende bedragen vast te stellen voor debiteuren met en zonder
alleenstaande ouderkorting.
Het zesde lid maakt het de IB-Groep mogelijk de schuld via de annuïteitensystematiek te
innen op het moment dat het niet mogelijk is bij benadering een bedrag vast te stellen.
Artikel 6.11. Draagkracht niet binnenlands belastingplichtige debiteur; op aanvraag
Omwille van de uitvoering door de IB-Groep, wordt voorafgaand aan de vaststelling van
de draagkracht van debiteurs onderscheid gemaakt tussen binnenlands
belastingplichtigen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (inclusief degenen die
daaraan gelijk worden gesteld) en niet binnenlands belastingplichtigen. Voor
binnenlands belastingplichtigen geldt een ambtshalve draagkrachtmeting,
"buitenlands" belastingplichtingen moeten de draagkrachtmeting aanvragen. Bij de
bepaling of iemand binnenlands belastingplichtig is wordt gekeken naar de toestand in
het peiljaar (dat wil zeggen: het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de
draagkracht in de zin van hoofdstuk 6 wordt vastgesteld).
Het tweede lid van dit artikel is een "uitgeklede" versie van het oude vierde lid van
artikel 6.9. Hierin is niet langer bepaald dat voor niet binnenlands belastingplichtigen
de rente en aflossing in jaarlijkse termijnen vervalt; ook voor hen worden maandelijkse
termijnen gehanteerd.
Op grond van het nieuwe derde lid kan onder meer geregeld worden wanneer de IB-
Groep op een verzoek tot draagkrachtmeting reageert. Het oude tweede en derde lid
kunnen hiermee vervallen.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 29
Artikel 6.12. Terugval in inkomen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.12, ongewijzigd.
Indien er sprake is van een terugval in inkomen wordt - op aanvraag van de debiteur -
bij de berekening van de draagkracht van de debiteur van dit lagere inkomen uitgegaan
in plaats van het in het vorige artikel bedoelde inkomen.
Artikel 6.13. Alleenstaande ouder-korting
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.13.
Bij de berekening van de draagkracht van de debiteur wordt op aanvraag rekening
gehouden met indeling in een andere, gunstigere, tariefgroep voor de
inkomstenbelasting, na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de
draagkracht wordt gemeten. Deze bepaling is materieel gelijk aan artikel 3.12.
Omdat bij de draagkrachtberekening in artikel 6.10 geen rekening meer gehouden
wordt met de gecombineerde heffingskorting is die mogelijkheid ook in dit artikel
vervallen.
Artikel 6.14. Partner van debiteur ook debiteur
Het eerste lid van dit artikel geeft aan op welke wijze de IB-Groep de maandtermijn per
debiteur vaststelt in het geval beide partners debiteur zijn en onder dit hoofdstuk 6
vallen. De draagkracht wordt dan vastgesteld op basis van het toetsingsinkomen van
beide debiteuren samen. De draagkracht per debiteur wordt daarbij naar rato van het
inkomen vastgesteld. De eigen termijn gaat vervolgens van de eigen schuld af. Als één
van de debiteuren een hogere draagkracht heeft dan nodig is om de vaste termijn te
voldoen, is sprake van resterende draagkracht. Dat is de draagkracht verminderd met
de vaste termijn. Deze wordt ingezet voor de partner die anders een te lage draagkracht
heeft om de vaste termijn te betalen.
Het tweede lid van dit artikel geeft aan hoe de draagkracht van de debiteur moet
worden vastgesteld als de partner een debiteur is die niet onder dit hoofdstuk, maar
onder hoofdstuk 10a valt. In dat geval moet het vastgestelde termijnbedrag dat de
partner moet betalen, danwel de op grond van artikel 10a.5 berekende draagkracht van
de partner, in mindering worden gebracht op de in artikel 6.10 berekende draagkracht
van de debiteur die onder hoofdstuk 6 valt.
Artikel 6.15. Wijziging maandelijkse termijn
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.17, eerste lid.
Hernieuwde vaststelling is nodig omdat de totaalschuld, hoofdschuld plus opgelopen
9 rente, toeneemt gedurende het jaar waarin de debiteur minder betaalt dan de
092
OCW 1
W1749.K-2 30
vastgestelde termijn. De termijnen zullen in de volgende jaren groter worden, de totale
looptijd van de lening blijft immers gelijk. Bij de hernieuwde vaststelling wordt
uitgegaan van de nog resterende maanden in de aflosfase.
Het tweede lid van artikel 6.17 (oud) is vervallen ingevolge het vervallen tweede lid van
artikel 6.9 (oud).
Artikel 6.16. Garantiebepalingen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.18, ongewijzigd.
Nog resterende schuld gaat in twee situaties teniet: bij het einde van de aflosfase en bij
het overlijden van de debiteur.
Artikel 6.17. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.19, ongewijzigd.
Als na het staken of beëindigen van de opleiding een vordering ontstaat die op basis van
dit artikel wordt omgezet in een rentedragende lening, moet hiervoor een
rentepercentage worden vastgesteld. Om te voorkomen dat voor een dergelijke schuld
een afwijkend rentepercentage wordt vastgesteld ten opzichte van de (eventuele)
oorspronkelijke studielening, wordt het rentepercentage van de nieuwe lening
gelijkgesteld met het rentepercentage van de bestaande lening. Hiermee wordt
voorkomen dat in de terugbetalingsperiode twee verschillende rentedragende leningen
met verschillende rentepercentages bestaan.
Er is één systematiek voor de vaststelling van de rente na het einde van de studie. Ook
als er geen `oorspronkelijke' studieschuld is, maar alleen een `omgezette' studieschuld,
is het rentepercentage van toepassing dat geldt op 1 januari volgend op het kalender-
jaar waarin de studie is afgerond of gestaakt. Dit rentepercentage geldt voor een
periode van vijf jaren, net als bij aanvang van de terugbetalingsperiode, bedoeld in
artikel 6.4, derde lid.
Hoewel het omzetten van een schuld in een lening, gelet op de definitie van het begrip
lening, betekent dat deze vanaf dat moment rentedragend is, is het niet overbodig in het
vierde lid te bepalen wanneer de lening rentedragend wordt, namelijk met ingang van
het tijdstip van de omzetting. Er zou anders onduidelijkheid kunnen bestaan of de rente
al aanvangt vanaf het moment van het verstrekken van de (voorwaardelijke) lening, de
prestatiebeurs.
Onderdeel F (artikel 7.4)
De nummering van de artikelen in hoofdstuk 6 is gewijzigd. De verwijzing naar een van
9 deze artikelen is aangepast.
092
OCW 1
W1749.K-2 31
Onderdeel H (hoofdstuk 10a)
Om studerenden die reeds onder de voorwaarden van het huidige aflossingssysteem een
lening zijn aangegaan bij de IB-Groep, niet te confronteren met nieuwe, onvoorziene,
voorwaarden, is met hoofdstuk 10a in een zogenaamde cohortgarantie voorzien: voor
debiteuren die vóór het studiejaar 2009-2010 voor het eerst studiefinanciering
ontvingen, blijven de "oude" terugbetalingsregels gelden. De artikelen worden, voor
zover nodig, hieronder apart toegelicht.
Artikel 10a.2. Overstappen
Dit artikel is opgenomen om een debiteur die onder het oude terugbetalingsysteem valt
en voor wie op 31 december 2011 nog geen aflosfase is aangevangen, de mogelijkheid
te geven onder de voorwaarden van het nieuwe terugbetalingssysteem terug te betalen.
De debiteur doet hiermee afstand van zijn cohortgarantie en valt hiermee onder het
nieuwe hoofdstuk 6. Deze keuze kan slechts eenmaal gemaakt worden, je kunt dus niet
weer terug overstappen.
Artikel 10a.4. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.9.
Dit artikel bepaalt op welke wijze de betaling van de rente en aflossing gedurende de
aflosperiode moet gebeuren en gedurende de aanloopfase kan plaatsvinden.
Het systeem komt overeen met dat bij hypotheken op annuïteitenbasis: een vast bedrag
dat maandelijks wordt betaald, waarbij het in dat bedrag begrepen rentebestanddeel
maandelijks afneemt en het in dat bedrag begrepen aflossingsbestanddeel maandelijks
toeneemt.
Artikel 10a.5. Vaststelling draagkracht debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.10.
De debiteur die op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te
betalen, wordt met dit artikel in staat gesteld om in plaats van de vastgestelde termijn,
een bedrag dat past bij zijn draagkracht te betalen. Van belang is tevens de
garantiebepaling van artikel 6.16, die kan gaan gelden als de draagkracht van de
debiteur gedurende de aflosfase zodanig laag is, dat hij niet het volle bedrag van alle
vastgestelde termijnen kan betalen.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 32
Artikel 10a.6. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.11, aangevuld met een nieuw zevende lid.
In dit artikel wordt bepaald op welke wijze de draagkracht van de debiteur uit inkomen
op jaarbasis wordt berekend. Het zevende lid is nieuw. Met dit lid wordt bestaand beleid
gecodificeerd. Het betreft de toezegging aan de Tweede Kamer (bij de totstandkoming
van de Wet op de studiefinanciering, Aanhangsel bij de Handelingen II 1993/94, 453; zie
ook Uitleg 25 mei 1994, p.17) dat als het inkomen van een debiteur slechts bestaat uit
een uitkering op het sociaal minimumniveau, de draagkracht op nul wordt gesteld en
deze debiteur dus niet hoeft af te lossen. Daartoe wordt jaarlijks een bedrag vastgesteld
dat gerelateerd is aan het niveau van de hoogste uitkering op minimumniveau.
Aangezien de uitkeringsniveaus jaarlijks kunnen wijzigen en niet altijd dezelfde
uitkering het hoogste bedrag zal kennen, wordt de bevoegdheid tot het vaststellen van
een bedrag gedelegeerd aan de minister. De tweede volzin voorziet onder meer in de
mogelijkheid om, conform de huidige praktijk, verschillende bedragen vast te stellen
voor debiteuren met en zonder alleenstaande ouderkorting.
Artikel 10a.7. Andere aanpassing van draagkracht debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.13, ongewijzigd.
Bij de berekening van de draagkracht van de debiteur wordt op aanvraag rekening
gehouden met indeling in een andere, gunstigere, tariefgroep voor de
inkomstenbelasting, na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de
draagkracht wordt gemeten. Deze bepaling is materieel gelijk aan artikel 3.12.
Artikel 10a.8. Draagkracht partner van debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.14.
Indien de debiteur niet voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde termijnen te
betalen, wordt de draagkracht van zijn partner gemeten en aangewend voor dat deel
van de termijn dat de debiteur niet zelf kan terugbetalen.
Artikel 10a.9. Aanvraag draagkracht partner niet meetellen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.15.
Dit is de tegenhanger van het vorige artikel: op aanvraag wordt de draagkracht van de
partner niet aangewend voor gehele of gedeeltelijke betaling van de voor de debiteur
vastgestelde termijn. De terugbetalingstermijn van 15 jaren wordt dan wel ingevolge
het tweede lid verlengd.
9
092
OCW 1
W1749.K-2 33
Artikel 10a.10. Beide partners debiteur hoofdstuk 10a
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.16.
Indien de partner van de debiteur ook debiteur is en beide debiteuren op grond van
hoofdstuk 10a hun lening moeten terugbetalen, wordt de draagkracht van de partner
eerst aangewend voor de betaling van de eigen vastgestelde termijn. Indien er dan nog
draagkracht resteert kan dit resterende deel worden aangewend voor de (gedeeltelijke)
betaling van de vastgestelde termijn van de debiteur. Dit laatste kan alleen, in het geval
er geen schriftelijk verzoek tot het niet laten meetellen van de draagkracht van de
partner (artikel 10a.9) is gedaan.
Artikel 10a.11. Partner debiteur hoofdstuk 6
Dit artikel regelt dat artikel 10a.8, eerste lid, buiten toepassing blijft indien de debiteur
een partner heeft op wie hoofdstuk 6 van toepassing is. De draagkracht van de partner
wordt dan immers op grond van artikel 6.10 bepaald.
Onderdeel I (artikel 11.1)
Aan artikel 11.1 wordt een nieuw tweede lid toegevoegd. In een nieuw derde lid is de
volzin opgenomen, die eerst aan het einde van wat nu het eerste lid is, stond.
Aanpassing van de bedragen in artikel 3.18 betreft nu niet meer slechts de indexering,
maar ook de stapsgewijze verhoging van de aanvullende beurs voor studenten in het
hoger onderwijs met 22 euro per jaar. Dit komt neer op 1,84 per maand. De
basislening wordt met hetzelfde bedrag verlaagd.
Onderdeel J (artikel 12.10a)
Het tweede lid van het oorspronkelijke artikel 6.3 krijgt met dit artikel een plaats in
hoofdstuk 12. Een logischere plek, ook het andere overgangsrecht is immers in dit
hoofdstuk opgenomen.
Artikel II
De verwijzingen naar artikelen van de WSF 2000 zijn aangepast aan de gewijzigde
artikelnummering.
Artikel III
Het collegegeld wordt gedurende 10 jaar jaarlijks met 22,- verhoogd. De verhoging
9 vindt voor het eerst plaats in studiejaar 2009-2010. Toch regelt het vierde lid van artikel
092
OCW 1
W1749.K-2 34
7.43 slechts de verhoging vanaf studiejaar 2010-2011. De eerste 22 euro zit al in
verdisconteerd in het bedrag dat, met dit wetsvoorstel, in het eerste lid wordt
vastgesteld.
Het collegegeld wordt jaarlijks geïndexeerd. Om ervoor te zorgen dat het bedrag van 22
euro ook de jaarlijkse indexering ondergaat, wordt het collegegeldbedrag eerst
verhoogd op grond van het vierde lid en daarna pas geïndexeerd op grond van het vijfde
lid.
Artikel IV
Indien de Aanpassingswet basisregistratie inkomen later in werking treedt dan het
onderhavige wetsvoorstel moet in het eerste wetsvoorstel een artikel gewijzigd worden,
wil dit artikel niet tot een onuitvoerbare opdracht leiden. Andersom, dus indien
de Aanpassingswet basisregistratie inkomen eerder in werking treedt dan het
onderhavige wetsvoorstel, moet een artikellid uit het onderhavige wetsvoorstel
gewijzigd worden. Dit romeinse artikel regelt deze samenloop.
Artikel V
Voorzien is dit wetsvoorstel met ingang van studiejaar 2009-2010 in werking te laten
treden. Dit houdt in: per 1 augustus 2009 voor wat betreft het hoger beroepsonderwijs
en per 1 september 2009 voor wat betreft het wetenschappelijk onderwijs.
Deze memorie van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit.
De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk
9
092
OCW 1
W1749.K-2 35