Antwoord op Kamervragen over investeringen in de kenniseconomie
Kamerstuk | 26-11-2008
Minister-president Balkenende heeft mede namens de minister van OCW
vragen beantwoord die de vaste commissie voor Economische Zaken heeft
gesteld, naar aanleiding van de brief van Balkenende van 22 oktober
2008 over `investeringen in de kenniseconomie'.
Hierbij zend ik u mede namens de Minister van Economische Zaken en de
minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de antwoorden op de
vragen die de vaste commissie voor Economische Zaken mij heeft
voorgelegd, naar aanleiding van mijn brief d.d. 22 oktober 2008
inzake 'investeringen in de kenniseconomie' (uw kenmerk: 27406,
nr.123).
DE MINISTER-PRESIDENT,
Minister van Algemene Zaken,
mr.dr. J.P. Balkenende
1. Heeft de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) de
Kennisinvesteringsagenda (KIA) ondertekend? Zo ja, wanneer is dit
gebeurd? Zo neen, waarom niet?
De LSVb maakt deel uit van de zogenaamde groep van organisaties die
samen de urgentie delen en de handen in een hebben geslagen om de
kennisinvesteringen in Nederland fors aan te jagen en te helpen
realiseren. De LSVb heeft op die wijze als volwaardige gesprekspartner
bijgedragen aan de tot standkoming van de KIA en werkt nu ook mee aan
de monitoring ervan (de volgende 'KIA-foto' verschijnt februari 2009).
De KIA beschrijft niet alleen de ambitie - en de daarvoor
noodzakelijke investeringen - om van Nederland in 2016 hét land van
talenten te maken, maar ook de maatregelen die daarvoor moeten worden
genomen. De LSVb is het met een aantal van die maatregelen niet eens
en heeft er daarom voor gekozen de KIA niet mede te ondertekenen. Het
Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) heeft de KIA wel ondertekend.
2. Hoe draagt een differentiatie van collegegelden bij aan het in
zicht komen van de kenniseconomie?
Het IP ziet als een van de oorzaken van de achterblijvende positie van
Nederland dat er in het onderwijs onvoldoende recht wordt gedaan aan
verschillen. Dit belemmert volgens het IP talentonwikkeling op alle
niveaus. Differentiatie van collegegelden kan bijdragen aan het
bevorderen van excellentie en het verbeteren van de kwaliteit in het
hoger onderwijs - zoals geformuleerd in de Strategische agenda 'het
Hoogste Goed' van het hoger onderwijs en onderzoek- en daarmee
Nederland dichterbij de gewenste positie in de kenniseconomie brengen.
Excellente kwaliteit kost geld. Er moeten immers de beste docenten
worden aangetrokken, het onderwijs moet worden georganiseerd in
kleinere units, de voorzieningen verbeterd, et cetera. Als deze
kwaliteit uitsluitend moet worden gefinancierd uit de beschikbare
publieke middelen, dan bestaat volgens het IP het risico dat het
streven naar excellentie leidt tot minder geld voor en zelfs
'uitholling' van de reguliere opleidingen.
Op 9 mei 2008 is aan de Tweede Kamer de beleidsreactie aangeboden op
het eindrapport 'Wegen voor Talent' van de Commissie 'Ruim baan voor
talent' (Kamerstukken II, 2007-2008, 29 388, nr. 15). Daarin wordt
voorgesteld dat in zijn algemeenheid collegegelddifferentiatie ook
negatieve prikkels kan aandragen (ijverige studenten zouden meer
collegegeld moeten betalen) en dat daarom hoger onderwijsinstellingen
slechts in uitzonderlijke gevallen het collegegeld mogen verhogen en
studenten mogen selecteren aan de poort. Het gaat dan om opleidingen
met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs, de lopende
experimenten met selectie en collegegelddifferentiatie en de
opleidingen die deelnemen aan het Sirius Programma.
3. Hoe dragen uitgaven aan extra lerarensalarissen bij aan het in
zicht komen van de kenniseconomie?
Goede leraren vormen de sleutel tot de kenniseconomie. De basis voor
goed opgeleide beroepsbeoefenaren wordt gelegd in het funderend
onderwijs. Daarom is versterking van het reken- en taalonderwijs in PO
en VO speerpunt van het onderwijsbeleid maar kwaliteit staat ook
centraal in MBO en HO. Leraren spelen daarin een cruciale rol, in alle
onderwijssectoren. Tekorten aan goed opgeleide leraren vormen dus een
bedreiging voor de kenniseconomie. Om het tekort op de
onderwijsarbeidsmarkt terug te dringen is een aantrekkelijk
beroepsperspectief voorwaardelijk. De afspraken over een betere
beloning en meer loopbaanmogelijkheden bínnen het leraarsberoep (die
gemaakt zijn met sociale partners in het onderwijs als vervolg op het
Actieplan Leerkracht van Nederland) leveren een belangrijke bijdrage
aan de verbetering van de aantrekkelijkheid van het beroep.
Verbetering van de loopbaanmogelijkheden voor leraren en meer
mogelijkheden voor o.a. HO-opgeleiden om leraar te worden (conform de
maatregelen zoals die in de kwaliteitsagenda voor het opleiden van
leraren 2008-2011 worden aangekondigd) zullen meer doelgroepen
bereiken - waaronder VWO-ers en academici.
4. Hoe draagt een eenvoudige inflatiecorrectie van het onderwijsbudget
bij aan het in zicht komen van de kenniseconomie?
Het toepassen van de inflatiecorrectie is niet iets dat specifiek bij
het in zicht komen van de kenniseconomie hoort. Het is een mechanisme
dat in het algemeen wordt toegepast om te voorkomen dat publieke
uitgaven worden uitgehold door inflatie en in reële termen op peil
kunnen blijven. Dit geldt dus evenzo voor de kennisinvesteringen.
5. Hoe draagt een investering in gratis schoolboeken bij aan het in
zicht komen van de kenniseconomie?
Het rijk investeert nu in lesmateriaal (via de scholen), waar voorheen
de ouders dat deden. Het gratis maken van schoolboeken zorgt ervoor
dat het bepalen en betalen in één hand komt te liggen, nl. die van de
school. Het herstel van deze prijsprikkel kan als vliegwiel dienen
voor innovatie van lesmateriaal. Dit wordt ook extra gestimuleerd door
OCW de komende jaren. Daarnaast kwam het in het verleden regelmatig
voor dat kinderen zonder boeken op school kwamen, omdat de ouders de
rekening niet (konden) betalen. Door het gratis maken van schoolboeken
kan de financiële situatie van de ouders geen drempel meer zijn voor
deelname aan het (voortgezet) onderwijs.
6. Hoe draagt een extra opbrengst door collegegelden van 400 tot 600
miljoen euro bij aan het in zicht komen van de kenniseconomie?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op
vraag 2.
7. Waarin verschilt de Lissabon-doelstelling inzake de publieke
investeringen in R&D van de streefwaarde die wordt genoemd in de
begroting 2009 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
waarin bedrijven 0,8% van het BBP investeren in R&D, terwijl de
streefwaarde staat op 1,9%? Is voor het kabinet de
Lissabon-doelstelling óf de streefwaarde in deze begroting leidend en
waarom?
Hoewel de streefwaarden in de begroting lijken te verschillen van die
van de Lissabon-doelstelling, is dit niet zo. De reden is dat naast de
overheidsfinanciering en de financiering door bedrijven in Nederland
er een derde financieringsbron van R&D is, namelijk de buitenlandse
financiering (zowel van bedrijven als EU-financiering). Deze
buitenlandse financiering is niet verdisconteerd in de
Lissabon-doelstelling, maar is voor Nederland substantieel, namelijk
0,20% van het BBP. Het is eventueel mogelijk om deze financiering
vanuit het buitenland op te nemen in de respectievelijke streefwaarden
van publieke R&D en van private R&D (die komen dan uit op 1 en 2
procent), maar in de OCW-begroting is ervoor gekomen om de 3
financieringsbronnen apart zichtbaar te maken, waardoor de doelen voor
publieke R&D en van private R&D iets lager uit kunnen komen dan de
Lissabondoelen van resp. 1 en 2 procent. Dit vergemakkelijkt de
vergelijking van de streefwaarden met de feitelijke inspanningen (op
basis van CBS-cijfers). Met andere woorden: de Lisssabon-doelstelling
is leidend en is versleuteld in de streefwaarden in de
OCW-begroting.
8. Heeft de private sector een stappenplan gemaakt hoe te komen tot
een extra investering van 6 miljard euro structureel in 2016? Op wat
voor manier hebben bedrijven zich gecommitteerd aan dit stappenplan?
Wat is het kabinet voornemens te gaan ondernemen wanneer bedrijven
deze doelstellingen niet dreigen te halen?
Nee. In de eerste plaats is de private sector in de
Kennisinvesteringsagenda het geheel van private huishoudens
(onderwijsuitgaven), bedrijven en maatschappelijke organisaties.
Voor het geheel van de private bijdrage van nodige extra
kennisinvesteringen geeft de KIA een bandbreedte van 3-5,9 mrd. Voor
innovatie en ondernemerschap is in de KIA voor de bijdrage van
bedrijven de bandbreedte op 300-700 mln gesteld.
Het is dus niet zo dat de KIA een extra investering van het
bedrijfsleven van 6 mrd structureel vraagt. Het is ook niet zo dat de
KIA om een stappenplan in deze richting vraagt. Wel moet de KIA
overheid, bedrijven en kennisinstellingen inspireren om meer samen in
kennis te investeren.
9. Kan het kabinet een prognose geven van de verwachte private
investeringen in R&D, uitgesplitst per jaar, voor de periode 2009 tot
2016, zowel in euro's als in percentage van het BBP?
Nee. Het betreft hier beslissingen van het bedrijfsleven. In
percentage van het BBP staat het cijfer al geruime tijd op ongeveer
1%. Het is de inzet van de KIA en van het kabinet dat dit cijfer de
komende jaren significant stijgt en dat de Nederlandse economie meer
kennisintensief wordt. Prognoses zijn evenwel niet goed te geven,
omdat het aantal externe factoren dat hierop van invloed is zeer groot
is.
10. Kan het kabinet een prognose geven van de verwachte publieke
investeringen in R&D, uitgesplitst per jaar, voor de periode 2009 tot
2016, zowel in euro's als in percentage van het BBP?
Het is niet mogelijk om een goede prognose te maken voor de periode
tot 2016. Ten eerste omdat het huidige kabinet niet over zijn eigen
regeerperiode kan regeren. Ten tweede omdat de Totale Onderzoeks
Financiering (TOF) cijfers wel een beeld geven van de in de begroting
2009 opgenomen bedragen voor R&D tot en met 2013, maar geen
daadwerkelijke inschatting geven van de reële omvang voor deze
periode, omdat nieuwe begrotingen loon- en prijsstijgingen bevatten en
met aangepaste cijfers kunnen komen. Het meest reële beeld geven de
cijfers tot en met 2009. Daarnaast zitten er nog investeringen vanuit
het FES in de pijplijn, waarover nog beslissingen moeten worden
genomen. Deze zijn nog niet opgenomen in de begroting 2009 en dus ook
niet in het TOF-overzicht. Een voorbeeld daarvan is de besluitvorming
over de selectieve voortzetting van de in deze kabinetsperiode
aflopende projecten in het domein kennis, innovatie en onderwijs (EUR
500 miljoen). Overigens gaat het hierbij om bedragen die niet
structureel zijn en gespreid worden over verschillende jaren.
De volgende tabel geeft de TOF-cijfers, zoals ze op dit moment bekend
zijn voor de periode 2007-2013. Het TOF-overzicht is nog niet helemaal
compleet, maar onderstaande cijfers geven wel al wel een tamelijk
robuust beeld. Maar zoals gezegd, de ontwikkeling na 2009 geeft niet
de uiteindelijke ontwikkeling weer die uit komende begrotingen zal
worden gedestilleerd. De ontwikkeling is daarnaast ook afhankelijk van
de ontwikkeling van het BBP.
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
TOF-totaal (miljoenen euro)
4.010,2
4.281,8
4.371,1
4.303,9
4.203,2
4.248,8
4.246,8
TOF-totaal (exclusief gelden naar het buitenland (miljoenen euro)
3.822,4
4.065,6
4.151,1
4.081,7
3.983,9
4.032,2
4.029,8
TOF-uitgaven (excl. buitenland) als percentage van het BBP, excl. WBSO
0,67
0,69
0,69
0,67
0,65
0,65
0,64
Noot 1: voorlopige cijfers
Noot 2: Exclusief WBSO en exclusief FES-gelden, waarover nog
besluitvorming moet plaatsvinden
11. Tot hoeveel besparingen zal de aangekondigde harde knip tussen de
bachelor en master in het wetenschappelijk onderwijs, waardoor
universitaire studenten mogelijk zullen stoppen met studeren na hun
bachelor, leiden voor wat betreft investeringen in het onderwijs? In
hoeverre wordt deze besparing toch als kennisinvestering uitgegeven?
De harde knip tussen bachelor en master houdt in dat universitaire
studenten niet langer zonder bachelordiploma met de (doorstroom)
masteropleiding kunnen starten. De verwachting is dat wo-studenten,
net als nu het geval is, voor het overgrote deel na de bachelor een
master zullen volgen (naar schatting 5% stroomt nu na de bachelor uit
naar de arbeidsmarkt). Aan de toegankelijkheid van de
masteropleidingen is immers niets veranderd en het masterniveau blijft
het eindniveau van de wo-opleiding. Vanwege de wettelijk verplichte
'doorstroommaster' biedt elke wo-bacheloropleiding automatisch
toegang tot minimaal één masteropleiding. Ik verwacht geen financieel
effect van de doorvoering van de harde knip.
12. Kan worden toegelicht waarom de Lissabon-doelstelling uitgaat van
1% BBP dat besteed wordt aan R&D, ongeveer 6 miljard euro, terwijl het
kabinet maximaal 6 miljard euro rekent voor álle doelstellingen van de
KIA en voor R&D op zich maar maximaal 1200 miljoen euro rekent?
Het verschil is erin gelegen dat het om twee onderscheiden zaken gaat:
aan de ene kant heeft de 6 miljard aan R&D-investeringen betrekking op
het absolute niveau van R&D-investeringen, wanneer wordt uitgegaan van
1% van het BBP conform Lissabon. De EUR 1200 miljoen wordt in de KIA
genoemd als de maximale extra investering in 2016 t.o.v. 2006 die
volgens het IP nodig is om de KIA-ambities waar te kunnen maken. Deze
extra publieke investeringen zouden dus moeten komen bovenop de
investeringen die al gedaan worden.
13. Wat is concreet de bijdrage van het Rijk aan de "roadmap to
excellence"?
De roadmap to excellence is een initiatief van het IP dat op dit
moment wordt uitgewerkt. Vanuit het Rijk kan daarbij aangesloten
worden bij het 2-jaarlijkse rapport "Wetenschaps- en Technologie-
Indicatoren" van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en
Technologie. Dit rapport biedt een compacte kwantitatieve en actuele
beschrijving van de prestaties en ontwikkelingen binnen het
Nederlandse kennissysteem vanuit een breed internationaal vergelijkend
perspectief.
De 'roadmap to excellence' richt zich op het bevorderen van
wetenschappelijke excellentie en zal daarbij ook synergie zoeken met
de economische sleutelgebieden en de researchbehoeften van het
Nederlandse bedrijfsleven. Zowel binnen de wetenschappelijke wereld
als bij het bedrijfsleven is er sprake van een toenemende sense of
urgency om excellentie sterker aan te jagen. Excellentie is een
cruciale succesfactor voor het aantrekken van internationale
toponderzoekers en private investeringen in R&D naar Nederland. De
ambitie van het Innovatieplatform (IP) is dat een coalitie van
sleutelfiguren uit de wetenschap en het bedrijfsleven deze roadmap to
excellence gezamenlijk vormgeeft. Het rijk is daarbij een belangrijke
speler. De precieze voorstellen van het IP zullen in de loop van het
voorjaar van 2009 duidelijk worden. Uiteraard zullen de uitkomsten van
de roadmap to excellence serieus worden betrokken bij het wetenschaps-
en innovatiebeleid.
14. Wat is precies de systematiek waarop de FES-gelden voor onderzoek
worden verdeeld? Waarom gaat dat niet via de Nederlandse Organisatie
voor Wetenschappelijke Onderzoek (NWO)?
In het coalitieakkoord (CA) is opgenomen dat een deel van de invulling
van investeringsenveloppen zal geschieden door middel van inzet van
Fes-middelen, zo ook voor de investeringen gericht op een innovatieve,
concurrerende en ondernemende economie (pijler 2 van het CA). Daarbij
heeft het Kabinet aangegeven voor de inzet van de Fes-middelen te
zullen voortbouwen op de bestaande Fes-procedures, waarbij de
Fes-voorstellen door het CPB en de Commissie van Wijzen ICES/KIS
worden beoordeeld. Op basis van die beoordelingen besluit het Kabinet
over het al of niet honoreren van de voorstellen.
Op deze wijze kan uiteindelijk op grond van onafhankelijke
toetsingsresultaten en in het licht van de beoogde
beleidsdoelstellingen van het kabinet een integrale afweging worden
gemaakt bij de besluitvorming over de uiteindelijke toekenning van Fes
middelen aan individuele projecten.
Omdat voor de inzet van Fes-middelen, naast wetenschappelijke, ook
maatschappelijke en economische criteria gelden, is er niet voor
gekozen de verdeling van de Fes-middelen via NWO te laten lopen.
Vanwege de meerwaarde van NWO bij de beoordeling van de
wetenschappelijke excellentie van voorstellen is NWO, samen met
SenterNovem, betrokken bij de secretariaatsvoering van de Commissie
van Wijzen. Bij de beoordelingen door deze commissie zal gebruik
worden gemaakt van externe adviezen van onafhankelijke deskundigen en
zal worden gekeken naar de wijze waarop de ervaringen van NWO kunnen
worden benut met verschillende varianten van peer-review.
15. Wat is de stand van zake ten aanzien van kennismigranten? Welke
obstakels zijn reeds verholpen en welke problemen moeten nog worden
opgepakt?
Ontwikkelingen als globalisering en de kenniseconomie, zo werd een
aantal jaren terug al onderkend, vereisen een aanpassing van de
procedures voor toelating van vreemdelingen tot ons land en tot de
arbeidsmarkt. Inzichtelijk, eenvoudig en snel was de leidraad bij
deze aanpassingen. Later nog aangevuld met selectief en uitnodigend.
Het eerste resultaat van deze omslag in het denken is de
Kennismigrantenregeling (2005). Een aanpassing in de vorm van een
uitzondering op de tewerkstellingsvergunningsplicht in de Wet Arbeid
Vreemdelingen, de wet die de toegang van de vreemdeling tot de
arbeidsmarkt regelt. Met deze regeling kunnen werknemers boven een
bepaalde salarisgrens, de kennismigranten, makkelijker en sneller
toegang krijgen tot het land en de arbeidsmarkt.
Het aantal kennismigranten, dat van de kennismigrantenregeling gebruik
maakt, neemt snel toe. In 2005 waren dat er (afgerond) 1.600, in 2006
3.600 en in 2007 5.200. Ook in 2008 wordt een verdere stijging
verwacht.
Met de kabinetsreactie op de Motie Bakker (2006) werd de
kennismigrantenregeling verder uitgebreid naar meer specifieke
doelgroepen.
Met de nota Naar een Modern Migratiebeleid (2006) wordt de
modernisering van de Vreemdelingenwet, de wet die de toegang van de
vreemdeling tot ons land regelt, ingezet en nader uitgewerkt in de
blauwdruk modern migratiebeleid (2008).
Uitkomst van dit moderniseringstraject, dat in 2011 zal zijn afgerond,
is:
" snelle, effectieve toelatingsprocedures,
" een eenvoudiger opzet van verblijfsvergunningen en verblijfsdoelen,
" snellere procedures door verleggen van (deel van de)
verantwoordelijkheid voor de migrant tussen overheid en referent
(degene die de vreemdeling naar ons land haalt) ,
" meer mogelijkheden om internationaal talent aan te trekken ,
" solide toezicht en handhaving.
Dit laatste komt al tot uiting in de Regeling Zoekjaar Afgestudeerden
(2007) en de Regeling Hoogopgeleiden (2009). Deze regelingen geven
invulling aan de wens ook uitnodigend te zijn voor talent dat nog geen
arbeidscontract heeft. In het eerste geval wordt aan afgestudeerden
van hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs de kans gegeven om
binnen een jaar een baan als kennismigrant in ons land te bemachtigen.
De Regeling Hoogopgeleiden biedt dezelfde kans voor afgestudeerden met
minimaal een Master-graad en aan gepromoveerden. Ook in 2007 is de
Europese Richtlijn voor Wetenschappelijke Onderzoekers van kracht
geworden. Wetenschappelijke onderzoekers krijgen hiermee makkelijker
toegang tot ons land. Niet alleen de onderzoeker die op basis van een
arbeidscontract toelating verzoekt, maar ook de onderzoeker die dat op
basis van 'eigen geld' (beurs, toelage) doet. De Richtlijn betreft
zowel publieke onderzoekinstellingen als bedrijven.
Met deze aanpassingen wordt invulling gegeven aan de ambitie ons land
beter te positioneren in de battle for brains.
16. Op welke wijze wordt er door de verschillende departementen
ingespeeld op de sleutelgebiedenaanpak van het Innovatieplatform (IP)?
Het vorige innovatieplatform heeft 6 sleutelgebieden gedefinieerd:
Flowers & Food, Hightech Systemen & Materialen, Water, Chemie,
Creatieve Industrie, Pensioenen en Sociale verzekeringen. Deze
gebieden zijn uitgedaagd visies te formuleren en programmavoorstellen
te ontwikkelen. Door EZ zijn er inmiddels 8 innovatieprogramma's
volgens de filosofie van de sleutelgebieden gestart. Daarnaast is LNV
actief op het gebied van Flowers & Food via het TTI Groene Genetica en
het ondersteunen van de Innovatie- en kennisagenda tuinbouwcluster
2020. In 2005 zijn OCW en EZ gestart met een impulsprogramma gericht
op de Creatieve Industrie. In 2009 zal het kabinet met een nieuwe
brief "Cultuur en Economie" het vervolg kenbaar maken. Voor het
gebied pensioenen wordt door de sector thans een programmavoorstel
ontwikkeld. Daarbij zijn diverse departementen betrokken: EZ, FIN, SZW
en OCW. Voor het gebied logistiek en supply chains wordt ook een
programmavoorstel ontwikkeld. Daarbij werken EZ en V&W samen. Die
verbreding van het aantal departementen is ook zichtbaar in de
zogenoemde maatschappelijke innovatieagenda's. Daar zijn agenda's
neergelegd voor de gebieden "Veiligheid", "Gezondheid", "Water",
"Zorg" en "Energie". Deze agenda's zullen in 2009 leiden tot concrete
programmavoorstellen. Ten slotte moet het Fes worden genoemd. De
themakeuze voor de nieuwe ronde van EUR 500 miljoen overlapt
grotendeels met de sleutelgebieden. Daardoor speelt het kabinet ook
hier in op de sleutelgebiedenaanpak.
17. Maakt het kabinet verschil tussen basisvoorzieningen inzake
onderwijs en extra activiteiten op het gebied van onderwijs ten bate
van de KIA?
Nee, het kabinet maakt een dergelijk onderscheid niet.
18. Met hoeveel procentpunt dragen de extra investeringen van het
kabinet bij aan het naderen van de Lissabon-doelstelling, nu de
publieke investeringen nog 0,25% van de afgesproken norm liggen?
Vermoedelijk betekenen de extra publieke investeringen in R&D in deze
kabinetsperiode een verhoging van 0,05 à 0,1% van het BBP. Dit is
gebaseerd op een zeer globale berekening. Enerzijds zijn er
structurele bedragen die voor wat betreft de universiteiten
gecorrigeerd moeten worden voor een niet-onderzoeksdeel en anderzijds
moeten de incidentele FES middelen over een aantal jaren worden
uitgesmeerd. Ook is geen rekening gehouden met ontwikkelingen in het
BBP en is de berekening uitgevoerd op basis van een huidig BBP van
ongeveer EUR 600 miljard.
19. Welke indicatoren heeft het IP ontwikkeld om de resultaten van de
kennisinvesteringen te kunnen monitoren? En zijn dit kwalitatieve of
kwantitatieve indicatoren? In welke vorm en mate gaat het kabinet deze
indicatoren en de uitkomsten daarvan meewegen binnen zijn
beleidskeuzes?
De Kennisinvesteringsagenda (KIA) is eind 2006 door het IP en twintig
andere partijen ondertekend om van Nederland in tien jaar hét land van
talenten te maken. In de brief van 22 oktober 2008 heb ik aangegeven
dat de KIA een belangrijke inspiratie is geweest bij de formatie en
dat deze agenda op onderdelen is overgenomen in het coalitieakkoord.
Het IP heeft vorig jaar het initiatief genomen om door middel van de
KIA-foto inzicht te geven in waar we staan met de realisatie van de
KIA-ambities. Tweeëntwintig doelstellingen op het gebied van
onderwijs, kennisbasis en ondernemerschap zijn door middel van
kwantitatieve indicatoren geëvalueerd. De KIA-foto van februari 2008
is in de bijlage van mijn brief van 22 oktober 2008 opgenomen.
Naar aanleiding van het KIA-foto van afgelopen februari is door het IP
een aantal projecten gestart op onderwerpen waarbij de realisatie
achterblijft. De inzet van het IP is bijvoorbeeld om te komen tot een
'roadmap to excellence' en het verhogen van de private R&D
investeringen. Publieke en private partijen zijn hierbij samen aan
zet. Het kabinet ondersteunt deze inzet.
In het eerste kwartaal van 2009 zal een tweede editie van de KIA-foto
verschijnen. De twintig ondertekenaars van de KIA spelen hierin een
belangrijke rol. Gezamenlijk maken zij een update van de indicatoren,
gaan zij na in hoeverre de voorgestelde maatregelen in praktijk zijn
gebracht en doelstellingen bereikt worden. De KIA-ondertekenaars
zullen gezamenlijk de belangrijkste conclusies en een set van
aanbevelingen formuleren.
Het kabinet hanteert in beginsel zijn eigen doelstellingen en
indicatoren. Deze zijn vastgelegd in het beleidsprogramma en worden
vervolgens verantwoord via de begrotingen van OCW en EZ. Tegelijk
vertonen de KIA-ambities op onderdelen een sterke overeenkomst met een
groot aantal kabinetsdoelstellingen zoals over VVE, kwaliteit van het
funderend onderwijs, schooluitval, kwaliteit en rendement in het hoger
onderwijs, en publieke R&D (zie bijv. hoofdstuk 2 in de OCW-begroting
2009). Daarbij past wel de kanttekening dat er belangrijke verschillen
kunnen zijn in de exacte formulering en voor wat betreft de
beleidshorizon (zo reiken KIA-ambities tot aan 2016). Het kabinet
houdt de voortgang van de indicatoren op de afgesproken doelen in de
gaten en weegt in die zin de uitkomsten mee bij te maken
beleidskeuzes.
20. Kan het kabinet aangeven waarom er ex ante reeds van wordt
uitgegaan dat een maximale investering in onze kenniseconomie vereist
is om de doelen van de KIA te (kunnen) realiseren, dit terwijl
hiervoor in de KIA zelf een bandbreedte van ruim EUR5 miljard wordt
aangehouden?
Het gaat in eerste instantie uiteraard om de effectiviteit en de
output van kennisinvesteringen. Niettemin is de omvang van publieke en
private kennisinvesteringen een belangrijke graadmeter voor de
ambities die men wil waarmaken. Het kabinet gaat er daarbij niet
automatisch van uit dat een maximale investering nodig is om de
KIA-doelen te halen; dat is ten slotte iets van de KIA en het kabinet
hanteert zoals in de brief aangegeven zijn eigen doelstellingen en
prioriteiten. Bovendien moet het kabinet deze inspanningen breed
afwegen tegen andere ambities zoals op het vlak van milieu, duurzame
overheidsfinanciën, gezondheidszorg etc. Binnen deze kaders ziet het
kabinet haar beleid om de kennisinvesteringen verder op te voeren als
een inspanning naar vermogen.
21. Kan het kabinet aangeven waarom (de al dan niet vereiste) publieke
structurele intensivering in onze kenniseconomie wordt gedekt uit de
tijdelijke middelen van het FES terwijl dit Fonds toch immers gericht
is op duurzame economische structuurversterking?
Het investeringsschema bij de TK-brief laat zien dat dit Kabinet circa
EUR 2 miljard additionele structurele middelen per jaar in 2011
investeert. Alleen al dit bedrag valt ruimschoots binnen de
KIA-bandbreedte. Hier bovenop loopt een aanzienlijke
investeringsimpuls van EUR 1 miljard via de middelen op het Fes-domein
kennis, innovatie en onderwijs. Deze Fes-middelen zijn inderdaad niet
structureel maar tijdelijk van aard, maar beslaan wel een langere
periode.
22. Hoe wordt in het streven naar een betere verbinding tussen
bedrijfsleven en onderwijsinstellingen ongebonden en zuiver
wetenschappelijk onderzoek gewaarborgd?
In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs-, Onderzoek en
Wetenschapsbeleid is aangegeven dat investeren in ongebonden en zuiver
wetenschappelijk onderzoek een noodzakelijke voorwaarde is voor
innovatie. Het zorgen voor een betere verbinding tussen bedrijfsleven
en onderwijs- en onderzoekinstellingen, ook wel aangeduid als
valorisatie, is gediend met een hoge kwaliteit van onderzoek.
Investeren in vraagsturing en valorisatie enerzijds en
wetenschappelijke excellentie anderzijds liggen dan ook in elkaars
verlengde. Dit is bijvoorbeeld goed te zien bij de Technologische
Topinstituten, STW, TNO en de drie technische universiteiten. Zij
spelen een actieve rol in de ontwikkeling van innovatieprogramma's en
maatschappelijke thema's, maar zijn ook actief bij de benutting van
onderzoeksresultaten.
23. Kan het kabinet, limitatief, aangeven welke afspraken het betreft
als het gaat om afspraken die zijn gemaakt met de HBO-raad en de VSNU
over het terugdringen van uitval in de bachelorfase en die in het
bijzonder gelden voor niet-westerse allochtonen? Waarom zijn er geen
afspraken gemaakt om uitval in de fase van de master tegen te gaan?
Naar aanleiding van de Strategische agenda zijn meerjarenafspraken
gemaakt met de VSNU en de HBO-raad over het terugdringen van uitval
van studenten en het verbeteren van rendementen (Tweede Kamer,
vergaderjaar 2007-2008, 31 288, nr. 31 en 33). Met de Tweede Kamer is
hierover op 2 juli 2008 gesproken in verband met de
Voortgangsrapportage strategische agenda (Tweede Kamer, vergaderjaar
2007-2008, 31 288, nr 31).
Voor de doelstellingen inzake het verminderen van de uitval van
studenten uit de bachelor- fase wordt verwezen naar de indicatoren 1
t/m 3 zoals opgenomen in tabel 6.9 van de ontwerpbegroting 2009
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 700 hoofstuk VIII, nr. 2).
Deze betreffen:
Voor de niet-westerse allochtonen geldt als streefwaarde dat hun
rendement in 2014 zoveel mogelijk is ingelopen op het rendement van
autochtone studenten. Deze streefwaarde geldt niet landelijk: met de 5
multisectorale hogescholen in de Randstad zijn in een convenant aparte
afspraken gemaakt.
Het onderscheid tussen de bachelorfase en de masterfase is mede
ingegeven door de constatering (o.a. in de jaarverslagen van de NVAO),
dat de kwaliteit van de bacheloropleidingen (in de zin o.a. van het
aantal contacturen, kwaliteit van docenten, staf-student-ratio,
rendementen) zorgwekkender is dan die van de masteropleidingen. Ook
omdat nog veel studenten terecht komen in opleidingen waarvoor zij
niet geschikt en onvoldoende gemotiveerd zijn, is de uitval in de
bachelorfase hoger dan in de masterfase. Daarom is de prioriteit
gelegd bij de bachelorfase.
24. Kan het kabinet aangeven hoe het aantrekken van meer vrouwelijke
hoogleraren zich verhoudt tot het meer ruimte willen bieden aan
excellente onderzoekers en grensverleggend onderzoek? Is er hier
sprake van 'positieve' discriminatie of worden wetenschappers (ook
nog) op hun prestaties beoordeeld om te worden aangemerkt als
excellent?
De doelstellingen van het aantrekken van meer vrouwelijke hoogleraren
en het bieden van ruimte aan excellente onderzoekers en
grensverleggend onderzoek gaan hand in hand. Dit geldt overigens ook
voor het benutten van allochtoon onderzoekstalent. Excellentie speelt
een belangrijke rol in het beleid voor onderzoek en wetenschap, en het
is van groot belang om geen talent verloren te laten gaan. Ook wil het
kabinet in alle geledingen van de samenleving streven naar een
evenredige vertegenwoordiging van vrouwen en van mensen uit
minderheidsgroepen. Van universiteiten wordt in dit verband een actief
beleid verwacht gericht op diversiteit. In die zin is er dus sprake
van positieve discriminatie. Dit laat onverlet dat w
Ministerie van Algemene Zaken