Pers en Voorlichting
PERSCOMMUNIQUE nr. 80/08
18 november 2008
Arrest van het Hof in zaak C-158/07
Jacqueline Förster / Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep
HET HOF PRECISEERT ONDER WELKE VOORWAARDEN STUDENTEN UIT ANDERE
LIDSTATEN RECHT HEBBEN OP EEN BEURS OM IN HUN LEVENSONDERHOUD TE
VOORZIEN
Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen dat op deze studenten
een voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf wordt toegepast
Op 5 maart 2000 heeft Förster, een Duits staatsburger, zich op
20-jarige leeftijd in Nederland gevestigd, waar zij zich heeft
ingeschreven voor een opleiding tot leraar basisonderwijs en, per 1
september 2001, voor een bacheloropleiding pedagogiek aan de
Hogeschool van Amsterdam. Tijdens haar studie heeft Förster diverse
werkzaamheden in loondienst verricht. Vanaf september 2000 heeft de
IB-Groep, de bevoegde autoriteit inzake financiering voor hoger
onderwijs, aan Förster een beurs toegekend om in haar levensonderhoud
te voorzien. Deze autoriteit was van mening dat Förster moest worden
aangemerkt als een "werknemer" en, bijgevolg, op het terrein van
beurzen om in het levensonderhoud te voorzien, moest worden
gelijkgesteld met een student met de Nederlandse nationaliteit.
Bij een controle heeft de IB-Groep evenwel vastgesteld dat Förster
tussen juli 2003 en december 2003 geen betaalde arbeid had verricht.
Van mening dat Förster niet langer als werknemer kon worden
aangemerkt, heeft de IB-Groep het besluit inzake de beurs om in haar
levensonderhoud te voorzien ongedaan gemaakt voor het tijdvak van juli
2003 tot en met december 2003. Förster is te kennen gegeven dat zij de
teveel betaalde bedragen moet terugbetalen.
In hoger beroep tegen die uitspraak heeft Förster met name gesteld dat
zij gedurende het tijdvak in kwestie al voldoende in de Nederlandse
samenleving was geïntegreerd om als student op grond van het
gemeenschapsrecht aanspraak te hebben op een beurs om in haar
levensonderhoud te voorzien. In dit verband beroept zij zich op het
arrest van het Hof van Justitie in de zaak Bidar1, waarin voor recht
is verklaard dat indien de betrokken student gedurende een bepaalde
tijd in de ontvangende lidstaat verblijf heeft gehouden, dit het
bestaan aantoont van een zekere mate van integratie.
1 Arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119),
zie perscommuniqué 25/05.
Naar aanleiding van dat arrest heeft de IB-Groep een beleidsregel
vastgesteld op grond waarvan een student van de Europese Unie
gedurende een ononderbroken periode van tenminste vijf jaar legaal in
Nederland verblijf moet hebben gehad voordat hij in aanmerking komt
voor studiefinanciering.
De Centrale Raad van Beroep, die in hoger beroep uitspraak moet doen
op het door Förster ingestelde beroep, heeft het Hof van Justitie
verzocht om te preciseren onder welke voorwaarden een student uit een
andere lidstaat in aanmerking kan komen voor een beurs om in zijn
levensonderhoud te voorzien.
In zijn arrest van heden herinnert het Hof eraan dat een student die
legaal in een andere lidstaat verblijft, zich, ter verkrijging van een
beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien, op het verbod van elke
discriminatie op grond van nationaliteit kan beroepen.
Aangezien de verblijfsduurvoorwaarde niet kan worden tegengeworpen aan
studenten met de Nederlandse nationaliteit, rijst de vraag welke
grenzen kunnen worden gesteld aan het recht van studenten die
onderdanen zijn van andere lidstaten, op een beurs om in hun
levensonderhoud te voorzien, zonder dat de hieruit mogelijk
voortvloeiende gedifferentieerde behandeling kan worden aangemerkt als
zijnde discriminerend.
In dit verband herinnert het Hof eraan dat het gerechtvaardigd is dat
een lidstaat steun ter dekking van de kosten van het levensonderhoud
van studenten enkel toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van
een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat, en
dat de vaststelling dat de betrokken student gedurende een bepaalde
tijd in de ontvangende lidstaat verblijf heeft gehouden, het bestaan
van deze mate van integratie aantoont.
In casu is het Hof van oordeel dat een voorwaarde van vijf jaar
ononderbroken verblijf geschikt is om te garanderen dat de aanvrager
van de betrokken beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien in de
ontvangende lidstaat is geïntegreerd. Zij kan derhalve niet als
excessief worden aangemerkt.
Door belanghebbenden in staat te stellen ondubbelzinnig hun rechten en
verplichtingen te kennen, waarborgt de door de beleidsregel van de
IB-Groep gestelde verblijfsvoorwaarde, door haar bestaan zelf, een
hoog niveau van rechtszekerheid en transparantie in het kader van de
toekenning aan studenten van beurzen om in hun levensonderhoud te
voorzien.
In deze omstandigheden verzet het gemeenschapsrecht zich er niet tegen
dat op onderdanen van andere lidstaten een voorwaarde van vijf jaar
voorafgaand verblijf wordt toegepast.
Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie
niet bindt.
Beschikbare talen: ES, DE, EN, EL, FR, IT, NL, PL, PT, RO
De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te
vinden op de internetpagina van het Hof
http://curia.europa.eu/jurisp/cgi-bin/form.pl?lang=NL&Submit=recherche
r&numaff=C-158/07
vanaf ongeveer 12.00 uur.
Voor nadere informatie wende men zich tot de heer Stefaan Van der
Jeught. Tel: +352 4303 2170 Fax: +352 4303 2988
European Union