Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
ADVIES PERSBELEID
Advies van het bestuur van het Stimuleringsfonds voor de Pers
over het persbeleid van de overheid
Den Haag, 28 augustus 2008
1
ADVIES PERSBELEID
Inhoud
Pag.
1: Samenvatting 3
2: Inleiding 8
3: Klimaatveranderingen in persland 11
4: Innovatie in de pers 19
5: Markt en overheid 26
6: Zelfregulering 29
7: Beleidsinstrumenten 36
8: Financiële implicaties 52
Bijlage 1: Brieven met reacties van organisaties uit de persbedrijfstak
Bijlage 2: Evaluatierapport van TNO van tijdelijke regeling minderhedenbladen en
internet-informatieproducten
Bijlage 3: Informatie over lokale en regionale gebeurtenissen: gebruik van bronnen
(Notitie SCP)
---
ADVIES PERSBELEID
1. Samenvatting
In dit advies geeft het bestuur van het Stimuleringsfonds voor de Pers op verzoek van het
departement van OCW zijn standpunt over diverse onderwerpen betreffende het persbeleid
van de overheid. Daarmee sluiten wij aan bij het rapport `De Krant Doorgeklikt' van oktober
vorig jaar, waarin wij reeds onze visie gaven op de toekomst van de krant en het
overheidsbeleid op dit gebied. Bij het voorbereiden van het onderhavige advies hebben wij
ook de standpunten meegewogen die relevante organisaties uit alle geledingen van de
bedrijfstak op ons verzoek over de verschillende onderwerpen aan ons kenbaar maakten.
Klimaatveranderingen in persland
Dalende abonneeaantallen, verminderde advertentie-inkomsten, veranderend leesgedrag bij
jongeren, opkomst en groei van gratis kranten en audiovisuele media, groeiende invloed van
internet zijn ontwikkelingen die de pers al geruime tijd sterk bezighouden. Deze trends
kunnen zelfs het voortbestaan van de `waakhonden van de democratie' onder hen in gevaar
brengen. Dat heeft er onder meer toe geleid dat slechts een kleine minderheid van de
Nederlanders nog kiezen kan uit verschillende regionale kranten. Ook het aantal betaalde
lokale kranten loopt sterk terug, evenals hun oplagen.
Het is denkbaar dat andere media hun plaatsen innemen. Maar helaas kunnen andere media
niet altijd daarin (voldoende) voorzien door hun andere functies, verschijningsvormen en
frequenties en financiële problemen. Persconcentratie kan er dan mede toe leiden dat er in
bepaalde gebieden van ons land steeds minder media komen die de lokale/regionale
informatievoorziening over politieke aangelegenheden bedienen. Daardoor ontstaan er dan
gaten in die informatievoorziening. De kans daarop achten wij zeer reëel en daarin schuilt
onzes inziens ook het grootste probleem voor de informatievoorziening in ons land.
Wanneer die informatievoorziening niet goed werkt komt ook het functioneren van
staatsburgers ter discussie. Want hoe kunnen burgers die over lokale/regionale zaken
onvoldoende informatie kunnen krijgen bijvoorbeeld hun actieve en passieve kiesrecht nog op
weloverwogen wijze uitoefenen bij verkiezingen voor Gemeenteraad, Provinciale Staten,
Tweede Kamer, Europees Parlement en in de toekomst naar verwachting ook voor
burgemeesters? Bovendien kan een kenniseconomie het niet zonder kennis stellen. Aan die
---
kennis wordt elke dag bijgedragen door, onder meer, de gedrukte media die de leden van een
samenleving op de hoogte houden van relevante ontwikkelingen in staat en maatschappij.
Het blijft van groot belang meer gegevens over de ontwikkelingen op dit gebied beschikbaar
te krijgen. Daarvoor is onverminderd nader onderzoek nodig.
Innovatie in de pers
Intussen zoeken gedrukte media langs verschillende wegen naar antwoorden op
ontwikkelingen in hun exploitatie en op veranderingen in het gedrag van hun (potentiële)
lezers. Zij staan daarbij voor het dilemma hun gedrukte product overeind te houden en
additionele inkomsten uit elektronische (neven)activiteiten te genereren of de uitgeverij om te
vormen tot een nieuws- en informatieonderneming met een multi/crossmediaal karakter.
Het grote belang van innovatie voor de bedrijfstak wordt door verschillende actoren in deze
bedrijfstak onderkend. Dat blijkt ook reeds uit verschillende initiatieven die vanuit de
bedrijfstak zijn en worden ondernomen en die vanuit het Stimuleringsfonds voor de Pers
(mede) zijn ondersteund. Tegelijk geven echter sommige van die projecten al aan dat het
berijden van een dubbel spoor dat van het gedrukte product en dat van internet bij veel
uitgevers en journalisten de financiële kracht te boven gaat. Vanuit het publieke belang van
een vrije en pluriforme maatschappelijke informatievoorziening is het dan de taak van de
overheid, voorwaarden te scheppen om het publieke karakter van die voorziening veilig te
stellen. Net zoals in andere sectoren van de samenleving waar publieke belangen mee
gemoeid zijn ook gebeurt. Innovatie in de pers kan dan worden gestimuleerd door een beleid
dat zou kunnen werken als een schoenlepel voor het aantrekken van (meer) digitaal schoeisel
opdat de pers op eigen kracht kan voortgaan met het vervullen van de publieke rol in de
informatievoorziening.
Overheidsbeleid
Uiteraard is het in eerste instantie een opdracht voor de markt om haar zaken naar behoren te
regelen. Maar de deelnemers aan die markt zijn er ook en vooral op gericht hun eigen
belangen te dienen. Bovendien vertoont de markt vaak beperkingen en ongelijkheden in
toetredingsmogelijkheden. Onmiskenbaar hebben media vanwege hun maatschappelijke taken
ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dit impliceert een eigen
verantwoordelijkheid voor eigen normen en waarden en ook dat er een mechanisme van
zelfregulering tot stand komt en wordt onderhouden. Wanneer de samenleving hier zelf aan
kan werken, kan de overheidstaak zich beperken, maar wanneer de samenleving daar niet in
---
slaagt, heeft de overheid duidelijk een zorgfunctie. Die functie houdt een
voorwaardenscheppend beleid in, met name door er voor te zorgen dat er voldoende
expressiemiddelen in de samenleving aanwezig zijn (`zendersrecht'), maar ook dat voor het
publiek pluriforme informatie beschikbaar, bereikbaar en betaalbaar (`ontvangersrecht') is en
blijft.
Zelfregulering
Waar de bedrijfstak zelf serieus aan zelfregulering werkt, moet het ook aan de bedrijfstak zelf
worden overgelaten hoe die zelfregulering wordt ingevuld. Een terughoudende opstelling van
de overheid behoeft overigens niet uit te sluiten dat de overheid waar nodig en mogelijk
vanuit haar zorgplicht zelfregulering in de mediasector tijdelijk kan ondersteunen, om dat
middel van de grond te helpen tillen en het ook op eigen krachten zo goed mogelijk verder te
laten functioneren. De mediasector heeft daartoe met de overheid een samenhangend
`drieluik' voor versterking van zelfregulering van de media afgesproken. Dat drieluik omvat
de volgende maatregelen:
1. versterking van de Raad voor de Journalistiek
2. oprichting van een Nieuwsmonitor
3. meer publiciteit en debat over journalistieke werkwijzen via een Mediadebatbureau.
Vanuit onze taak bij het tijdelijk ondersteunen van maatregelen in dat verband is ons door het
departement van OCW gevraagd om ook een oordeel te geven over het functioneren van het
drieluik. Wij komen tot de volgende conclusies en aanbevelingen:
Ad 1: Raad voor de Journalistiek
Vanuit de opstelling dat het aan de bedrijfstak zelf moet worden overgelaten hoe
zelfregulering wordt ingevuld hebben wij geen oordeel over de keuzen die betrokkenen
daarbij maken. Verder wachten wij op de rapportages en de discussies en conclusies daarover
van de bedrijfstak betreffende het internationaal vergelijkend onderzoek van de Raad voor de
Journalistiek en de beide onderzoeken van de Stichting Media Ombudsman Nederland naar
het functioneren van media-ombudslieden bij nieuwsmedia in binnen- en buitenland en naar
journalistieke gedragscodes. Voor deze fase zien wij onverminderd als enige taak van een
overheidsorgaan als het Stimuleringsfonds voor de Pers het ondersteunen van onderzoeken op
dit gebied en het bevorderen van discussies hierover in de bedrijfstak.
Ad 2: Nieuwsmonitor
---
Voor het functioneren van de bedrijfstak is het van groot belang dat langs deze weg
empirische gegevens beschikbaar komen die binnen journalistiek en samenleving gebruikt
kunnen worden voor reflectie en discussie over de kwaliteit van het journalistieke werk.
Om de Nieuwsmonitor meer kans te geven haar functioneren verder te ontwikkelen en meer
regelmaat in het monitoren te brengen, verdient medefinanciering door de overheid via het
Stimuleringsfonds voor de Pers voortzetting gedurende een periode van twee jaar, mits ook de
organisaties NDP en NVJ hun eerdere financieringsvorm voortzetten en ook de Publieke
Omroep substantieel gaat bijdragen. Verder wordt in het takenpakket van de Nieuwsmonitor
ruimte gemaakt voor het werven van externe opdrachtgevers en voor het maken van een
financieringsplan gericht op eigenstandige voortzetting na die twee jaar.
Ad 3: Mediadebat
Het is van groot belang dat de bedrijfstak zelf meer debatten organiseert ter bespreking van de
problemen die deze sector aangaan en ook om het eigen functioneren te evalueren. Wij blijven
het onverminderd ook tot onze taak rekenen om waar nodig debatten te stimuleren of (mede)
te organiseren om de discussie binnen de bedrijfstak te bevorderen.
Beleidsinstrumenten
Tevens bevelen wij de volgende beleidsinstrumenten aan, deels als aanvulling op de huidige
instrumenten:
- meer ruimte voor steun aan persorganen van concerns
- invoering van de mogelijkheid van steun aan nieuwe persorganen binnen
werkingssfeer Stimuleringsfonds voor de Pers
- invoering van de mogelijkheid van steun aan gratis persorganen binnen werkingssfeer
Stimuleringsfonds voor de Pers
- voorlopig continueren van tijdelijke subsidieregeling minderhedenbladen, maar
inclusief stimulansen voor crossmediale productie, samenwerking en
deskundigheidsbevordering
- voorlopig continueren van tijdelijke subsidieregeling voor internet-
informatieproducten, in ieder geval tot een aanzienlijk aantal projecten is afgerond op
basis waarvan meer inzicht kan ontstaan over het type innovaties dat succesvol is in
termen van bereik, businessmodel en kwaliteit
---
- meer systematische verspreiding van de kennis en ervaringen die worden opgedaan in
de verschillende projecten van internet-informatieproducten, zowel met betrekking tot
de inhoud en de techniek als met betrekking tot marketing en businessmodellen
- publicatie van en discussie over essays die wij willen laten produceren over de vraag
naar mogelijkheden voor een goede basisvoorziening op het gebied van lokale
bestuurlijke en politieke informatie binnen een politiek-bestuurlijke eenheid
- nader overleg over ontwikkelingen en knelpunten in de nieuwsbladsector en in de
sector van zelfstandige tijdschriftuitgevers
- instelling van een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van journalisten,
uitgevers, de verzekeringsbranche en de overheid, ter bestudering van wenselijke en
mogelijke faciliteiten voor `unembedded journalisten'.
Financiële implicaties
De huidige financiële middelen van het Stimuleringsfonds voor de Pers zijn volstrekt
ontoereikend om in de komende jaren onze wettelijke taken te blijven vervullen. Voor het
uitvoeren van onze huidige algemene wettelijke taken verwachten wij een bedrag van 2,3
miljoen per jaar nodig te zullen hebben, dus voor de komende vier jaren 9,2 mln. Voor de
broodnodige innovatie van de pers becijferen wij een medefinancieringsbehoefte ten behoeve
van innovatieprojecten van persorganen, experimenten in de uitgeverij en journalistiek en
overig innovatieonderzoek in orde van grootte van 7,3 miljoen voor de komende vier jaren.
In totaal voor die periode dus 16,5 miljoen.
---
2. Inleiding
Op verzoek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geeft het bestuur van
het Stimuleringsfonds voor de Pers in dit advies zijn standpunt over diverse onderwerpen
betreffende het persbeleid van de overheid. Daarmee sluiten wij ook aan bij het rapport `De
Krant Doorgeklikt'1 dat het Stimuleringsfonds voor de Pers in oktober vorig jaar aan minister
dr Ronald Plasterk van OCW aanbood en waarin het fonds een visie gaf op de toekomst van
de krant en het overheidsbeleid op dit gebied. Eind november daaropvolgend stelde de
Tweede Kamer bij motie van het CDA-lid Joop Atsma vast dat voorstellen om te komen tot
herziening van het mediabeleid zich vooral richten op radio en televisie, en dat het persbeleid
in de kabinetsvisie tot nu toe onderbelicht blijft. Daarbij werd het kabinet verzocht binnen een
jaar met een integrale visie op het persbeleid in Nederland te komen. In het Kamerdebat
waarbij deze motie werd ingediend antwoordde de minister dat hij in een nieuwe brief over
het persbeleid die visie gaat geven.
In het kader van de voorbereiding van die brief verzocht de directie Media, Letteren en
Bibliotheken van OCW ons bestuur tevens een oordeel te geven over verschillende andere
onderwerpen die in deze nieuwe persnota naar verwachting mede aan de orde zullen komen.
Om ons oordeel te kunnen vormen achtten wij het ook van belang daarbij standpunten van
organisaties op het gebied van de pers over die onderwerpen te kunnen betrekken. Daarop
legden wij aan alle voor dit doel relevante organisaties uit de bedrijfstak de navolgende
vraagpunten betreffende die onderwerpen voor:
1. Innovatie van de pers
In ons rapport `De Krant Doorgeklikt' van oktober vorig jaar gaven wij een schets van het
transformatieproces waarin de perssector en met name krantenland zich momenteel bevinden. Deelt u de analyse
die wij van dat proces maakten?
Wij onderstreepten in dat rapport ook de noodzaak voor de pers om (meer) gebruik te maken van
mogelijkheden die via audiovisuele, internetachtige en mobiele communicatiedragers geboden worden.
Betrokkenen in persland staan voor de taak bij voortduring in te spelen op het multimediale gedrag van lezer en
adverteerder en zullen daartoe een multimediaal aanbod moeten ontwikkelen. Inmiddels zijn in de pers diverse
innovatie-initiatieven in voorbereiding of worden reeds uitgevoerd. Zijn er naar uw mening op dit gebied
knelpunten, aan de verzachting waarvan ook de overheid zou kunnen bijdragen door middel van een financiële
`schoenlepelfunctie', door onderzoek naar aanvullend schoeisel mee te financieren, of anderszins?
Heeft u als organisatie zelf nog wensen of plannen op innovatiegebied waarvan de overheid, gelet op haar
zorgplicht voor een goed functionerende informatievoorziening via de media, kennis zou moeten nemen en
waarbij ook actie harerzijds gewenst kan zijn?
2. Zelfregulering
1 Stimuleringsfonds voor de Pers (2007), `De Krant Doorgeklikt. Innovatie en transformatie in de dagbladpers',
Rapporten Stimuleringsfonds voor de Pers, R9, Uitgeverij Het Spinhuis, Apeldoorn-Antwerpen, ISBN
9789055892921.
---
In de persbrief zal ook het functioneren van het zogenaamde drieluik zelfregulering ter sprake komen:
versterking Raad voor de Journalistiek met inbegrip van de gedachte van invoering van een mediaombudsman
-, Nieuwsmonitor en Mediadebatbureau.
Wat is uw mening over het huidige functioneren van dit drieluik?
Hoe ziet u het toekomstige functioneren van dit drieluik?
Heeft de overheid op dat gebied nog een taak en zo ja welke?
3. Wenselijkheid/mogelijkheid van mediafonds voor journalisten in conflictgebieden
In het Tweede Kamerdebat bij de behandeling van de Mediabegroting 2008 in november 2007 stelde mevrouw
F. Halsema van GroenLinks bij motie voor, de oprichting te overwegen van `een Onafhankelijk Mediafonds
Conflictgebieden waaruit journalisten financiële steun kunnen krijgen voor werk in conflictgebieden'.
Wat is uw standpunt over de wenselijkheid van een dergelijk fonds?
Ziet u mogelijkheden voor zo'n fonds en zo ja, aan welke voorwaarden zou dat dan moeten voldoen?
Wie zouden bij de totstandkoming van zo'n fonds betrokken moeten worden?
De reacties die wij daarop ontvingen, te weten van de besturen van de Groep Nederlandse
Dagbladpers van het Nederlands Uitgeversverbond (NDP), de Nederlandse Vereniging van
Journalisten (NVJ), het Nederlands Uitgeversverbond (NUV), de organisatie van lokale
nieuwsmedia (NNP), de Stichting Raad voor de Journalistiek, de Stichting Media
Ombudsman Nederland, de Stichting Media Debat en de vereniging van zelfstandige
tijdschriftuitgevers Bladwijzer, voegen we integraal als bijlage 1 bij dit advies. Op onderdelen
van deze reacties komen we ook in afzonderlijke hoofdstukken van dit advies terug.
Gevolggevend aan het verzoek van het departement zullen we in dit advies de volgende
onderwerpen aan de orde stellen. Allereerst reiken we in het navolgende (derde) hoofdstuk
korte beschouwingen aan over wat er nu op het gebied van de pers aan de hand is, mede aan
de hand van gegevens over recent onderzoek naar het gebruik van lokale en regionale
nieuwsbronnen in het kader van het recente Tijdsbestedingsonderzoek, verricht door het
Sociaal en Cultureel Planbureau (bijlage 2).
Dan wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op (de noodzaak tot) innovatie in de pers, als aanvulling
op ons eerdere rapport De Krant Doorgeklikt.
In hoofdstuk 5 staan we in algemene zin stil bij de taken van media(markt) en overheid ten
aanzien van het functioneren van media in het algemeen en de pers in het bijzonder.
Na beschouwingen in hoofdstuk 6 over zelfregulering van de pers gaan we in het
daaropvolgende hoofdstuk 7 op het overheidsbeleid nader in. Wat het overheidsbeleid betreft
laten we onder meer diverse financiële steunmaatregelen de revue passeren, gevolgd door een
recente evaluatie van de Tijdelijke subsidieregeling minderhedenbladen en journalistieke
---
internetinformatieproducten. Dat laatste wordt nader toegelicht in het evaluatierapport van
TNO Informatie- en Communicatietechnologie, dat we tevens als bijlage 3 bij dit advies
presenteren.
Tenslotte geven we in hoofdstuk 8 een exposé van de beleidsimplicaties in financiële zin,
waarbij we allereerst nagaan welke financiële middelen nodig zijn voor de uitvoering van de
huidige wettelijke taken van het Stimuleringsfonds voor de Pers in de nabije toekomst. Voorts
becijferen we welke middelen extra nodig zijn voor het uitvoeren van een financiële
`schoenlepelfunctie' voor de innovatie van gedrukte media, waarmee ze soepel in het nieuwe
digitale schoeisel kunnen stappen om ook langs die weg te waarborgen dat zij hun
fundamentele rol kunnen blijven vervullen ten behoeve van de meningsvorming in onze
democratische samenleving.
10
3. Klimaatveranderingen in persland
3.1. Trends
In ons rapport `De Krant Doorgeklikt' schetsten wij in algemene termen de ontwikkelingen
die de krant als product heeft doorgemaakt en nog doormaakt. Deze schets samenvattend
kunnen we stellen dat hier trends in te onderkennen zijn die het functioneren van media ten
behoeve van de samenleving meer dan ooit raken. We doelen hier op trends als *dalende
abonneeaantallen, *verminderde advertentie-inkomsten, *veranderend leesgedrag bij
jongeren, *opkomst en groei van gratis kranten en audiovisuele media, *groeiende invloed
van internet.
Ontwikkelingen die daarmee verband houden kunnen zelfs het voortbestaan van de
`waakhonden van de democratie' onder hen in gevaar brengen. Wat de aanbodskant betreft
valt op dat sommige uitgevers van kranten en tijdschriften oplossingen voor die problemen
vooral zochten in de richting van kostenbesparingen door schaalvergroting. Het bestaan van
schaalvoordelen geeft in het algemeen een prikkel tot fuseren, (ver)kopen of samenwerken.
Dit heeft afname van de diversiteit tot gevolg. De nadruk op kostenvoordelen heeft de
aandacht voor binding met lezers en adverteerders en de ontwikkeling van nieuwe diensten in
de weg gestaan. Vooral regionale dagbladen zijn en worden daardoor stevig geraakt, door hun
relatief lagere prijselasticiteit en hogere redactiekosten. Kranten kwamen als gevolg van deze
ontwikkelingen in een vicieuze cirkel terecht: afname van lezers en advertentie-inkomsten
nopen tot samenvoeging van activiteiten en/of bedrijven, waardoor lezers zich minder
herkennen in het nieuwe product. Daarbij werd ook onvoldoende rekening gehouden met een
kwalitatieve, pluriforme inhoud van uitingen en informatiebehoeften.
Het resultaat van dergelijke trends was in de afgelopen 20 jaar dat zich een sterke daling
voordeed van het aanbod (titels) en het gebruik (oplage, dekking) van betaalde persmedia. In
die periode liep het aantal redactioneel zelfstandige dagbladen terug van 48 naar 31 en hun
totale betaalde oplage van 4,5 miljoen naar 3,7 miljoen exemplaren. Dit terwijl het totale
aantal inwoners in ons land steeg met ruim 3% en het aantal huishoudens met ruim 6%. Het
aantal redactioneel zelfstandige regionale dagbladen daalde van 40 naar 18 en hun totale
betaalde oplage van 2,8 miljoen naar 1,7 miljoen. Slechts een kleine minderheid van de
Nederlanders kan nog kiezen uit verschillende regionale kranten.
Daarbij komt nog dat de laatste tijd verschillende dagbladuitgeverijen in handen gekomen zijn
van buitenlandse aandeelhouders. Zo kwam de uitgeverij van Het Parool in handen van de
---
Belgische Persgroep, nam de Britse investeringsmaatschappij Mecom Wegener en de Media
Groep Limburg over en was PCM Holding een aantal jaren in eigendom van de Britse
investeringsmaatschappij Apex.
Wat de lokale pers betreft valt op dat het aantal betaalde nieuwsbladen in die twintig jaar
meer dan gehalveerd werd, terwijl hun gezamenlijke oplage met ruim 60% terugliep.
Ondanks alle inspanningen om de krant aantrekkelijker te maken voor de lezers, verliest hij
terrein aan televisie en vooral aan internet. De ruimere technologische mogelijkheden die een
mooiere krant, een ` krant op maat' en de ontwikkeling van e-papers vergemakkelijken doen
daaraan niets af. De vraagzijde laat zien dat de jongere generatie een sterk veranderd
leesgedrag vertoont en informatie op het internet haalt in combinatie met elektronische media
als mobieltjes en ipods en ook zelf de tijdstippen bepaalt van ontvangst en reactie. De media
worden steeds vaker geconfronteerd met interactief reagerende lezers die kritisch zijn, meer
willen weten en soms zelfs als (burger)journalist willen optreden.
Nader recent onderzoek laat ook zien dat de websites van kranten een steeds belangrijkere rol
gaan spelen in de informatievoorziening en opinievorming. Blijkens een gebruikersonderzoek
dat onderzoeks- en adviesbureau Dialogic onder meer in opdracht van het Stimuleringsfonds
voor de Pers heeft uitgevoerd, geeft een ruime meerderheid (71%) van de internetgebruikers
aan dat internet een belangrijke informatiebron is om tot een mening te komen of een
standpunt te bepalen over zaken als politiek en economie. Nieuwssites zitten dan ook in de
top 5 van de meest bezochte informatieve sites. Meer dan tweederde (69%) van de gebruikers
maakt gebruik van websites als nu.nl en sites van papieren kranten voor online nieuws. Men
bekijkt dan vooral landelijk nieuws; voor regionaal en lokaal nieuws is doorgaans minder
animo.
Uit het onderzoek blijkt verder dat nieuws vrij vaak (37%) alleen nog maar via internet wordt
bekeken. Nieuws door `gewone' burgers of burgerjournalisten wordt door een derde gelezen,
maar minder goed geacht dan nieuws door professionele journalisten. Ongeveer de helft van
de respondenten meent dat er geen verschil is in betrouwbaarheid tussen websites van
bestaande kranten en nieuwssites zoals nu.nl.2
2 Een samenvatting en het onderzoeksrapport met alle resultaten is te vinden op www.breedbandgebruiker.nl. Dit
rapport geeft behalve inzicht in het gebruik van online nieuws, ook inzicht in thema's zoals mediawijsheid,
cultuur, winkelen, gezondheidszorgtoepassingen en gemeentelijke diensten.
12
Gezien ook de resultaten van onderzoeken als deze komt de complementariteit van oude en
nieuwe media steeds meer ter discussie, waarbij in dit verband vooral de vraag relevant is
welke plaats overblijft voor de (functies van) landelijke, regionale en lokale pers.
3.2. Mogelijkheden van substitutie
Daarmee zijn we gekomen bij de vraag of het voor de samenleving zo problematisch is
wanneer gedrukte media verdwijnen. Het is immers denkbaar dat andere media hun plaats
innemen. Helaas bieden andere media in de informatievoorziening niet altijd (voldoende)
substitutiemogelijkheden wanneer regionale of lokale kranten verdwijnen. Doordat elk
medium zijn specifieke hoedanigheden heeft en zijn hiermee samenhangende sterke en
zwakke punten, kunnen media vaak slechts in beperkte mate functies van elkaar overnemen.
Wanneer in een regio een krant verdwijnt, bieden andere media door hun specifieke functies
en verschijningsvormen (sterke gerichtheid op lokale gebieden buiten het verspreidingsgebied
van de verdwenen krant, landelijke gerichtheid, accent op commerciële informatie, wekelijkse
verspreiding in plaats van dagelijkse) lang niet altijd adequate alternatieven voor het
verdwenen medium. Met de verdwijning van zo'n krant wordt dan de kans op verschraling
van de pluriformiteit in de lokale of regionale informatievoorziening groter. Ook wanneer
kranten binnen een regio worden samengevoegd neemt die kans toe, al bestaat zeker de
mogelijkheid dat de nieuwe krant die uit deze samenvoeging voortkomt, door ruimere
budgetten een kwalitatief beter informatieproduct vormt. Niettemin verdwijnt er dan een
uitingsmogelijkheid, waarbij niet op voorhand vaststaat dat hierin altijd door een ander of
beter medium voorzien wordt. Afgezien van die andere functies en verschijningsvormen
ervaren andere media soms ook financiële problemen die hun redactie- en
presentatiemogelijkheden kunnen belemmeren. Daardoor kunnen witte plekken in de
communicatie- en informatievoorziening ontstaan.
Een samenleving die niet communiceert valt uiteen en verbrokkelt. Communicatie is daarom
ooit terecht omschreven als ` het cement van de samenleving'. De hoeveelheid neemt
dagelijks toe, maar wil de communicatie van en in een pluriforme samenleving kwalitatief op
peil blijven, dan zal de professionele journalistiek haar bijdrage moeten kunnen blijven
leveren.
Naast communicatie is de informatievoorziening wezenlijk voor een democratie. Burgers
dient namelijk de mogelijkheid geboden te worden zich op basis van informatie een mening te
vormen over politieke en andere aangelegenheden. Van `geïnformeerde' burgers kan evenwel
13
geen sprake zijn zonder daarbij nadrukkelijk de pluriforme informatievoorziening via de
media in de beschouwingen te betrekken. Zij vervullen op dat gebied duidelijk belangrijke
functies (informatie: overdracht van feiten, bieden van achtergronden en leveren van
commentaren; expressie: informeren wat er leeft onder de bevolking; en kritiek: het kritisch
volgen van overheid en andere instellingen in de samenleving).
Wanneer nu uitingsmogelijkheden in de dagelijkse communicatie- en informatievoorziening
verdwijnen is het zeer wel mogelijk dat die gaten niet door andere media of anderszins
opgevuld worden en dat die voorziening daardoor gebreken gaat vertonen. Waarmee ook aan
het functioneren van staatsburgers afbreuk kan worden gedaan. Wij denken in dit verband
bijvoorbeeld aan het ontbreken van voldoende informatie voor het uitoefenen van het actieve
en passieve kiesrecht bij verkiezingen voor Gemeenteraad, Provinciale Staten, Tweede
Kamer, Europees Parlement en in de toekomst naar verwachting ook voor burgemeesters.
Voorts is ook duidelijk dat een kenniseconomie het niet zonder kennis stellen kan. Aan die
kennis wordt elke dag bijgedragen door, onder meer, de gedrukte media die de leden van een
samenleving op de hoogte houden van relevante ontwikkelingen in staat en maatschappij.
3.3. Onderzoek lokale en regionale informatievoorziening
In het voorgaande signaleerden wij de mogelijkheid dat de concentratie van kranten er mede
toe kan leiden dat er in bepaalde gebieden van ons land steeds minder media komen die de
lokale/regionale informatievoorziening over politieke aangelegenheden bedienen en dat er
daardoor gaten in die informatievoorziening ontstaan. De kans op deze mogelijkheid achten
wij zeer reëel en daarin schuilt onzes inziens ook het grootste probleem voor de
informatievoorziening in ons land. Daarom is het van groot belang meer gegevens over de
ontwikkelingen op dit gebied te achterhalen. Daarvoor blijft nader onderzoek nodig. In ons
advies `Van vangnet naar springplank' van juli 20043 reikten wij al wat onderzoeksgegevens
op dit gebied aan, maar stelden wij daarbij tevens vast dat op grond van tot dan toe verricht
onderzoek de vraag of persconcentratie tot gaten in de informatievoorziening leidt, nog niet
afdoende is beantwoord. Wil men bij voortduring een goed beeld hebben van wat er bij de
bevolking leeft wat betreft de informatievoorziening over lokale bestuurlijke en politieke
aangelegenheden, dan kan niet volstaan worden met alleen de registratie aan de aanbodzijde
voor wat betreft dekkingspercentage van het regionale of lokale blad, maar dient ook de
3 Bedrijfsfonds voor de Pers (2004). Van vangnet naar springplank: Advies aan de staatssecretaris van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de regionale en lokale informatievoorziening via de pers. Den Haag:
Rapporten van het Bedrijfsfonds voor de Pers R8.
14
vraagzijde te worden betrokken. Daarvoor is, zo stelden wij toen, in ieder geval meer en
complex onderzoek nodig, hetgeen zeker veel tijd vraagt en meer kosten met zich mee zal
brengen.
Niettemin poogden wij ook in de daaropvolgende jaren tot op heden de weg naar mogelijk
betaalbaar en doeltreffend onderzoek verder af te tasten, mede in samenwerking met het
Commissariaat voor de Media, dat sinds 2001 belast is met het monitoren van
mediaconcentratie. Dat heeft tot de uitvoering van verschillende soorten van onderzoek
geleid. Intussen zijn we ook met het Commissariaat voor de Media verder in overleg getreden
over de mogelijkheden van een meer periodieke monitoring van de lokale
informatievoorziening, waarbij gebruikt gemaakt wordt van een combinatie van
inhoudsanalyses, publieksonderzoek en expertinterviews. Voorstellen voor een pilot op dat
gebied zijn momenteel in de maak.
In de navolgende kaders geven wij de belangrijkste resultaten weer van verder, door ons
meegefinancierd, onderzoek op het gebied van de lokale en regionale informatievoorziening
gedurende de laatste jaren.
15
Aanwezigheid van verschillende typen media in Nederlandse gemeenten
Allereerst werd voortgegaan met het verder in kaart brengen van de aanbodskant van de
lokale en regionale media op basis van de meest beschikbare en recente gegevens. Dat
geschiedde in een onderzoek door de Vakgroep Communicatiewetenschap aan de
Radboud Universiteit. In dat onderzoek werd primair gekeken naar de aanwezigheid van
verschillende typen media in Nederlandse gemeenten. Samenvattend leidde dat tot de
conclusie dat een gemiddelde gemeente in Nederland beschikt over tussen één à twee
regionale dagbladedities, minimaal vijf huis-aan-huisbladtitels, een publieke lokale radio-
omroep, een niet-landelijke commerciële kabelomroep, een tekst TV kanaal en een
kabelkrant. De algehele variatie in de totale omvang van lokale medialandschap is groot:
90% van alle gemeenten varieert tussen de zes en 18 lokale media. Deze variatie is voor
een belangrijk deel toe te schrijven aan de variatie van printmedia en met name het grote
aanbod van huis-aanhuisbladtitels. Hoewel in Nederlandse gemeenten gemiddeld 11
lokale media worden aangeboden, is er een groot aantal gemeenten dat ver onder dit
gemiddelde zit. Dit betreft in belangrijke mate gemeenten in de provincies Zeeland,
Groningen, Flevoland en Utrecht. 2,8% van de bevolking heeft de keuze uit slechts zes
of minder lokale media. Daarmee werden geen uitspraken gedaan over de omvang, aard of
thematiek van berichtgeving in de desbetreffende lokale media of over het gebruik van
deze media door inwoners van gemeenten. In dit onderzoek is namelijk niet de
redactionele inhoud van lokale media onderzocht. Daarvoor zou inhoudsanalytisch
onderzoek nodig zijn.
M. Vergeer (2006), `Lokale medialandschappen in Nederland, 2005', onderzoek in opdracht van het
Bedrijfsfonds voor de Pers, Radboud Universiteit Nijmegen, Communicatiewetenschap, april 2006,
www.svdp.nl.
Rol van betaalde en onbetaalde nieuwsbladen
In opdracht van de organisatie van lokale media NNP, daartoe financieel ondersteund door
het Stimuleringsfonds voor de Pers, verrichtte het bureau Veldkamp in 2007 een nieuw
onderzoek naar de huidige en toekomstige rol van betaalde en onbetaalde nieuwsbladen.
Waar mogelijk werden de resultaten daarvan vergeleken met een onderzoek naar de
functies van nieuwsbladen uit 1994, eveneens verricht door bureau Veldkamp.
Het nieuwe onderzoek leidde onder meer tot de navolgende bevindingen.
De betrokkenheid van de lezers met wat gebeurt in Nederland is en blijft groot. Ook is
grote verwantschap met wat zich afspeelt op lokaal niveau. Het internationale nieuws
wordt minder belangrijk gevonden dan het landelijke, regionale of lokale nieuws. Het
regionale dagblad wordt het best in staat geacht te peilen en te verwoorden wat er speelt in
de regio en de buurt, op afstand gevolgd door het huis-aan-huis blad en de lokale televisie.
Het nieuwsblad, internet en de regionale of lokale radio volgen daarna. Voor zowel
nieuwsbladen als huis-aan-huisbladen geldt dat de waarden die worden toegekend aan
deze media zijn gedaald. Waarden als `goed verzorgd' en `overzichtelijk' worden
aanmerkelijk minder toegeschreven aan beide lokale printmedia. Verder geldt voor
nieuwsbladen dat ze aanmerkelijk minder uitnodigen tot lezen en gespreksstof bieden dan
het geval was in 1994. Maar huis-aan-huisbladen nemen op tal van gebieden wel de eerste
plaats in als belangrijkste informatiebron. Het is dus een medium met grote autoriteit. Hier
staat tegenover dat het nieuwsblad waarvoor men moet betalen op slechts een beperkt
aantal gebieden de primaire informatiebron is, terwijl dat in 1994 duidelijk anders was. De
16
mediaconcurrentie neemt toe: naast die van het regionale dagblad, komt internet sterk op
als concurrent vooral op de gebieden particuliere verkoop van zaken, auto's en
personeelsadvertenties. Hoewel de waarden die toegekend worden aan lokale
printmedia afnemen en lokale printmedia niet (langer) op alle gebieden de primaire
informatiebron zijn, vindt het merendeel van de respondenten dat de huidige lokale
printmedia voldoende kennis hebben over wat er speelt in de samenleving. Wel vindt
ongeveer de helft dat de lokale printmedia een wat meer actieve rol mogen spelen
richting de plaatselijke politiek. Er mag dus best af en toe de rol ingenomen worden van
`luis in de pels'. Circa een kwart van de lezers van lokale printmedia die tevens een
regionaal dagblad leest, geeft aan dat het regionale dagblad nu minder nieuws uit de eigen
regio bevat dan twee jaar geleden. De lacune die hiermee ontstaat, wordt op dit moment
deels ingevuld door huis-aanhuisbladen, regionale/lokale websites op internet en
regionale/lokale televisie. In grote lijnen is er interesse in een meer multimediaal aanbod
van de huidige huis-aan-huisbladen en nieuwsbladen. Zo'n zes op de tien lezers vinden het
een (zeer) aantrekkelijk idee als nieuwsberichten ook via internet beschikbaar zouden zijn.
Bijna zes op de tien lezers van printmedia vinden dat het huis-aan-huisblad of
nieuwsblad dat men leest meer informatie zou moeten opnemen over
nieuwsberichten van burgers zelf. De multimediale insteek, waarbij deze berichten
zowel op internet als in het papieren blad beschikbaar komen, wordt hierbij het
meest geprefereerd.
Bureau Veldkamp (2007), `De rol van huis-aan-huis en nieuwsbladen - verleden, heden en opties voor de
toekomst', onderzoek in opdracht van de Nederlandse Nieuwsbladpers (NNP), september 2007, www.nnp.nl
Tijdsbestedingsonderzoek 2005-2006
Om de vraagkant verder in kaart te brengen heeft het Stimuleringsfonds voor de Pers
geparticipeerd in het Tijdsbestedingsonderzoek 2005-2006 van het Sociaal en Cultureel
Planbureau. Blijkens de algemene resultaten is het mediagebruik al jaren met 19 uur per
week de belangrijkste vrijetijdsbesteding. Daarbinnen is echter veel veranderd. Televisie
kijken (incl. video/dvd) was met ruim 12 uur per week de meest voorkomende vorm van
mediagebruik. Televisie kijken is nog altijd de grootste post binnen de mediatijd, maar
heeft sinds 2000 terrein verloren. In 2005 bedroeg de kijktijd 10,8 uur per week, anderhalf
uur minder dan in 2000. Nederlanders zitten in hun vrije tijd wekelijks bijna vier uur
achter de computer, dat is twee uur meer dan in 2000. Die twee uur extra computertijd is
twee uur extra internettijd. Tieners besteden wekelijks achtenhalf uur vrije tijd (waarvan
zes uur voor internet) achter de computer, dat is net zo lang als voor de tv. De krant is
echter nog steeds een medium dat wekelijks meer dan de helft van de bevolking
bereikt. Maar jongeren zijn blijkbaar niet meer voor het lezen van de (gedrukte)
krant te porren. Ruim zestig procent van de ouders leest de krant en gemiddeld besteedt
deze groep 1,3 uur per week aan het medium. Hoewel in veel van deze gezinnen de krant
wel op de mat valt, neemt maar een kwart van de inwonende kinderen deze ook ter hand.
De aan het dagblad bestede tijd bedraagt bij deze groep nog geen twee minuten per dag.
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, De tijd als Spiegel. Hoe Nederlanders hun tijd besteden. Den Haag.
Om meer over publiekszijde van de lokale en regionale informatievoorziening aan de weet
te komen kregen de respondenten op ons verzoek tevens een aantal vragen voorgelegd
over hun gebruik van de regionale en lokale informatiebronnen. Uit hun antwoorden valt
af te leiden dat regionale dagbladen en nieuwsbladen een gestaag slinkende
17
gebruikersgroep kennen. Huis-aan-huisbladen laten daarentegen een stabiele
gebruikersgroep zien. Lokale en regionale televisie heeft tussen 1995 en 2000 een
grote sprong doorgemaakt, mogelijk door de uitbreiding van het aantal commerciële
zenders dat zich op een beperkt geografisch gebied richt. Sinds 2000 is het aantal
deelnemers echter weer wat gedaald. Lokale radio kent een relatief gering maar stabiel
percentage gebruikers. Kabelkranten lijken wat op hun retour sinds midden jaren negentig.
In vergelijking met andere onderwerpen mag `het lokale' (politiek of anderszins) zich nog
steeds in een grote belangstelling verheugen. Opvallend is dat anno 2005 het dagblad nog
steeds de belangrijkste bron is voor `de gemiddelde Nederlander', én dat de televisie niet
op de eerste twee plaatsen voorkomt. Internet heeft voor het zich informeren in het
algemeen, en voor het lokale/regionale in het bijzonder, nog geen revolutionaire gevolgen
gehad. Verschuivingen in het mediagebruik, zo hebben eerdere analyses laten zien, gaan
zeker bij gedrukte media generatiegewijs. De meest markante verschillen zijn naar
leeftijd. Oudere Nederlanders verkiezen `traditionele' bronnen van informatie
(gedrukte media, gemeente, overige bronnen), terwijl jongeren naast
internetbronnen een opmerkelijke voorkeur aan de dag leggen voor andere personen
(buurtgenoten, vrienden, familie, collega's). Naar opleidingsniveau (hoogst voltooid of
huidig) valt op dat omroepmedia vooral door lager opgeleiden worden verkozen. Hoger
opgeleiden leggen ten opzichte van lager opgeleiden een lichte voorkeur aan de dag voor
internet en gemeentelijke bronnen. In het consulteren van gedrukte media verschillen de
opleidingsniveaus nauwelijks. Verder blijkt dat Nederlanders van buiten de grootste drie
steden, en met name zij buiten de Randstadprovincies, vaker lokale en regionale
informatiebronnen gebruiken dan mensen uit de stedelijke agglomeraties van Amsterdam,
Rotterdam en Den Haag.
F. Huysmans (2008), Informatie over lokale en regionale gebeurtenissen: gebruik van bronnen. Sociaal en
Cultureel Planbureau. Bijlage 3 bij dit advies.
18
4. Innovatie in de pers
Gedrukte media gaven op verschillende wijzen antwoorden op ontwikkelingen in hun
exploitatie en op veranderingen in het gedrag van hun (potentiële) lezers. Uitgevers staan
daarbij voor het dilemma of zij er verstandig aan doen de krant overeind te houden door aan
het gedrukte product zelf te sleutelen en additionele inkomsten uit elektronische
(neven)activiteiten te genereren of dat het beter is de uitgeverij om te vormen tot een nieuws-
en informatieonderneming met een multi/crossmediaal karakter. In de technische en
technologische sfeer benutten zij dan verschillende ontwikkelingen om hun informatieproduct
te vernieuwen. Die vernieuwing loopt doorgaans langs twee lijnen. De eerste is die van
drukwerkvarianten. Binnen zulke varianten heeft de innovatiestrategie betrekking op het
gedrukte product zelf: getracht wordt met dat product beter voor de dag te komen door
veranderingen in vormgeving, meer beeld, meer kleur, extra bijlagen, enzovoort. Daarnaast is
en wordt in persland steeds meer ruimte gemaakt voor experimenten met elektronische
varianten, al dan niet in combinatie met het gedrukte medium. Die varianten manifesteren
zich in producttypen als de audio- / video-varianten, computer-internet-informatieproducten,
mobiele informatiedragers en `intelligent papers'.
Vaak wordt in dat verband gekozen voor een strategie in de richting van het vernieuwen van
het gedrukte product, het aanbieden van de informatie via verschillende platforms en het
ontplooien van (internet)nevenactiviteiten, hetgeen wellicht op korte en middellange termijn
extra rendement zal opleveren voor de uitgeverij. Op langere termijn echter zullen deze de
dalende inkomsten uit de papieren krant vermoedelijk niet kunnen compenseren om een
volwaardige redactie in stand te kunnen houden. Vanwege deze onzekerheid ligt het voor de
hand dat uitgevers daarnaast gaan experimenteren met prijs, distributiewijze en vorm van
nieuws en informatie en daarmee op zoek gaan naar een ander businessmodel dat gebruik
maakt van de informatie- en communicatiemogelijkheden die internet biedt. Een strategie
gericht op het behouden/verbeteren van het bestaande in combinatie met het experimenteren
met nieuwe businessmodellen waarbij nieuws en informatie de kerncompetentie blijven
vormen, geeft op lange termijn waarschijnlijk de meeste kans op succes. Daarbij is ook een
functieverandering in die zin denkbaar dat de informatievoorziening met name langs digitale
weg zal worden geleverd en achtergronden en commentaren als `duiding van het nieuws' door
de gedrukte media.
19
Uitgevers in een dergelijke omgeving transformeren steeds meer van het uitgeven van
(verbeterde) gedrukte producten naar het verpakken en distribueren van informatie en nieuws,
ongeacht de informatiedragende techniek. Hoogwaardige technologische ontwikkelingen
kunnen dergelijke perspectieven nog verruimen.
Ook journalisten hebben daarbij in toenemende mate behoefte aan meer kennis over wat
nodig en mogelijk is om het informatieproduct aan te passen aan nieuwe technologische
ontwikkelingen. Daarnaast worden zij steeds vaker geconfronteerd met interactief reagerende
lezers die kritisch zijn en meer willen weten. Veelal spelen zij daarop in door zich aan het
bureau en op straat open te stellen voor de behoeften van haar/zijn publiek, dat zich
bovendien voor een deel gaat gedragen als citizen journalist. Er zijn kansen voor de backpack
journalist of camjo die op die wijze haar/zijn duidende functie in de duizelingwekkende
hoeveelheid informatie kan blijven vervullen.
Innovatie kan, zoals hieruit reeds blijkt, op verschillende aspecten betrekking hebben. Het kan
gericht zijn op nieuwe producten of diensten, of op beide. Het kan ook vernieuwingen van
processen omvatten, waardoor producten of diensten goedkoper worden, sneller of efficiënter
geproduceerd of geleverd worden dan wel meer worden toegespitst op wensen van klanten.
Dat laatste kan ook tot marktinnovatie leiden, vernieuwingen in groepen van klanten, in
interacties binnen die groepen of in andere relaties.
Hoe dat ook zij, dergelijke vernieuwingen zijn van groot belang voor de bedrijfstak. Daarvan
zou gebruik gemaakt kunnen en moeten worden, niet zozeer uit defensieve overwegingen
voor het gedrukte product, maar om kansen te benutten teneinde de informatievoorziening
naar behoren te waarborgen.
Het grote belang van innovatie voor de bedrijfstak wordt door verschillende actoren in deze
bedrijfstak onderkend. Dat blijkt ook reeds uit verschillende initiatieven die vanuit de
bedrijfstak zijn en worden ondernomen en die vanuit het Stimuleringsfonds voor de Pers
(mede) zijn ondersteund. Dit zijn projecten als de navolgende.
20
Uitgever aan het woord
Sinds 2004 wordt jaarlijks het onderzoek `Uitgever aan het Woord' gehouden, uitgevoerd
door het bureau Thaesis, dat als werkterrein dagbladen, nieuwsbladen, boeken en
tijdschriften omvat. Dit jaar werd het onderzoek mede ondersteund door het
Stimuleringsfonds voor de Pers. De belangrijkste vraag van het onderzoek is: wat is de
ambitie van uitgevers en in welke mate maken zij hun ambities waar? Doordat die vraag
jaarlijks wordt herhaald wordt het mogelijk trends door de jaren heen te onderscheiden.
Bovendien wordt hierin specifiek aandacht gegeven aan de trends en ontwikkelingen op
het gebied van technologie en nieuwe media. In het onderzoek van dit jaar werd extra
aandacht geschonken aan de ontwikkeling van opinievorming in relatie tot nieuwe
uitgeefdiensten (zoals blogging en andere vormen van burgerjournalistiek). Uit de eerste
onderzoeksresultaten valt af te leiden dat internet op vele onderwerpsgebieden dé
belangrijkste informatiebron is geworden met de hoogste impact. Opvallend in dit
onderzoek is ook dat het een algemeen beeld is voor informatiegebruik van de Nederlandse
bevolking. Verder wordt ook bevestigd dat een nieuwe generatie aan het ontstaan is die
op een heel andere manier met informatie omgaat. De media-intelligentie van die
generatie wordt zeer groot geacht. Deze gebruikt intuïtief meerdere bronnen om een
eigen waarheid bij elkaar te zappen. En ze vertrouwt voor nieuws en opinie meer op
de eigen vrienden (en de amateurs) dan op de instituties. Deze generatie is ook beter in
staat om te gaan met een vermenging van redactie en commercie. Uitgevers zetten, zo
blijkt hierbij, jaar in jaar uit hun kaarten in op een brede waaier aan producten. Ze neigen
ertoe in te zetten op alle nieuwe vormen van producten, betaalmodellen en markten.
Tegelijkertijd nemen ze maar zelden afscheid van producten waar ze weinig toekomst in
zien. Het onvermijdelijke gevolg daarvan is een versnippering van de portfolio.
Th. Huibers (2008), `De uitgever aan het woord 2008', Thaesis, Ede.
Innovatieplatform dagbladjournalistiek
In 2007 ging op initiatief van de Nederlandse Vereniging van Journalisten en mede met
ondersteuning van het Stimuleringsfonds voor de Pers een project van start, gericht op de
totstandkoming van een innovatieplatform voor dagbladjournalistiek. De doelstelling van
dit project is innovatieve initiatieven bij kranten te stimuleren, met bijzondere aandacht
voor initiatieven die zich richten op journalistieke beginselen verband houdend met de
persvrijheid, journalistieke onafhankelijkheid en pluriformiteit. Daartoe wordt een
kennisbank gecreëerd waarbij regionale, nationale en internationale innovatie-
initiatieven op het gebied van kranten worden geïnventariseerd en zo mogelijk ook
van een eerste evaluatie worden voorzien. Op middellange termijn beoogt de NVJ een
platform te creëren voor innovatieve projecten vanuit een journalistiek perspectief. In de
weg naar dat doel zijn verschillende projectfasen voorzien. De eerste fasen, gericht op
inventarisatie en verkenning, hebben geleerd dat innovatie niet vanzelf gaat. Het vervolg
van het onderzoek heeft als oogmerk een flinke verdieping in kennis en een verbreding in
bekendheid bij de journalistieke doelgroep op te leveren. Meer aandacht zal daarbij uitgaan
naar het actief brengen en garen van informatie en cursussen naar de journalisten
werkzaam binnen de journalistiek.
Zie www.denieuwekrant.eu
21
Pilotproject transformatie lokale media
Op initiatief van de organisatie van lokale media Nederlandse Nieuwsbladpers (NNP) werd
eveneens in 2007 mede met steun van het Stimuleringsfonds voor de Pers een begin
gemaakt met een pilotproject in het kader van de transformatie van lokale media richting
multimediale ontwikkelingen. De NNP beoogt daarmee haar leden bij te staan bij het
maken van de overgang naar de multimediale wereld, onder gelijktijdige verhoging van de
kwaliteit van de journalistieke bijdrage. Deze transformatie stelt nieuwe eisen aan redacties
en aan de wijze waarop nieuwsgaring tot stand komt en nieuwsitems geselecteerd worden.
Om een dergelijk proces op gang te brengen heeft de NNP uiteindelijk een grootschalig
project voor ogen dat om een doorlooptijd van meerdere jaren vraagt. Door middel van een
pilotproject met 12 leden van deze organisatie stelde de NNP vast of dat voorstel
voldoende draagvlak binnen de organisatie heeft om een grootschalige aanpak te
rechtvaardigen. In een periode van circa 6 maanden werden daartoe met én voor iedere
deelnemer de eigen startpositie en het gewenste ontwikkelingstraject in kaart gebracht. De
uitkomsten bieden, volgens de NNP in haar antwoord op onze vraagpunten (zie bijlage 1),
volop kansen voor een ontwikkeling van lokale media richting interactieve
participatie van lezers op zowel journalistiek als commercieel gebied. In het vervolg
van het innovatieproject wordt ingegaan op de te verwachten en te ontwikkelen
infrastructuren en toepassingsmogelijkheden van (ver)nieuw(end) mediagebruik. De
nadruk zal daarbij vooral liggen op crossmediale toepassingen van de lokale
informatievoorziening.
Groepsweblog De Nieuwe Reporter
Onderzoekers van de afdeling Mediastudies van de faculteit Geesteswetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam tilden het onderzoeksproject De Nieuwe Reporter van de
grond, mede met steun Stimuleringsfonds voor de Pers. Het project kreeg de vorm van een
groepsweblog waar onderzoek naar de invloed van nieuwe media op de journalistiek wordt
gedaan, gepubliceerd en gearchiveerd. DNR werd opgestart vanuit de constatering dat de
traditionele media te kampen hebben met een teruglopende belangstelling, terwijl er aan de
andere kant (vooral via internet) nieuwe mogelijkheden opduiken, waarvan de potentie en
effectiviteit als dragers van serieuze journalistieke informatie onvoldoende zijn onderzocht
en beproefd. Inmiddels wordt op deze website (www.denieuwereporter.nl) veelvuldig
verslag gedaan van, en gedebatteerd over, technologische, culturele en beroepsmatige
ontwikkelingen en staat onderzoek ter discussie naar mogelijkheden voor de
bedrijfstak om de publieke sfeer in stand te houden. De weblog dient ook als
opslagplaats en encyclopedie voor informatie rond het thema. Hiervan wordt tevens
jaarlijks verslag gedaan in Jaarboeken. Momenteel wordt ook gezocht naar mogelijkheden
voor het zelfstandig voortbestaan van het platform.
Zie www.denieuwereporter.nl
Journalistieke toepassing e-readers
Mede met steun van het Stimuleringsfonds voor de Pers wordt momenteel ook onderzoek
verricht naar de journalistieke toepassing van elektronische documentlezers, zogenaamde
`e-readers'. Het onderzoeksproject gecoördineerd door het European Centre for Digital
Communication, wordt inhoudelijk en financieel mede gedragen door een combinatie van
dagbladorganisaties en onderzoekscentra, te weten de Barneveldse Krant (BDU
Uitgeverij), het Eindhovens Dagblad (Wegener), Financieele Dagblad (FD Mediagroep),
SP!TS (Telegraaf Media Groep) en de Vlaamse onderzoekskoepel IBBT (het
---
Interdisciplinaire Instituut voor Breedband Technologie, een bundeling van 14 Vlaamse
universitaire onderzoekscentra). Elektronische documentlezers zijn gebaseerd op de
digitale inkt-techniek die primair als beeldschermtechnologie gepresenteerd wordt. In het
project wordt de nadruk gelegd op systematisch onderzoek naar de niet-technische,
redactiegebonden factoren die de overgang van de klassieke, statische krant naar
digitale, dynamische dagbladinhoud bepalen. Daarbij is tevens een belangrijke plaats
ingeruimd voor de uiteindelijke gebruikers daarvan: journalisten en lezers. Daardoor kan
het onderzoek een belangrijke rol vervullen voor kranten die in het kader van hun
innovatieproces op zoek zijn naar een doelmatige inzet van de e-readertechnologie. Ook de
bedrijfstak als geheel kan hiermee haar voordeel doen, mede doordat de resultaten van elk
onderzoek dat wij meefinancieren, voor iedereen beschikbaar komen.
Zie www.projects.ibbt.be/mepaper
Internet businessmodellen
In onze opdracht verrichtte het bureau Phaff & Partners BV onderzoek naar internet
business modellen. Via studie van theorie en praktijk beoogden de onderzoekers de
determinanten te identificeren voor succesvolle modellen, praktijkcases nader te
onderzoeken op gevonden determinanten, een soort van recept te ontwikkelen voor
succesvolle modellen en een methodiek te ontwikkelen om uitgeverijen te helpen bij het
implementeren van dergelijke modellen in hun zoektocht naar een eigen adequaat model.
Het onderzoek heeft daartoe handvaten opgeleverd, uitgaande van ervaringen met
succesvolle modellen. Die laten onder meer zien dat binnen de journalistieke discipline
veelal sprake is van multi-inzetbare redacteuren, die in toenemende mate in staat zijn
meerdere mediavormen te hanteren (schrijven, fotograferen, filmen, presenteren en
dergelijke). De commerciële discipline is in staat marktpartijen te bedienen met
verschillende commerciële doelen, variërend van het genereren van naamsbekendheid
(branding) tot het creëren van interactie en het realiseren van transacties. En alle
disciplines zijn zich ervan bewust dat de `space' niet alleen van hen is, maar van alle
stakeholders en zij richten zich dan ook sterk op het managen van de community. Dat alles
leidt tot een kostenstructuur en patroon dat zich kenmerkt door controle van de kosten en
een continu streven naar lage kosten. Verder kenmerkt de kostenstructuur zich door een
grote mate van flexibiliteit (partnerwerk, multi inzetbaarheid). Wat verder opvalt is de
relatieve kleinschaligheid van de operatie: een webpublicatie wordt met veel minder
mensen gemaakt dan een papieren publicatie. De relatie met de klant kenmerkt zich
door een hoge mate van interactiviteit. De klant maakt onderdeel uit van de
webpublicatie en is nauw betrokken bij de totstandkoming van de inhoud. Hij is
naast consument vaak ook producent en creëert informatie door origineel materiaal
te leveren of te reageren op berichten van anderen. Betrokkenen hebben ook een heel
schep beeld van de klantsegmenten waar de webpublicaties zich op richten. De
opbrengsten van de webpublicatie kenmerken zich door een redelijk variëteit. Op dit
moment is de dominante inkomstenbron advertenties, maar voor veel webpublicaties is dat
niet de enige. Er wordt nadrukkelijk gezocht naar aanvullende inkomstenbronnen.
Abonnementen modellen worden weinig gehanteerd en staat ook op gespannen voet met de
perceptie van de consumenten dat alles gratis is op internet. De bereidheid om voor content
te betalen is laag. Wel wordt door alle webpublicaties in meer of mindere mate gekeken
naar spin-offs zoals jaarboeken, evenementen, cursussen en workshops. Ook wordt er wat
meer ingezet op commissies op transacties, oftewel vergoedingen voor concrete verkoop
leads en directe verkoop.
23
E. Stevens & A. van den Berg (2008), Succesvolle internet businessmodellen. Kenmerken van online
uitgeven onderzocht', Studies voor het Stimuleringsfonds voor de Pers, S20, Uitgeverij Het Spinhuis,
Apeldoorn.
Naar een virtueel schap voor tijdschriften
De bureaus GEA en FUSE verrichtten op initiatief van het Stimuleringsfonds voor de Pers
een onderzoek naar de distributie en losse verkoop van tijdschriften. In het onderzoek
werden allereerst de huidige issues op dit gebied in kaart gebracht. Daarbij stelden de
onderzoekers vast dat de pluriformiteit van de pers onder druk staat, hetgeen
onomkeerbaar lijkt, gegeven de dominante economische wetmatigheden (kosten,
opbrengsten, ruimte en positie) in het tijdschriftenschap. Veel titels zijn niet of zeer
beperkt beschikbaar via de losse verkoop. Het schapruimtegevecht wordt steeds
heviger. De onderzoekers zijn tot de conclusie gekomen dat een virtueel
tijdschriftenschap een oplossing in deze problematiek kan geven. Het virtuele schap
biedt zowel uitgevers als adverteerders niet alleen een geheel nieuw kanaal, maar ook een
geheel nieuw businessmodel. Beoogd wordt een oneindig groot schap met een pluriform
aanbod van nationale en internationale titels. Op basis van gebruikersbehoeften en
zoekmogelijkheden is het toegankelijk en zijn tijdschriften vindbaar voor elke behoefte, elk
onderwerp, thema, moment of interesse. Door tagging van de titel, de editie, artikel of
onderwerp van het tijdschrift wordt het aanbod gekoppeld aan de vraag c.q. behoefte van
de eindgebruiker. Het tijdschrift wordt uit voorraad, on demand geprint of digitaal zoals
pdf, mobiel of e-paper geleverd (sneller op de deurmat dan een abonnement). Het virtuele
tijdschriftenschap zou daarmee een nieuwe impuls kunnen geven in de groei van
tijdschriften en advertenties. Adverteerders kunnen tegen een zeer laag bedrag in oplage
één op basis van de klantgegevens hun advertentieruimte inkopen in een willekeurige
mainstream of niche titel. Marketing, productie en distributie worden collectief
georganiseerd. Het virtuele tijdschriftenschap gaat de gehele keten aan, van uitgever tot
adverteerder, van producent tot postverzender en van distributeur tot retailer.
A.Knol & P Swart (2008), `Massa is kassa, over oude en nieuwe wetmatigheden in distributie en losse
verkoop van tijdschriften', Studies voor het Stimuleringsfonds voor de Pers, S 19.
Competentieontwikkeling professionals in reclame- en marketing-,
grafimedia- en uitgeverijbranches
Namens de samenwerkende brancheorganisaties Centrum voor Merk en Communicatie
(CMC), Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen (KVGO) en Nederlands
Uitgevers Verbond (NUV) ontwikkelde Kenniscentrum GOC een plan van aanpak om te
komen tot een adequate competentieontwikkeling van aankomend en zittend personeel van
de betrokken branches. Het plan bestaat uit drie fases, te weten: onderzoek (waarin ook het
Stimuleringsfonds voor de Pers financieel participeerde), ontwikkeling en implementatie.
Het project moet uiteindelijk leiden tot nieuwe opleidingen, diploma's en HRM-
instrumenten voor de bedrijfstak. De onderzoeksfase bestond uit drie delen: een onderzoek
naar veranderingen in de mediasector (toekomstverkenning) uitgevoerd in samenwerking
met TNO Informatie & Communicatietechnologie, een inventarisatieonderzoek naar
kwalificaties en opleidingen en het ontwikkelen van een raamwerk van het gewenste
aanbod van kwalificaties en opleidingen. De Toekomstverkenning leerde dat
adverteerders, uitgevers en drukkers rollen van elkaar gaan overnemen, waardoor ze
ook meer op elkaar gaan lijken maar ook vaker en harder de concurrentie met elkaar
24
aangaan. Doordat ze rollen en activiteiten gaan delen, worden ook de benodigde
competenties gedeeld. Voor de brancheorganisaties onderstreept deze conclusie het
belang van een gezamenlijk plan van aanpak. TNO bracht van iedere rol in beeld welke
activiteiten in 2015 belangrijk zijn. Deze activiteiten vormen de bouwstenen van het
raamwerk mediacompetenties. Tevens gaan bedrijven hun voordeel doen met de kennis en
scenario's die de toekomstverkenning opleverde.
Ook al kunnen er nog kritische kanttekeningen worden geplaatst bij (aanvankelijke)
aarzelingen in persland om nieuwe dingen te doen4, in redelijkheid kan tevens worden gezegd
dat er eveneens blijkens vorengenoemde voorbeelden zeker het een en ander al op
innovatieterrein in de pers wordt ondernomen. Tegelijk geven echter sommige van die
projecten al aan dat het berijden van een dubbel spoor dat van het gedrukte product en dat
van internet bij veel uitgevers en journalisten de financiële kracht te boven gaat. Net zoals
de noodzakelijke innovatie in industrieeltechnologische en biotechnologische sectoren, om
maar enkele te noemen die voor overheidssteun ten behoeve van innovatie in aanmerking
kwamen en komen, de kracht van die sectoren te boven ging. Vanuit het publieke belang van
een vrije en pluriforme maatschappelijke informatievoorziening is het dan de taak van de
overheid, voorwaarden te scheppen om het publieke karakter van die voorziening veilig te
stellen. Dat kan in een stimuleringsbeleid gestalte krijgen dat dan gaat werken als een
schoenlepel voor het aantrekken van (meer) digitaal schoeisel, opdat de pers op eigen kracht
verder haar fundamentele rol kan blijven vervullen ten behoeve van de informatievoorziening
en meningsvorming in onze democratische samenleving.
4 Bijvoorbeeld reeds onderbouwd in P. Hendriks (1998), `Newspapers: A Lost Cause? Strategic Management of
Newspaper Firms in The United States and The Netherlands', diss., Universiteit van Amsterdam, Amsterdam
School of Communications Research (ASCoR).
25
5. Markt en overheid
Alvorens nader in te gaan op de diverse aspecten van een mogelijke overheidstaak ten aanzien
van de media en in het bijzonder de pers staan we hier nog even stil bij de noodzaak van zo'n
taak. Uiteraard is het in eerste instantie een opdracht voor de markt om haar zaken naar
behoren te regelen. Zo'n opdracht wordt dan gemotiveerd vanuit de gedachte dat de
maatschappelijke informatievoorziening het beste gediend wordt door een vrije markt.
Aanbieders op een vrije markt zijn in theorie allen gelijk en er zijn geen economische
drempels of juridische barrières die toetreding tot de markt bemoeilijken. Toegepast op de
maatschappelijke informatievoorziening wordt wel gesproken van een `free market place of
ideas', waarop elke burger zonder dwang of drang zijn of haar ideeën naar voren kan brengen
om aldus mee te dingen naar de overtuigingsgunst van de toehoorder. Maar de deelnemers aan
die markt zijn er ook en vooral op gericht hun eigen marktbelangen te dienen en dat is
inherent aan het systeem van de markteconomie. Bovendien is de werkelijkheid van de free
market place vaak anders: zij vertoont beperkingen en ongelijkheden in toetreding tot de
communicatiemarkt. Verschillen in aanbodposities bestaan bijvoorbeeld op grond van
verschillen in kosten van technische vervaardiging en verspreiding van informatieproducten
en verschillen in opbrengsten en prijzen. Inhoudelijke concurrentie van ideas staat op de free
marketplace lang niet altijd even centraal. Vaak worden heel andere middelen ingezet dan de
inhoud van de opinie zelf om de eigen ideeën te laten zegevieren.
Waar in elke democratische samenleving een zeker evenwicht tussen behoud en verandering,
tussen continuïteit en dynamiek onontbeerlijk is, komt bij marktfalen van media in het
cultureel-innovatieve vlak de vraag aan de orde hoe dit te 'corrigeren'. En wie zou dat dan
moeten doen, de markt zelf of de overheid?
In deze discussie wordt wel eens de bekende politieke slogan 'markt waar markt kan, overheid
waar overheid moet' aangevoerd. Echter, niet alles laat zich in de dichotomie 'markt-overheid'
vangen. De plaats van de burger bijvoorbeeld komt in deze discussie dan nauwelijks aan bod
omdat de markt de burger primair als consument ziet. De burger vervult in de samenleving
evenwel meer rollen bijvoorbeeld als staatsburger - en op die gebieden zijn marktpartijen
vaak niet actief. Hun primaire belang ligt in hun marktaandelen. De overheid heeft
daarentegen primair als taak het publieke belang in het oog te houden.
Wie dit als vertrekpunt voor het persbeleid van de overheid neemt, dient zich in verband met
mediapluriformiteit eerst af te vragen, waar de burger precies staat in het politieke en sociaal-
26
culturele universum van mogelijkheden; vervolgens of de markt, de media, kan (kunnen)
voorzien in de behoefte aan en vraag naar politieke, sociale en culturele communicatie en
informatie; en tenslotte of overheidsbeleid nog nodig is, en waar en hoe de overheid eventueel
met haar beleidsinstrumenten de mediapluriformiteit moet bevorderen en veilig stellen.
In deze redenering zou de markt primair haar eigen boontjes dienen te doppen en dat kan en
zal zij in vele gevallen ook prima doen. Onmiskenbaar hebben media vanwege hun
maatschappelijke taken ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dit impliceert
evenzeer een eigen verantwoordelijkheid voor eigen normen en waarden en tevens dat er een
mechanisme van zelfregulering tot stand kan komen en onderhouden kan worden. Op die
zelfregulering komen we in het volgende hoofdstuk terug.
Redenerend vanuit de communicatievrijheid heeft de overheid zich in dit verband uiteraard
allereerst te houden aan het klassieke vereiste van afweer: communicatievrijheid is als
grondrecht een bescherming van de burger tegen overheidsinterventie in het
communicatieproces; de overheid dient zich niet met de inhoud van de maatschappelijke
communicatie te bemoeien. Maar vanuit de grondrechtenzorg heeft de overheid ook tot taak,
grondrechten veilig te stellen. Wanneer de samenleving hier dus zelf aan kan werken, kan de
overheidstaak zich beperken, maar wanneer de samenleving er niet in slaagt, in voldoende
mate zelf die rechten veilig te stellen, dan zal de overheid gunstige omstandigheden voor
grondrechten moeten scheppen. In dat kader heeft de overheid duidelijk een zorgfunctie: zij
moet voorwaardenscheppend beleid voeren, met name door voor zowel zenders als
ontvangers barrières in de toegang tot de maatschappelijke informatievoorziening weg te
nemen. Deze zorgfunctie is gebaseerd op de erkenning van communicatievrijheid als
`zendersrecht' maar ook als `ontvangersrecht': de overheid dient er niet alleen voor te zorgen
dat er voldoende expressiemiddelen in de samenleving aanwezig zijn (`zendersrecht'), maar
ook dat voor het publiek pluriforme informatie beschikbaar, bereikbaar en betaalbaar
(`ontvangersrecht') is en blijft.
In de motivering van deze zorgplicht klinkt de opvatting door dat het recht op informatie, om
het te ontvangen en te verschaffen, een fundamenteel grondrecht is zoals vastgelegd in artikel
19 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en in artikel 10 van de
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Die zorgplicht, inmiddels ook op brede
schaal juridisch erkend, is van belang met het oog op de openbaarheid van en in onze
samenleving. In onze samenleving gaat het dan uiteraard niet om een bemoeienis van de
27
overheid met de inhoud van media, als wel om een voorwaardenscheppend beleid gericht op
het tot stand komen van journalistiek onafhankelijke communicatie- en informatieproducten.
Vanuit deze beleidsoptiek is er in ons land voor gekozen een publieke omroep van
overheidswege te subsidiëren. Ook de innovatieve wegen van de publieke omroep denk
bijvoorbeeld aan internet - worden vooral langs deze weg gefinancierd, zulks in tegenstelling
tot websites van gedrukte media die door ondernemingen zelf worden bekostigd. De pers
komt tot stand via een ondernemingsgewijze productie en exploitatie. Dit informatie- en
communicatiemedium heeft naast commerciële aspecten evenwel onmiskenbaar ook publieke
taken. Met het oog op die taken dient in een samenhangend mediabeleid de zorgplicht van de
overheid zich evenzeer tot de innovatiewegen van de pers uit te strekken.
28
6. Zelfregulering
Zoals in het vorige hoofdstuk reeds is opgemerkt hebben media dus maatschappelijke taken
en een daarmee verbonden eigen verantwoordelijkheid naar de samenleving toe.
Zelfregulering in dat kader een belangrijk middel. Dat behoeft overigens niet uit te sluiten dat
de overheid waar nodig en mogelijk vanuit haar zorgplicht zelfregulering in de mediasector
tijdelijk kan ondersteunen, om dat middel van de grond te helpen tillen en het ook op eigen
krachten zo goed mogelijk verder te laten functioneren. De mediasector is zich bewust van
haar verantwoordelijkheid en van mogelijke bedreigingen voor de kwaliteit van de
nieuwsjournalistiek en heeft daartoe met de overheid een samenhangend `drieluik' voor
versterking van zelfregulering van de media afgesproken. Dat drieluik omvat de volgende
maatregelen:
1. versterking van de Raad voor de Journalistiek
4. oprichting van een Nieuwsmonitor
5. meer publiciteit en debat over journalistieke werkwijzen via een Mediadebatbureau.
Vanuit onze taak bij het tijdelijk ondersteunen van dergelijke maatregelen is ons door het
departement van OCW gevraagd om onder meer een oordeel te geven over het functioneren
van dit drieluik. Om ons oordeel te kunnen voorbereiden hebben wij persorganisaties
uitgenodigd om hun zienswijzen over het drieluik aan ons kenbaar te maken (voor hun
integrale reacties zie bijlage 1). Daaraan voegden wij ook de vraag toe naar hun visie op de
overheidstaak in dat verband. Met een bespreking van dit laatste punt zullen wij in dit
hoofdstuk beginnen (par. 6.1). Daarna volgt dan het drieluik (in de paragrafen 6.2, 6.3 en 6.4).
6.1. Zelfregulering en overheid
Het bestuur van het Nederlands Uitgeversverbond staat in zijn bespreking over zelfregulering
allereerst stil bij het belang van persvrijheid. Terecht wordt daarbij opgemerkt dat de
uitingsvrijheid een basisvoorwaarde is van democratie en dat uitgevers daarbij een vitale
functie vervullen. Evenals de journalisten, zo zouden wij daar overigens nog aan toe willen
voegen. Deze vrijheid, zo vervolgt het NUV dan, is een fundamenteel recht en moet ten allen
tijde verdedigd worden en niet door nieuwe wetgeving of uitbreiding van
opsporingsbevoegdheden onnodig worden ingeperkt. De overheid dient zich ten opzichte van
de vrije pers terughoudend op te stellen, aldus de NUV.
29
Dat uitgangspunt onderschrijven wij ook en zeker waar de mogelijkheid van zelfregulering
zich serieus aandient. Uit onze opmerkingen in het vorige hoofdstuk over de relatie tussen
markt en overheid moge dat reeds worden afgeleid.
Het bestuur van de organisatie van lokale nieuwsmedia NNP merkt op dat deze organisatie,
gezien haar sterke positie in de lokale samenleving, in eigen kring voortdurend een pleidooi
houdt voor de eigen verantwoordelijkheid van uitgever en nieuwsblad. De NNP heeft niet
alleen een boodschap voor de burgers, maar ook voor haar uitgevers/leden. De besturen van
de Nederlandse Vereniging van Journalisten en van de Stichting MediaDebat tekenen in hun
reacties aan dat de mediasector zich, ondanks de harde onderlinge concurrentie en sterke
marktwerking in de media, breed verantwoordelijk voelt voor zelfregulering; individueel
en/of collectief. De overheid en/of het Stimuleringsfonds voor de Pers kan aldus deze
besturen behulpzaam zijn bij sectorbreed gesteunde / geïnitieerde studies, verkenningen rond
start van nieuwe initiatieven van de sector op het gebied van zelfregulering en het inspireren
van de publieke omroep om deel te nemen aan de zelfregulering. Waar sprake is van
financiering door de overheid, dient die volgens de organisaties NVJ en Stichting MediaDebat
een werkzame vorm te hebben, die de onafhankelijke positie van de media niet in het gedrang
brengt. Met dat uitgangspunt kunnen wij eveneens in principe instemmen.
De Stichting Media Ombudsman Nederland voegt beide uitgangspunten voor de
overheidstaak samen waar zij in haar reactie enerzijds ervoor pleit dat om de
onafhankelijkheid van de journalistiek te waarborgen de overheid zich afstandelijk dient te
gedragen en de inrichting van de journalistieke sector aan de sector zelve over te laten.
Anderzijds ziet de SOM wel een taak voor de overheid in het faciliteren van de
mogelijkheden voor journalistieke organisaties die zich professioneel ontplooien en in het
honoreren van vernieuwing daarbij.
Het bestuur van de Stichting Raad voor de Journalistiek spreekt in zijn reactie overigens nog
de wens uit voor een partiële overheidsfinanciering van de Raad voor de Journalistiek, mits de
onafhankelijkheid van de Raad ten opzichte van de overheid gewaarborgd wordt. De overheid
kan, zo vervolgt dat bestuur, wellicht behulpzaam zijn bij het inspireren van de nieuwe media
en voor zover nodig traditionele media om deel te nemen aan de zelfregulering.
Voorstellen op dit gebied zullen te zijner tijd aan beide genoemde uitgangspunten getoetst
moeten worden. Waar beoogde overheidsfinanciering vormen van permanente ondersteuning
30
met zich mee zouden brengen, betwijfelen wij overigens of zich dit met die uitgangspunten
zal verdragen.
6.2. Versterking van de Raad voor de Journalistiek
Het bestuur van de Stichting Raad voor de Journalistiek brengt zijn reactie uit op basis van
een overleg over de voorrapportage van een vergelijkend onderzoek dat de secretaris van de
Raad met ondersteuning van het Stimuleringsfonds voor de Pers uitvoert naar de Raden voor
de Journalistiek in West-Europa. In die reactie laat het stichtingsbestuur weten enerzijds druk
doende te zijn met het versterken van het functioneren van de Raad voor de Journalistiek,
mede in relatie tot de twee andere beleidsmaatregelen van het drieluik zelfregulering (de
Nieuwsmonitor en het MediaDebat). Anderzijds maakt genoemd bestuur reeds kenbaar van
oordeel te zijn dat het invoeren van een ombudsman naar Zweeds model niet zal leiden tot een
verbetering van de zelfregulering en dat het daarom moet worden afgewezen. De roep om
instelling van een dergelijke functionaris zoekt dat college meer in de richting van een
duidelijke woordvoerder van de Raad. Tenslotte meldt het stichtingsbestuur dat een en ander
spoedig nader zal worden uitgewerkt, zodat het de voorgestelde wijzigingen op afzienbare
termijn zal kunnen realiseren. Daarbij dient een en ander nog wel met de participanten in de
Stichting Raad voor de Journalistiek te worden doorgesproken. De eindrapportage over
genoemd vergelijkend onderzoek zal later volgen.
De NDP verklaart in zijn reactie tevreden te zijn over het functioneren van het drieluik tot nu
toe en kansen te zien om zowel het MediaDebat als de Nieuwsmonitor verder te ontwikkelen.
De NDP staat blijkens zijn reactie positief tegenover uitbreiding van de Raad voor de
Journalistiek met een Ombudsman. Maar de organisatie zal pas definitief besluiten over de
wenselijkheid van een mediaombudsman en over een eventuele financiële bijdrage aan een
dergelijk orgaan zodra het internationaal vergelijkend onderzoek van de Raad voor de
Journalistiek is afgerond en er een concreet voorstel ligt. Ook de NVJ verklaart de
aanbevelingen volgend uit het internationaal vergelijkend onderzoek af te wachten, maar
tekent wel alvast aan dat de Raad voor de Journalistiek haar stevige positie als onafhankelijke
klachtinstantie heeft bestendigd en dat dit college door de deelname van de belangrijkste
media in Nederland, kan bogen op een stevig draagvlak.
Het bestuur van de organisatie van lokale nieuwsmedia NNP is van mening dat het goed is dat
er een instantie bestaat als de Raad voor de Journalistiek en dat deze waar nodig versterkt
31
dient te worden. Tegelijk is de NNP kritisch ten opzichte van het laten ontstaan van
vergelijkbare initiatieven en instanties, waarbij een overlap van competenties zou kunnen
dreigen.
De Stichting Media Ombudsman Nederland is van oordeel dat het huidig functioneren van de
Raad voor de Journalistiek niet volledig meer past bij de moderne indeling van het mediaveld,
waar de Raad met name functioneert ten behoeve van traditionele media en de omslag naar
nieuwe media en het digitale tijdperk niet heeft gemaakt. Voor de toekomst acht de MON het
invoeren van een ombudsman bij de Raad voor de Journalistiek niet voor de hand liggend,
gezien de matige ervaring in Zweden met de nationale media-ombudsman en omdat het
volgens de MON geen aanbeveling verdient dat zich in de Nederlandse journalistiek een
tweede media-ombudsman aandient.
Uit deze reacties trekken wij thans de volgende conclusies en aanbevelingen.
1. Een terughoudende opstelling van de overheid ten aanzien van zelfregulering
impliceert dat waar de bedrijfstak zelf daaraan serieus werkt, het ook aan de
bedrijfstak zelf moet worden overgelaten hoe die zelfregulering wordt ingevuld. Dit
impliceert ook dat wij geen oordeel hebben over de keuzen die betrokkenen in de
bedrijfstak maken bij het invullen van de wens richting versterking van de Raad voor
de Journalistiek en de positie daarbij van een media-ombudsman.
2. Gestalte geven aan het drieluik zelfregulering houdt onverminderd in dat er serieus
wordt gestudeerd op en gediscussieerd over mogelijkheden ter versterking van het
functioneren van de Raad. Wij wachten wat dit betreft ook op de rapportages en de
discussies en conclusies daarover van de bedrijfstak betreffende het internationaal
vergelijkend onderzoek van de Raad voor de Journalistiek en de beide onderzoeken
van de Stichting Media Ombudsman Nederland naar het functioneren van media-
ombudslieden bij nieuwsmedia in binnen- en buitenland en naar journalistieke
gedragscodes.
3. Voor deze fase zien wij onverminderd als enige taak van een overheidsorgaan als het
Stimuleringsfonds voor de Pers het ondersteunen van onderzoeken op dit gebied
naar analogie van onderzoeken op aanvragen van de Stichting Raad voor de
Journalistiek en van de Stichting Media Ombudsman Nederland en het bevorderen
van discussies hierover in de bedrijfstak.
32
6.3. Nieuwsmonitor
In 2004 besloot de regering naar aanleiding van adviezen van de Raad voor Maatschappelijke
Ontwikkeling en de Raad voor het Openbaar Bestuur en op voorstel van de NDP en de NVJ
tot de medefinanciering via het Stimuleringsfonds voor de Pers van 160.000 per jaar
gedurende drie jaar van een door de bedrijfstak zelf in te stellen Nieuwsmonitor (vastgelegd
in een brief van het Kabinet aan de Tweede Kamer d.d. 12 juli 2004). Naast de jaarlijkse
bijdrage van het Stimuleringsfonds werd in die drie jaren in de financiering van de
Nieuwsmonitor voorzien door bijdragen van de NDP en NVJ (NDP en NVJ jaarlijks
gezamenlijk 22.689 en NVJ eenmalig 22.689). De Nieuwsmonitor richt zich op het
leveren van empirisch materiaal dat binnen journalistiek en samenleving kan worden gebruikt
voor reflectie en discussie over de kwaliteit van het journalistieke werk.
Per 1 maart 2005 ging de Nieuwsmonitor van start. Doel was en is het ontwikkelen en
uitvoeren van drie monitoren: een Continu, Event en Issue Monitor.5 In het eerste jaar werd
prioriteit gegeven aan de Continu Monitor, waarbij het ontwikkelen en implementeren van
een uitgebreid codeerschema veel aandacht kreeg. In april 2006 verscheen op basis van de
dataverzameling voor de Continu Monitor het eerste rapport over politiek en politici in het
nieuws in 2005. Tevens werd de dataverzameling voor de Continu Monitor 2006 in gang
gezet. Wat betreft de Event Monitor werden twee events gekozen voor uitgebreide analyse.
De rapportage over de eerste event (onderzoek naar de berichtgeving in vijf landelijke
dagbladen over de affaire Mabel Wisse Smit) werd in december 2007 gepubliceerd. Inmiddels
is ook de dataverzameling van de tweede event afgerond en wordt de rapportage hierover
voorbereid. Aan de ontwikkeling van een Issue Monitor is de Nieuwsmonitor nog niet
toegekomen. Wel werden een aantal overige onderzoeken verricht, die ook inmiddels tot
rapportages leidden (`Politiek en politici in het nieuws in vijf landelijke dagbladen', rapport
van april 2006; `Nieuwspersoon 2006', rapport van april 2007; `Rutte versus Verdonk. Een
5 In de Continu Monitor worden van landelijke dagbladen, van enkele regionale dagbladen en van enkele
nieuwsprogramma's op tv algemene kenmerken van de inhoud vastgelegd zoals het thema, het nieuwsgenre,
nieuwsbronnen en waar het gaat om landelijke politiek hoofdrolspelers en soorten bronnen (politicus,
woordvoerder, actievoerder, anonieme bron etc.). De Event Monitor richt zich op spraakmakende kwesties,
affaires, onthullingen of schandalen die vaak gedurende relatief korte tijd veel aandacht krijgen.
Journalistieke criteria, eisen die de journalistiek zelf stelt, vormen bij deze monitor een belangrijk uitgangspunt.
Is de berichtgeving afstandelijk, betrouwbaar, feitelijk, onderbouwd dat zijn vragen die in deze monitor aan de
orde komen. Bij de Issue Monitor gaat het om het volgen van een of meer issues waarvan verwacht kan worden
dat zij gedurende lange tijd een belangrijke rol in het publieke debat zullen spelen. De berichtgeving over deze
issues zal langdurig gevolgd worden. Dat maakt het mogelijk eventuele verschuivingen in het publieke debat
over een bepaald issue te signaleren en die (wellicht) te koppelen aan bepaalde concrete gebeurtenissen.
---
mediastrijd om leiderschap en populariteit', rapport van oktober 2007; `Fitna en de media.
Een onderzoek naar aandacht en rolpatronen', rapport van april 2008).
Zoals gezegd ziet de NDP kansen om de Nieuwsmonitor (en overigens ook het MediaDebat,
zie volgende paragraaf) verder te ontwikkelen. Volgens de NDP wijzen de
onderzoeksresultaten van de Nieuwsmonitor op een grote inhoudelijke variëteit in de
onderzochte dagbladen en dergelijke feitelijke vaststellingen acht de NDP van belang voor de
discussie over pluriformiteit in de Nederlandse media. Daarom vindt de NDP het wenselijk
het onderzoek van de Nieuwsmonitor naar radio en televisie wordt uitgebreid. Het
Stimuleringsfonds is in de ogen van de NDP de aangewezen instantie om uitbreiding van het
onderzoeksterrein van de Nieuwsmonitor, van dagbladen naar andere media, te financieren.
De NVJ wijst erop dat de deelname van actieve media binnen de Monitor ontbreekt, waardoor
de aansluiting tussen onderzoek en praktijk uit het oog dreigt te raken. Voor een
wetenschappelijk instituut wellicht noodzakelijk, maar daardoor moeilijk te rijmen met het
noodzakelijke draagvlak en de bekendheid binnen de sector.
De Stichting Media Ombudsman meent dat de Nieuwsmonitor zich al enkele malen bewezen
heeft als een belangwekkende journalistieke meetlat maar wijst er tevens op dat de monitor
nog te jong is en nog te fragmentarisch heeft geopereerd. Enige regelmaat in de monitor acht
de MON wenselijk, zodat de resultaten van de deelonderzoeken gemakkelijker met elkaar
kunnen worden verbonden.
Bij het overzien van dit alles komen wij tot de volgende conclusies en aanbevelingen
betreffende de Nieuwsmonitor.
1. Wij achten het voor het functioneren van de bedrijfstak van groot belang dat langs
deze weg empirische gegevens beschikbaar komen die binnen journalistiek en
samenleving gebruikt kunnen worden voor reflectie en discussie over de kwaliteit van
het journalistieke werk.
2. Wij betreuren het evenwel dat de omroep nog niet in de Nieuwsmonitor kon worden
betrokken en dat de omroep nog niet aan deze monitoring meefinanciert, zulks in
tegenstelling tot wat bij de presentatie van het drieluik zelfregulering wel voorzien
was.
3. Om de Nieuwsmonitor meer kans te geven haar functioneren verder te ontwikkelen en
meer regelmaat in het monitoren te brengen, verdient medefinanciering door de
overheid via het Stimuleringsfonds voor de Pers voortzetting gedurende een periode
34
van twee jaar en in de vorm van eenzelfde jaarbedrag, mits ook de organisaties NDP
en NVJ hun eerdere financieringsvorm voortzetten en ook de Publieke Omroep
substantieel gaat bijdragen.
4. In het takenpakket van de Nieuwsmonitor wordt ruimte gemaakt voor het werven van
externe opdrachtgevers en voor het maken van een financieringsplan dat voorziet in
eigenstandige voortzetting van de Nieuwsmonitor los van de overheid - voor de
periode na die twee jaar.
5. Het datamateriaal van de Nieuwsmonitor zou ook beschikbaar moeten kunnen zijn
voor verdere analyses in het kader van onderzoeken door andere
onderzoeksinstellingen.
6.4. Mediadebatbureau
De stichting MediaDebat heeft na de aanvangsperiode in 2005, in 2006 en 2007 met tal van
experimentele aspecten overal in Nederland debatten georganiseerd. Soms waren die debatten
geïnspireerd door uitspraken van de Raad voor de Journalistiek en enkele malen werd een
debat georganiseerd naar aanleiding van rapportages van de Nieuwsmonitor. Voor de
toekomst achten deze stichting en de NVJ het tijd te overwegen de drie afzonderlijke
initiatieven van zelfregulering duidelijker te presenteren. Daartoe zal meer worden
aangedrongen op meer cohesie, onderlinge dialoog en samenwerking, hetgeen ook kan leiden
tot meer inspiratie over en weer, versterking en ideeënuitwisseling. In dat verband wordt
eveneens een mogelijk platform overwogen met een overkoepelend bestuur voor de
drieluiken.
Conclusies en aanbevelingen: zoals eerder aangegeven achten wij het van groot belang dat de
bedrijfstak zelf meer debatten organiseert ter bespreking van de problemen die deze sector
aangaan en ook om het eigen functioneren te evalueren. De plannen om van de drie luiken een
echt drieluik te maken verdienen in dat verband serieuze overweging. Wij blijven het
overigens onverminderd ook tot onze taak rekenen om waar nodig debatten te stimuleren of
(mede) te organiseren om de discussie binnen de bedrijfstak te bevorderen.
35
7. Beleidsinstrumenten
Een overheidsbeleid, dat uitgaande van de communicatievrijheid voorwaarden tracht te
scheppen waaronder de informatievoorziening en opinievorming in een samenleving goed
kunnen functioneren, zal zich in eerste instantie richten op informatieproducten die een
bijdrage leveren aan het maatschappelijke debat. Dat zijn dan producten die de
maatschappelijke actualiteit op de voet volgen met nieuws, analyse, commentaar en
achtergrondinformatie mede in het belang van de opinievorming op politiek gebied. In ons
rapport `De krant doorgeklikt' lieten we vooral het oog vallen op kranten die vaak zonder
meer aan deze omschrijving voldoen. Maar in beginsel kunnen uiteraard ook andere
journalistieke informatieproducten dan kranten binnen deze werkingssfeer van het
overheidsbeleid vallen.
Gelet op de convergentie en diversificatie van communicatie en informatie en de positie van
(Multi)media daarin is het zelfs niet ondenkbaar dat geleidelijk aan in het overheidsbeleid
meer toegewerkt wordt naar een mediabeleid, waarbij niet langer de diverse medium-typen
richtinggevend zijn, maar de functies die media vervullen en met name hun meer publieke
functies betreffende de maatschappelijke nieuws- en informatievoorziening. Een dergelijk
type beleid werd eerder in hoofdlijnen aanbevolen onder meer in het advies `Focus op
Functies' van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Daarin werden echter
nog geen concrete aanbevelingen gedaan voor een beleid op kortere termijn dan een
middellange en lange termijn. In haar persbrief van 18 januari 2005 merkte staatssecretaris
Medy van der Laan van OCW op dat juist het persbeleid zich in feite al richt op het
beschermen en stimuleren van een belangrijke functie die (bepaalde delen van) de pers
vervult, namelijk het informeren en opiniëren. Zij vond het daarom gewenst dat ook de
komende jaren een specifiek persbeleid deel uitmaakt van het bredere media- en
informatiebeleid van de overheid, juist vanwege de informerende en opiniërende functie van
de (dagblad)pers. Dat standpunt kunnen wij nog steeds ten volle onderschrijven. Maar dat
behoeft niet uit te sluiten dat in het media- en persbeleid verder gestudeerd kan worden op
mogelijkheden van een stimuleringsregeling voor projecten die zich meer op (publieke)
mediafuncties dan op mediatypen richt.
In het persbeleid kan de zorgfunctie van de overheid met betrekking tot dit deel van de
informatievoorziening ingericht blijven langs de volgende hoofdlijnen. Het persbeleid omvat
36
onverminderd een voorwaardenscheppend beleid dat gebaseerd is op de erkenning van
communicatievrijheid als `zendersrecht´: gericht op het bevorderen van voldoende
expressiemiddelen in de samenleving, maar ook als `ontvangersrecht´: ervoor zorgen dat voor
het publiek pluriforme informatie beschikbaar, bereikbaar en betaalbaar blijft. Zo'n beleid
komt er dan op neer dat de overheid voorwaarden schept in de vorm van `hulp tot zelfhulp',
maar op afstand blijft wat betreft de inhoud van uitingen. Vormen van permanente
overheidssteun verdragen zich niet met een dergelijk beleidsconcept; vormen van tijdelijke,
projectmatige financiële prikkels van de zijde van de overheid naar onze mening wel. In dat
kader zijn aan het Stimuleringsfonds voor de Pers overigens reeds twee hoofdtaken
opgedragen: tijdelijke financiële steunverlening aan projecten van persorganen en internet-
informatieproducten, en het verrichten dan wel doen verrichten van (ook tijdelijk) onderzoek
met betrekking tot het functioneren van de pers. Hierbij tekenen wij aan dat blijkens hun
reacties de persorganisaties voorstanders zijn van handhaving van dat regime aan
steunmaatregelen via het Stimuleringsfonds voor de Pers en in dat kader ook wijzen op het
belang dat het fonds over voldoende middelen beschikken kan om die taken te blijven
verrichten.
Overigens zij nog opgemerkt dat bij het Stimuleringsfonds voor de Pers de dienstbaarheid aan
de uitings-/communicatievrijheid centraal staat, die zich manifesteert in onafhankelijke
redactionele entiteiten. Dit in tegenstelling tot andere fondsen op mediagebied die zich
uitsluitend of in hoofdzaak richten op culturele en kwalitatieve doeleinden
7.1. Generieke maatregelen
De financiële prikkels, als hulp voor zelfhulp, kunnen generiek of gericht van aard zijn.
Generieke maatregelen, ook wel als ongedifferentieerde, ongerichte of algemene
maatregelen aangeduid, komen aan de persbedrijfstak als geheel ten goede, zonder dat daarbij
gelet wordt op de (economische) positie van afzonderlijke bladen. Gerichte maatregelen
daarentegen worden tot afzonderlijke persorganen gericht waarbij hun afzonderlijke
economische posities in aanmerking worden genomen. Wat de generieke maatregelen betreft
achten wij het onverminderd gewenst dat persorganen meer in de gelegenheid worden gesteld
in radio, tv en internet te investeren om nieuwe wegen daarin te vinden. De onlangs in
werking getreden verruiming van de cross-ownershipregeling komt aan die wens tegemoet.
Maar er zijn ook nog andere generieke benaderingen denkbaar, zoals een fiscale bevoordeling
van journalistiek personeel, een verlaging of vrijstelling van btw-tarieven, of het aftrekbaar
(van de vennootschapsbelasting) maken van investeringen in persorganen. Vaak zijn deze
37
maatregelen bedoeld om het algemene financieel-economische klimaat van de bedrijfstak te
begunstigen. Dat effect kan hiervan zeker uitgaan6, maar daarbij zij aangetekend dat zij niet
altijd gericht zijn op het wegnemen van knelpunten in de perswereld en waarschijnlijk de
sterkste spelers het meeste zullen bevoordelen. Bovendien rijst de vraag in hoeverre dergelijke
maatregelen verenigbaar zijn met het principe van tijdelijkheid van overheidssteun aan de
pers.
Anders is het gesteld met generieke maatregelen in de sfeer van onderzoeksprojecten die de
bedrijfstak als geheel ten goede komen en van samenwerkingsprojecten van meerdere
persorganen gezamenlijk. Zoals ook uit het voorgaande valt af leiden kunnen wij dergelijke
projecten thans reeds ondersteunen, zij het dus met steeds minder beschikbare financiële
middelen. Tevens achten we het denkbaar ander onderzoek te stimuleren dat de
persbedrijfstak als geheel in deze transitie- en innovatiefase ten goede komt, zoals
proefondervindelijk onderzoek met burgerjournalistiek, andere vormen van nieuwe
journalistieke formules en methoden, nieuwe ontwikkelingen in de relatie journalistiek-
vormgeving, nieuwe op innovatie gerichte onderwijsmethoden via de scholen voor de
journalistiek, en meer grootschalig onderzoek naar de wijze waarop de noodzakelijke
elektronische transformatie van de gedrukte media ten behoeve van hun functies voor de
maatschappelijke informatievoorziening verloopt en kan worden verbeterd.
7.2. Gerichte maatregelen
Wat betreft de gerichte maatregelen denken we allereerst aan handhaving van het huidige
steuninstrumentarium voor afzonderlijke bladen, met bijzondere aandacht voor projecten
gericht op substantiële vernieuwing. Om tot uitdrukking te brengen dat het fonds naast de van
oudsher bestaande taak om tijdelijk financiële steun te bieden aan noodlijdende persorganen,
ook een stimulerende rol moeten kunnen vervullen bij de modernisering en vernieuwing van
het perslandschap, werd ook per 1 juli 2007 de naam van het Bedrijfsfonds veranderd in
Stimuleringsfonds voor de Pers.7
6 Omgekeerd valt ook te verwachten dat maatregelen die neerkomen op verhoging van btw-tarieven, het
algemene financieel-economische klimaat van de bedrijfstak zeker niet zullen begunstigen.
7 Bij de wet van 21 december 2006 tot wijziging van de Mediawet. Tweede Kamer, zitting 2006-2007, 30.402,
Staatsblad 31 van 30 januari 2007. De inwerkingtreding van dit onderdeel werd opgenomen in Staatsblad 218
van 21 juni 2007.
38
Wat die vernieuwing betreft doelen we in het bijzonder op vernieuwende uitgeefprojecten en
redactionele projecten die journalistieke creativiteit en mededinging bevorderen; maar ook op
lokale en regionale bladen die in nood verkeren of daarin dreigen te komen én wezenlijke
vernieuwing willen nastreven van inhoud, en/of vormgeving en/of distributie van, en/of
werving voor deze producten. Voorts hebben we hier het oog op het tijdelijk en gericht verder
ondersteunen van innovatie-experimenten, onder meer met alternatieve dragers voor
journalistieke informatie buiten papier.
In dit verband tekenen wij wel nog aan dat wij het huidige steuninstrumentarium op een
drietal onderdelen als een beperking in het doelmatig functioneren van het Stimuleringsfonds
voor de Pers ervaren.
* Allereerst beperkt de bepaling in art. 130, eerste lid, van de Mediawet de mogelijkheid dat
wij persorganen van concerns de helpende hand bieden. In genoemde wettelijke bepaling is
namelijk geregeld dat bij steunverlening moet vaststaan dat steun uit andere bronnen niet of
niet afdoende mogelijk is. In die wettelijke bepaling komt naar voren dat het
Stimuleringsfonds steeds bedoeld is geweest als `lender in last resort', met andere woorden:
de steun uit het Stimuleringsfonds `moet er toe doen', moet een `conditio sine qua non' zijn.
In de praktijk betekent deze bepaling dat steun aan bladen binnen winstgevende concerns niet
voor de hand ligt. Aangezien de meeste dagbladen in ons land door winstgevende concerns op
de markt gebracht impliceert dat dus dat we voor de meeste dagbladen nauwelijks iets kunnen
doen. Wel heeft ons bestuur in de loop der tijd hieraan een zodanige interpretatie gegeven, dat
ook concernbladen onder de werkingssfeer van het Stimuleringsfonds kunnen vallen indien ze
aan twee voorwaarden voldoen:
a) het blad bevindt zich al jarenlang in de rode cijfers en het concern heeft er in die tijd
al veel middelen in gepompt, en
b) het concern is bereid ook in de toekomst nog behoorlijk in het blad te investeren bij
het uitvoeren van het project dat uitzicht op een sluitende exploitatie biedt.
Omdat er kranten zijn die niet volledig aan deze voorwaarden kunnen voldoen, zoals
bijvoorbeeld concernbladen die in de afgelopen jaren niet verlieslijdend waren, biedt ook deze
interpretatie niet altijd voldoende soelaas om hulp te bieden waar dat nodig wordt geacht. De
situatie doet zich steeds meer voor waarin het voor een concernleiding niet langer meer
redelijk of zelfs verantwoord is een blad te handhaven, ook al is dat blad niet (over een reeks
van jaren) verlieslijdend geweest. Aandeelhouders gaan ervan uit dat de concernleiding naar
39
een maximaal economisch rendement streeft en het handhaven van een minder renderend blad
kan dan daarmee op gespannen voet komen te staan.
De noodzaak om ook voor die gevallen hulp aan te bieden wordt dan gemotiveerd vanuit het
besef dat verdergaande concentratie de pluriforme nieuwsvoorziening vooral op lokaal of
regionaal niveau kan verschralen. Zoals eerder in dit advies werd opgemerkt behoeft het
verdwijnen van één lokale of regionale uitingsvorm niet per definitie tot verschraling van
pluriformiteit te leiden, omdat andere media die ruimte kunnen opvullen. Maar elk medium
heeft zijn specifieke hoedanigheden en zijn hiermee samenhangende sterke en zwakke punten,
waardoor media vaak slechts in beperkte mate functies van elkaar kunnen overnemen. Het
gevaar bestaat dat er een uitingsmogelijkheid verdwijnt, waarbij niet op voorhand vaststaat
dat hierin altijd door een ander of beter medium voorzien wordt. Daarom kan het vanuit de
doelstelling van het persbeleid: handhaving / bevordering van persverscheidenheid, nodig zijn
daarbij de helpende hand te bieden. Maar dan wel onverkort onder de voorwaarde dat er een
project op tafel wordt gelegd dat voorziet in herstel van rentabiliteit binnen een redelijke
periode. Stimuleren van strategische vernieuwing in plaats van compenseren van verliezen
blijft daarbij ook ons adagium.
* Steun aan nieuwe bladen is ingevolge artikel 130, derde lid, van de Mediawet uitsluitend
voorbehouden voor nieuwe dagbladen. Wel is het volgens de Tijdelijke subsidieregeling
minderhedenbladen en journalistieke internet-informatieproducten mogelijk een
projectsubsidie te verstrekken aan niet dagelijks verschijnende bladen voor culturele en
etnische minderheden voor het starten van hun exploitatie, en aan startende internet-
informatieproducten. Een stimulerend persbeleid impliceert naar ons oordeel eveneens dat de
werkingssfeer van het Stimuleringsfonds voor de Pers ook opengesteld wordt voor andere
nieuwe persorganen dan dagbladen en minderhedenbladen. Steekhoudende argumenten om
steun aan nieuwe persorganen uitsluitend tot beide laatstgenoemde categorieën nieuwe bladen
te beperken zijn naar ons oordeel niet voorhanden. Gelet op het sterk risicodragende karakter
van projecten van nieuwe bladen menen we overigens ook, dat deze projecten voor het
merendeel door de aanvrager zelf of door derden gefinancierd dienen te worden.
* Zoals we ook in ons advies aan de minister d.d. 22 november 2006 lieten weten zijn er naar
onze mening geen principiële redenen om gratis bladen die aan de overige criteria voor de
werkingssfeer van het Stimuleringsfonds voor de Pers voldoen, van de steunmogelijkheden
van het fonds uit te sluiten alleen omdat ze gratis worden verspreid. Dat geldt zowel voor
40
lokale als voor landelijke en regionale gratis bladen. Dergelijke gratis bladen vervullen in hun
verspreidingsgebied vaak eenzelfde functie als kranten die van oudsher tegen betaling worden
bezorgd. In veel gemeenten bericht de gratis krant als enig onafhankelijk medium structureel
over de lokale politieke besluitvorming en levert daarmee een bijdrage aan de politieke
meningsvorming. Ook bij de integratie van bewoners van allochtone afkomst spelen gratis
kranten een belangrijke rol. Zij worden niet alleen aan openbaar vervoerreizigers gratis
verstrekt, maar lokale bladen ook gratis aan huis bezorgd en die bieden ook het nieuws uit de
buurt, variërend van informatie over ingrijpende verkeersmaatregelen tot verenigingsnieuws.
Bovendien informeert de lokale overheid in de regel haar bewoners via diezelfde lokale
(betaalde of gratis) krant. In de groep van gratis bladen bevinden zich dus wel degelijk
persorganen die in belangrijke mate nieuws, achtergrondinformatie, analyse en commentaar
kunnen bevatten over een gevarieerd deel van de maatschappelijke actualiteit mede in het
belang van politieke meningsvorming. Met het oog daarop adviseren wij de voorwaarde
`verspreiding tegen betaling' uit art. 129, tweede lid onder f, van de Mediawet te schrappen.
Volledigheidshalve voegen we hieraan toe dat dit onverminderd impliceert dat gratis bladen
uitsluitend voor steunverlening uit het Stimuleringsfonds voor de Pers in aanmerking kunnen
komen als ze, net als betaalde bladen, aan de overige wettelijke voorwaarden voldoen.
7.3. Evaluatie Tijdelijke regeling voor minderhedenbladen en internet-
informatieproducten
De gerichte steunverlening via het Stimuleringsfonds voor de Pers werd in juli 2002
aangevuld met de mogelijkheid van uitkeringen op basis van de tijdelijke subsidieregeling
minderhedenbladen en journalistieke internet-informatieproducten. Die tijdelijke,
experimentele regeling vloeide allereerst voort uit de in de loop der tijd gebleken
mogelijkheid, dat de regels op het gebied van de werkingssfeer van het Bedrijfsfonds met
name voor bladen van culturele minderheden beperkend werken en dat ook een meer
tegemoetkomend beleid voor die bladen nodig is om ze in de toekomst werkelijk op eigen
krachten goed te laten functioneren. Uit onderzoek bleek namelijk dat er een knelpunt bestaat
bij de informatievoorziening van en voor minderheden. Deze groepen missen vaak informatie
door het ontbreken van informatiebronnen waarin zij zich thuis voelen of doordat voldoende
financiële middelen ontbreken om dergelijke bronnen te bekostigen. Op twee punten werd
derhalve voor persorganen gericht op culturele minderheden de werkingssfeer van het
Bedrijfsfonds verruimd om deze persorganen meer kansen te geven: 1. verruiming van de
41
werkingssfeer tot nieuwe bladen met een lagere verschijningsfrequentie dan dagbladen
(verruiming van art. 130, derde lid, Mediawet); 2. verruiming van de werkingssfeer tot
bestaande bladen met een lagere verschijningsfrequentie dan eenmaal maandelijks
(verruiming van art. 129, 2e lid onder d, MW).
Voorts signaleerde ons fondsbestuur eerder ook dat via het internet in toenemende mate
allerlei informatieproducten aangeboden worden, die onderling sterk variëren wat betreft hun
journalistieke kwaliteit, betrouwbaarheid en onafhankelijkheid. Daarbij werd tevens
geconstateerd dat veel mogelijkheden die het internet biedt nog onbenut worden gelaten en
dat sommige persorganen moeite hebben om de overgang naar het internet te maken. Een
stimuleringsregeling zou in deze een oplossing kunnen bieden, zo merkten wij daarbij op. Op
ons advies8 kwam in het kader van genoemde tijdelijke subsidieregeling ook een
experimentele subsidieregeling tot stand voor journalistieke internet-informatieproducten, die
door persbedrijven maar ook door andere (niet-pers)bedrijven vervaardigd worden, en die
vooral nieuws, achtergrondinformatie, analyse en commentaar beogen te brengen, gericht op
de maatschappelijke actualiteit in haar algemeenheid, mede in het belang van politieke
meningsvorming.
Bij de invoering van de tijdelijke regeling werd bepaald dat voor subsidieverstrekking in de
vorm van een uitkering of een krediet aan minderhedenbladen jaarlijks ten hoogste
700.000,- beschikbaar is. Per project kan ten hoogste een bijdrage van 115.000,- per jaar
worden verstrekt. Voor subsidieverlening aan internet-informatieproducten is jaarlijks ten
hoogste 2.260.000,- beschikbaar. Per goedgekeurd project kan eenmaal en ten hoogste 40
procent van de projectkosten, met een maximum van 180.000,-, worden verstrekt als
uitkering of krediet.
Bij aanvang van de tijdelijke regeling werd tevens afgesproken dat de internetregeling na drie
jaar en de regeling voor steun aan bladen voor culturele en etnische minderheden na vier jaar
geëvalueerd zou worden. Op grond van onze eerste evaluaties van de tijdelijke regeling in
2004 deelde de minister van OCW in zijn brief over het persbeleid aan de Tweede Kamer d.d.
18 januari 2005 mee dat de beide regelingen vooralsnog werden voortgezet. In het kader van
de voorbereiding van een nieuwe persbrief verzocht het departement ons om een nieuwe
(tussentijdse) evaluatie van beide regelingen. Wij gaven daartoe de opdracht aan TNO
8 Bedrijfsfonds voor de Pers (2001). Kaderregeling voor het stimuleren van journalistieke informatieproducten
via het internet. Den Haag: Bedrijfsfonds voor de Pers.
42
Informatie- en Communicatie-technologie om deze evaluatie te verrichten. Het rapport met de
resultaten van deze evaluatie wordt als bijlage 3 bij dit advies gevoegd. Tevens worden daarin
aanbevelingen aangereikt over al dan niet voortzetting van de regelingen en eventuele
alternatieven. De conclusies en aanbevelingen van deze evaluatie laten wij hierna de revue
passeren, met onze gevolgtrekkingen daaruit.
7.3.1. Regeling minderhedenbladen
TNO Informatie- en Communicatietechnologie komt tot de volgende conclusies over deze
regeling:
Op basis van de resultaten van de stimuleringsregeling (...) kan worden geconcludeerd dat de regeling
geleid heeft tot een hele reeks nieuwe projecten, maar dat slechts weinig bladen op den duur
commercieel levensvatbaar zijn. Daarbij moet het voorbehoud worden gemaakt dat de regeling relatief
kort loopt. Het grootste deel van de projecten is net afgerond of loopt nog. In feite is het daarom nog te
vroeg voor een definitief eindoordeel over de regeling.
De stimuleringsregeling betekent voor de uitgevers die steun hebben ontvangen een belangrijke impuls
en heeft tevens een zekere mate van professionalisering tot stand gebracht. Bijvoorbeeld doordat het
opstellen van een businessplan en marketingplan of het doorlichten van de organisatie onderdeel
waren van de subsidieaanvraag. Maar er zijn problemen in de markt die opgelost moeten worden
willen bladen voor culturele en etnische minderheden op termijn kans van slagen hebben.
Een eerste probleem is dat de professionalisering weliswaar op gang komt, maar veelal nog
onvoldoende is om een commercieel levensvatbaar blad te exploiteren. (...)
Ten tweede is de afzetmarkt voor dit type bladen per definitie klein en in de meeste doelgroepen is de
bereidheid tot betaling, laat staan in de vorm van een abonnement klein.
Ten derde bestaat bij mediabureaus en veel adverteerders weinig kennis over (het mediagebruik van)
de groepen waarop de bladen zich richten. Dit maakt dat ook advertentie-inkomsten te wensen
overlaten. Als gevolg van deze factoren zijn weinig bladen in staat tot rendabele exploitatie.
Tegelijkertijd is er een blijvende behoefte aan `eigen' media. In media-aanbod en gebruik hebben
zich weliswaar veranderingen voorgedaan, maar de oorspronkelijke redenen voor het uitbreiden van
steunmogelijkheden naar bladen voor etnische en culturele minderheden lijken sinds de aanvang van
de regeling nog grotendeels geldig. Hoewel sprake lijkt van meer culturele diversiteit in kranten en
tijdschriften, is er een blijvende behoefte aan `eigen' cultuurgebonden media. (...)
Belangrijk is ten slotte dat bladen gericht op culturele en etnische minderheden functioneren als
kweekvijver en podium voor talent; voor journalisten, fotografen, columnisten en andere
bladenmakers, maar ook voor de politici, kunstenaars, ondernemers, activisten, schrijvers en
muzikanten en ander aanstormend talent waar deze bladen over schrijven.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de regeling voorlopig voortzetting verdient, maar
dat er wel aanpassingen nodig zijn om de effectiviteit ervan te vergroten.
TNO Informatie- en Communicatietechnologie geeft dan de volgende aanbevelingen:
Aanbeveling 1: Regeling voorlopig continueren, maar inclusief stimulansen voor
crossmediale productie, samenwerking en deskundigheidsbevordering.
43
Aanbeveling 2: De beoordeling van een aanvraag voor steun van een blad moet mede zijn
gebaseerd op een analyse van de vraag of de betreffende informatie niet beter via internet kan
worden verspreid.
Aanbeveling 3; Koppeling met een website of internet community om bereik en
advertentiemogelijkheden uit te breiden kan onderdeel van het in de regeling vereiste
businessplan voor bladen.
Aanbeveling 4: Een deel van de middelen die nu bestemd zijn voor steun aan bladen moet
worden benut voor deskundigheidsbevordering specifiek gericht op bladen voor etnische en
culturele minderheden. Het Stimuleringsfonds voor de Pers ontwerpt hiervoor jaarlijks een
programma.
Aanbeveling 5: Onderzoek naar de mogelijkheden om samenwerking te versterken op het
gebied van a) uitwisseling van redactionele inhoud b) advertentieacquisitie en gezamenlijke
deals met c) drukkerijen en d) distributeurs en e) delen van kantoorruimte en faciliteiten. Ook
nader onderzoek naar f) de mogelijkheden voor het opzetten van een gezamenlijke virtueel
schap voor distributie van bladen gericht op etnische en culturele minderheden verdient
aanbeveling.
Deze aanbevelingen kunnen wij volledig onderschrijven en wij houden ons onverminderd
beschikbaar om hieraan uitvoering te geven.
7.3.2. Regeling internet-informatieproducten
TNO Informatie- en Communicatietechnologie komt tot de volgende conclusies:
Geconstateerd kan worden dat de dagbladsector en uitgevers van journalistieke media de fase van
experimenteren nog niet voorbij zijn. Nog veel onduidelijkheid bestaat over bijvoorbeeld:
· De mogelijkheden van web 2.0 toepassingen binnen de journalistiek (deze term was nog niet
alom in zwang bij aanvang van de regeling)
· Hoe redacties kunnen omgaan met communities, weblogs, fora en andere bijdragen van
gebruikers aan online nieuwssites. Moeten deze worden gemodereerd of niet, wat zijn
voorwaarden voor een succesvolle community, hoe kan de redactie dergelijke communities
stimuleren en hoe kan zij profiteren van dergelijke communities?
· De journalistieke waarde en kwaliteit van user generated content en burgerjournalistiek.
· De mate waarin mensen behoefte hebben aan het systematisch personaliseren van het aanbod
van nieuws.
· Het type nieuws waaraan mensen behoefte hebben en waarvoor ze gebruik maken van
internet; zijn dit korte zakelijke nieuwsfeiten, persoonlijke nieuwsverhalen, service-achtige
rubrieken, achtergronden?
· De wijze waarop journalistieke informatie het beste kan worden gepresenteerd en
gedistribueerd.
· De mogelijkheden en beperkingen van cross-mediale nieuwsproductie en distributie.
De regeling loopt anno 2008 bijna vijf jaar en telt op de peildatum van 1 maart 2008 zeven afgeronde
projecten. De overige 19 projecten van de 26 die tot die datum zijn gehonoreerd lopen nog. Het is
daarom eigenlijk te vroeg om definitieve conclusies te trekken. Op basis van de resultaten die tot nu
toe zijn behaald en de inzichten van geïnterviewde experts, kunnen de volgende voorlopige conclusies
worden getrokken.
---
· De mate waarin de projecten innovatief zijn, is moeilijk te beoordelen, omdat dit criterium erg
breed gedefinieerd is. De projecten zijn lang niet altijd in alle opzichten vernieuwend, maar vaak
in zit de vernieuwing in een bepaalde combinatie van aanbieder, dienst, doelgroep en markt.
· De gehonoreerde projecten liggen vooral in de sfeer van websites met lokaal nieuws,
burgerjournalistiek en websites die zich richten op specifieke doelgroepen als etnische
minderheden of jongeren. Deze initiatieven voegen ieder op een andere manier iets toe aan het
bestaande nieuwsaanbod in de Nederlandse markt, en dan vooral in sectoren die binnen de
reguliere print- (en omroep)sector als kwetsbaar worden beschouwd (lokaal nieuws, nieuws voor
jongeren en etnische minderheden) en in nieuwe vormen van nieuws die speciaal op internet tot
ontwikkeling zijn gekomen (burgerjournalistiek).
· De gehonoreerde projecten zijn in vrijwel alle gevallen projecten die een aanzienlijke redactionele
inspanning vergen. Ook bij de sites die voor een deel op de bijdragen van burgers draaien, zijn er
redacteuren die de bijdragen modereren, op feitelijke juistheid controleren en redigeren, die
deelnemers stimuleren om bijdragen te leveren door thema's te benoemen en discussies aan te
zwengelen. Bij nieuwssites die veel gebruik maken van nieuws uit andere bronnen, maken
redacteuren eigen selecties en ordeningen. Van deze redactionele inspanningen kan gezegd worden
dat ze bijdragen aan een bepaald kwaliteitsniveau van de betreffende sites.
· Een belangrijke doelstelling van de stimuleringsregeling is dat projecten nieuwe businessmodellen
voor journalistieke websites ontwikkelen. De gehonoreerde projecten zijn allen gratis voor
eindgebruikers, de projecten ontvangen inkomsten uit advertenties en/of uit de verkoop van
gerelateerde producten en/of uit bijdragen van sponsors en andere subsidiegevers. De regeling
heeft tot nu toe echter geen projecten opgeleverd die op dit moment al commercieel rendabel zijn.
Wel zijn er enkele projecten die dit in de nabije toekomst door schaalvergroting denken te kunnen
realiseren.
· De gehonoreerde projecten zouden zonder steun van het Stimuleringsfonds voor de Pers niet tot
stand zijn gekomen, of slechts op veel beperktere schaal.
· Voor kleine uitgevers helpt de bijdrage wanneer aanvragers bij de bank een lening aanvragen.
· Het bereik van de meeste journalistieke internetprojecten was goed. De projectaanvragers hebben
de doelstellingen die zij zichzelf in dit opzicht hadden gesteld gerealiseerd. Dit leidt echter niet
automatisch tot voldoende inkomsten uit bijvoorbeeld advertenties.
· Sommige projecten zijn niet commercieel rendabel, maar kunnen wel worden gecontinueerd
doordat uitgevers de projecten op andere wijze blijven financieren, bijvoorbeeld met bijdragen van
andere sponsoren, fondsen of subsidiegevers.
· Alle gehonoreerde initiatieven zijn afkomstig van relatief kleine, zelfstandige uitgevers en
organisaties. De diensten en businessmodellen die zij ontwikkelen zullen niet snel direct en
ongewijzigd door grote uitgevers overgenomen worden. De voorwaarde in de regeling dat
financiering van het project niet op andere wijze tot stand kan komen, maakt het ook minder
waarschijnlijk dat grote uitgevers een beroep doen op de regeling. Toch kunnen kleine initiatieven
wel van belang zijn voor de markt. Waar grote uitgevers vaak minder geneigd zijn om risico's te
nemen, of pas gaan investeren wanneer zij zekerheid hebben over de opbrengsten, zijn kleine
organisaties soms flexibeler, meer bereid tot experimenteren en beschikken zij soms over
specifieke expertise die nodig is om nieuwe technologieën of producten te ontwikkelen. De
bijdrage van het Stimuleringsfonds voor de Pers kan daarom belangrijk zijn om de ontwikkeling
van nieuwe ideeën en experimenten op het terrein van internetjournalistiek te stimuleren, die
wellicht op termijn tot belangrijke en structurele vernieuwingen kunnen leiden. Inherent hieraan is
dat een deel van de experimenten mislukt.
· Disseminatie van de resultaten van projecten en uitwisseling van kennis en ervaringen met grotere
uitgevers en andere marktpartijen zijn van groot belang. De behoefte hieraan werd door alle
geïnterviewde experts en projectaanvragers uitgesproken.
· Bij de criteria dat het product overwegend uit tekst moet bestaan, betrekking moet hebben op een
gevarieerd deel van de maatschappelijke actualiteit en voor ten minste 75% uit nieuws of
45
nieuwsbespiegeling moet bestaan, plaatsen veel subsidieaanvragers en experts kritische kanttekeningen.
Deze eisen zouden strijdig zijn met de karakteristieken van journalistieke informatie op internet.
TNO reikt daarbij de volgende aanbevelingen aan:
Aanbeveling 1
De regeling voorlopig voortzetten, in ieder geval tot een aanzienlijk aantal projecten is
afgerond (25-50) op basis waarvan meer inzicht kan ontstaan over het type innovaties dat
succesvol is in termen van bereik, businessmodel en kwaliteit.
Aanbeveling 2
Omdat rendabele businessmodellen nog niet zijn gerealiseerd, verdient het aanbeveling dit
aspect in het vervolgtraject extra aandacht te geven, door a) extra kritisch te kijken naar dit
onderdeel bij nieuwe projectvoorstellen en b) meer te doen aan kennisuitwisseling op dit
terrein.
Aanbeveling 3
Om te zorgen dat de stimuleringregeling effect heeft op de perssector en onder journalisten
moet het Stimuleringsfonds voor de Pers ervoor zorgen dat de ideeën en inzichten die in de
gehonoreerde projecten worden opgedaan breed worden verspreid. Voorkomen moet worden
dat de resultaten blijven hangen bij de initiatiefnemers van een project. Dit betekent dat
gezorgd moet worden voor meer systematische verspreiding van de kennis en ervaringen die
worden opgedaan in de verschillende projecten, zowel met betrekking tot de inhoud en de
techniek als met betrekking tot marketing en businessmodellen. Deze uitwisseling van kennis
en expertise moet plaatsvinden tussen de projecten onderling, maar ook richting de grote
uitgevers. Alleen op deze manier kan de regeling meer impact genereren, ook in de wereld
van de traditionele uitgevers.
Aanbeveling 4
Disseminatie van kennis en ervaring en/of samenwerking met grotere uitgevers moeten
onderdeel worden van de projectaanvraag.
Aanbeveling 5
De criteria die betrekking hebben op het beoordelen van de vraag of de site relevant is voor
nieuws, nieuwsbespiegeling, mede in het belang van de politieke meningsvorming zouden
aangepast moeten worden aan de kenmerken van informatie en informatievoorziening op
internet. De voorwaarde dat het project betrekking moet hebben op `een gevarieerd deel van
de maatschappelijke actualiteit' kan bijvoorbeeld worden vervangen door een criterium dat
stelt dat inhoud betrekking moet hebben op de maatschappelijke actualiteit en nieuws- en
nieuwsbespiegeling op dit terrein en moet bijdragen aan politieke meningsvorming, zonder
meer specialistische of thematische journalistieke informatie daarbij uit te sluiten.
Ook de beperking op het gebruik van audiovisueel materiaal zou versoepeld kunnen worden.
Aanbeveling 6
In de regeling opnemen onder welke voorwaarden aanvragers een uitkering krijgen en onder
welke voorwaarden een krediet.
Ook met deze aanbevelingen kunnen wij instemmen en wij houden ons onverminderd
beschikbaar om eveneens hieraan uitvoering te geven. In het kader van de derde aanbeveling
46
zullen we onder meer ook nagaan in hoeverre daarvoor een nieuwsbrief in het leven kan/moet
worden geroepen en/of een speciale website voorzien van een wiki-applicatie waarmee
webdocumenten gezamenlijk door initiatiefnemers van projecten kunnen worden bewerkt.
7.4. Nadere beleidswensen
In het politieke debat kwamen de afgelopen tijd algemene en specifieke wensen naar voren
terzake van (onderdelen van) het persbeleid van de overheid. Ook in hun reacties op onze
vragen maakten de organisaties op het gebied van de pers naast opmerkingen tevens wensen
kenbaar ten aanzien van onderdelen van het persbeleid van de overheid. In het voorgaande
kwamen reeds sommige van die wensen ter sprake. In aansluiting daarop staan we in deze
paragraaf nog bij meer wensen stil.
Visie persbeleid
In het Tweede Kamerdebat d.d. 26 november 2007 over de mediabegroting 2008 werd van de
zijde van diverse Kamerleden aangedrongen op een meer integrale visie over het te voeren
beleid ten aanzien van regionale en lokale kranten. Ook in recente debatten over
voorgenomen bezuinigingen bij Wegener-kranten werd de overheid gevraagd iets te
ondernemen tegen dreigende verschraling in de regionale en lokale pers.
In ons rapport `De Krant Doorgeklikt' van oktober 2007 gaven wij een visie onzerzijds op de
problematiek van kranten in het algemeen, die wij in het onderhavige advies hebben
uitgewerkt. Naar verwachting zal minister Plasterk van OCW in zijn komende persbrief aan
de Tweede Kamer de visie van de regering over deze ontwikkelingen in de pers en het te
voeren overheidsbeleid op dat gebied geven. Inmiddels heeft ook de Raad voor Cultuur op
verzoek van de minister zijn visie op het (brede) persbeleid gegeven.
In aansluiting hierop en om de gedachtevorming en discussie hierover wat extra en breder te
voeden en hopelijk tevens diepgang te geven, denken wij nog aan de volgende extra actie.
Centraal staat in deze discussie een drietal vragen: a) is er een goede basisvoorziening op het
gebied van lokale bestuurlijke en politieke informatie binnen een politiek-bestuurlijke eenheid
mogelijk, b) hoe ziet die er dan uit en c) door middel van welke acties valt die te bereiken?
Wij zijn voornemens binnenkort een drietal personen te benaderen met het verzoek elk een
inventief en inspirerend essay te schrijven waarin deze vragen centraal staan. Deze drie essays
verwachten wij binnen een tijdspanne van maximaal zes maanden beschikbaar te krijgen.
Deze essays zullen door ons in boekvorm gepubliceerd worden. Op korte termijn zullen wij
47
tevens een oproep aan belangstellenden plaatsen om in een korte samenvatting ideeën aan te
leveren eveneens voor een dergelijk essay. Wij zullen uit de inzendingen de beste drie van die
ideeën selecteren en deze personen eveneens uitnodigen om hun essays uit te schrijven. Ook
die essays worden in genoemd boekwerk opgenomen. Dit boek komt centraal te staan in een
symposium dat het Stimuleringsfonds voor de Pers begin 2009 over de toekomst van de
lokale/regionale informatievoorziening organiseren zal. We verwachten dat het boek met
essays en de discussie hierover aanvullende en oorspronkelijke ideeën op dit terrein zullen
opleveren.
Meer innovatiewensen
NDP en NUV attenderen in hun reactie op het grote belang van een sterke verankering van
het auteurs- en databankenrecht. Uitgevers zelf participeren in de ontwikkeling van het
zogenoemde Automated Content Acces Protocol (ACAP), een tool dat uitgevers in staat stelt
de toegang van crawlers van zoekmachines tot de digitale content te regelen. Verder bepleiten
NUV, NDP en NVJ opnieuw, maar ditmaal ook in het kader van innovatie, maatregelen als
handhaving van het lage btw-tarief dan wel de introductie van een nultarief voor dagbladen.
Het zou volgens deze organisaties de ontwikkeling van digitale initiatieven ten goede komen
als ook elektronische producten onder dit lage tarief zouden vallen.
Wij betwijfelen of maatregelen als deze in algemene zin een treffend antwoord kunnen geven
op de noodzaak van innovatie in de pers, nog afgezien van de vraag die we aan het begin van
dit hoofdstuk reeds stelden of met dergelijke maatregelen knelpunten in de pers metterdaad
kunnen worden weggenomen.
De NNP maakt in zijn reactie gewag van een belangrijke wens om in overleg met ons bestuur
op korte termijn een vergelijkbaar rapport als `De Krant Doorgeklikt' samen te stellen, maar
dan specifiek gericht op de stand van zaken in de nieuwsbladsector in Nederland.
Wij tekenen hierbij aan dat in de titel van ons rapport niet zonder bedoeling over krant
gesproken wordt. Vele van de in het rapport besproken problemen doen zich niet alleen bij de
dagbladen voor, maar ook bij de niet-dagelijks verschijnende kranten. Bovendien herinneren
wij eraan dat we ter voorbereiding van ons eerdere advies over de regionale en lokale
informatievoorziening via de pers (`Van vangnet naar springplank') een onderzoek lieten
instellen naar de economische positie van lokale informatiebladen, waaronder dus ook
48
nieuwsbladen.9 Maar dit rapport dateert alweer van jaren geleden en ontwikkelingen in de
media gaan snel, zeker ook in de lokale pers. Mede daarom staan we zeker open voor overleg
over deze wens.
Eveneens de Vereniging van zelfstandige tijdschriftuitgevers Bladwijzer attendeert in haar
reactie op knelpunten die naar voren zijn gekomen bij een onderzoek naar problemen bij deze
sector. Ook voor overleg hierover houden we ons graag beschikbaar.
Mogelijk mediafonds voor journalisten in conflictgebieden
In eerder genoemd Kamerdebat van eind november 2007 opperde mevr. Halsema van Groen
Links de suggestie de mogelijkheid te overwegen van een speciaal fonds voor journalisten in
conflictgebieden. In dat debat zegde de minister toe zich nader over deze suggestie te buigen
en daarop in de komende persbrief terug te zullen komen. Met het oog daarop vroeg het
departement van OCW ons ook om een oordeel over de wenselijkheid en mogelijkheid van
zo'n fonds.
Het NVJ-bestuur signaleert in zijn reactie op de door ons aan persorganisaties voorgelegde
vragen dat het, juist nu Nederland op verschillende plaatsen in de wereld actief is in
conflictgebieden, des te belangrijker mag worden geacht dat Nederlandse burgers zich ook
een mening kunnen vormen over het optreden van Nederlandse militairen. Het publiek (en de
politiek) moet zich een beeld kunnen vormen over de situatie in de landen waar Nederland
aanwezig is. Het meereizen met de militaire troepen, het zogenaamd "embedded"
verslagdoen, geeft een relevant, doch tamelijk eendimensionaal beeld van een conflict. Om de
pluriformiteit van de internationale verslaggeving te ondersteunen zou ook onafhankelijke
verslaggeving in oorlogsgebieden gestimuleerd moeten kunnen worden. Maar de drempels
hiervoor zijn, vanwege torenhoge verzekeringspremies, voorbereidings-, uitrustings- en
reiskosten, erg hoog. Daardoor zijn slechts zeer weinig media in staat om eigen journalisten
verslag te laten doen.
Om die drempels nu te verlagen zou een (mede) door de overheid c.q. het Stimuleringsfonds
voor de Pers gefinancierd onafhankelijk waarborgfonds in het leven kunnen worden geroepen.
Denkbaar is om de geschetste drempels iets te verlagen. De kosten van verzekering, die soms
oploopt tot meer dan 1500 euro per dag, zou door dit fonds ondervangen kunnen worden. Ook
zou een professionele training/ voorbereiding van journalisten die naar oorlogsgebieden gaan,
9De VriesHaselhoff (2004), `De economische positie van lokale informatiebladen in Nederland', Bilthoven,
bijlage 3 in `De Krant Doorgeklikt', Rapporten van het Bedrijfsfonds voor de Pers, R8.
49
uit een dergelijk, onafhankelijk bestuurd fonds gefinancierd kunnen worden. Daarnaast zou
gedacht kunnen worden aan het verstrekken van kogelvrije vesten en tenslotte de eventueel
noodzakelijke nazorg (debriefing). Zowel reguliere media als professioneel opererende
freelancers zouden volgens de NVJ een beroep op dit fonds moeten kunnen doen.
De NDP verklaart in zijn reactie op onze vraagpunten sympathie te hebben voor het voorstel
voor de oprichting van een dergelijk Onafhankelijk Mediafonds Conflictgebieden, maar ziet
niet hoe bij de operationalisering van dit idee de onafhankelijkheid van de journalistiek kan
worden gewaarborgd. Nader onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe en discussie hierover
met betrokkenen uit de sector acht de NDP hier op zijn plaats. Het NUV meldt in zijn reactie
dat momenteel binnen de organisatie nog overleg plaatsvindt over de vraag in hoeverre
uitgevers naast de al bestaande ad-hoc steun zowel via de branche als op individueel niveau
op brancheniveau kunnen bijdragen aan het vrij kunnen verrichten van het journalistieke
vak, zoals door middel van fondsen.
Deze gedachten en reacties hierop afwegend komen wij tot de volgende conclusies.
1. Deze aangelegenheid is in eerste instantie een zaak voor de pers zelf, waarin de
overheid zich terughoudend dient op te stellen.
2. Als de overheid in dit verband al een taak zou hebben, valt te overwegen die
uitsluitend betrekking te laten hebben op situaties van vredesmissies van het
Nederlandse leger in conflictgebieden.
3. Het `embedded' verslag doen van een militaire missie in conflictgebieden kan op zich
een relevante mogelijkheid bieden voor de journalist om zich een beeld van de missie
zelf en het gebied in kwestie te vormen. Het kan eveneens helpen om de perceptie van
een missie meer met de werkelijkheid te laten sporen. Recent is door het
Stimuleringsfonds voor de Pers het onderzoek `Eyes Wide Shut' meegefinancierd van
het The Hague Center for Strategic Studies naar het effect van embedded journalistiek
op de verslaggeving over Afghanistan in vijf landelijke dagbladen. Dat onderzoek laat
onder meer zien dat het embedded verslag meer over militaire operaties en het
dagelijkse leven van de militairen in het kamp bericht, terwijl unembedded
journalisten meer schrijven over de sociaal-politieke situatie in het land.
4. In geval van embedded journalistiek bij missies van het Nederlandse leger zouden er
ook faciliteiten moeten worden geboden voor journalisten die unembedded in het
desbetreffende land hun werk willen doen.
50
5. Om te beoordelen welke faciliteiten in dit verband denkbaar en mogelijk zijn zou er
een werkgroep kunnen worden ingesteld waarin vertegenwoordigers van journalisten,
uitgevers, de verzekeringsbranche en de overheid worden opgenomen. Die werkgroep
kan dan bezien of er naast een onafhankelijk speciaal fonds ook alternatieven
overweging verdienen. In dat kader kan tevens de suggestie van de NDP worden
meegenomen of het in samenwerking met de verzekeringsbranche uitwerken van een
voor dit doel geëigende polis te operationaliseren valt. We houden ons graag
beschikbaar om zo'n werkgroep van de grond te (helpen) tillen.
51
8. Financiële implicaties
8.1. Reguliere middelen
De huidige financiële middelen van het Stimuleringsfonds voor de Pers zijn ontoereikend
voor de komende jaren, allereerst al voor het uitvoeren van onze reguliere werkzaamheden,
maar zeker ook voor het medefinancieren van innovatie-onderzoek en -experimenten. Vanuit
het verloop van de middelen in de jaren vanaf 2002 verwachten wij dat eind 2009 `de kas leeg
is', waarmee dan geen ruimte meer zal zijn voor de uitvoering van de huidige wettelijke taken
van het Stimuleringsfonds. Dat blijkt uit het navolgende overzicht 1, waarin de
meerjarenraming 2008-2011 is weergegeven.
Uit dat overzicht op basis van het gemiddelde van de jaren 2002-2007 concluderen wij dat we
in 2009 geen langlopende verplichtingen meer kunnen aangaan en dat we eind 2009 ook geen
aanvragen meer in behandeling kunnen nemen, indien de middelen voor die tijd niet zijn
aangevuld.
Voor het uitvoeren van onze huidige algemene wettelijke taken (rentabiliteitsprojecten van
persorganen en internet-informatieproducten en onderzoek) verwachten wij op basis van het
gemiddelde van de afgelopen vijf jaar een bedrag van 2.300.000 per jaar nodig te zullen
hebben. Voor de periode 2009 t/m 2012 derhalve 4 x 2,3 mln. = 9,2 mln.
52
53
8.2. Budget voor innovatieprojecten
Wat innovatie betreft kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het tijdelijk en gericht
ondersteunen van innovatie-experimenten, onder meer met alternatieve dragers voor
journalistieke informatie buiten papier (zoals e-readers, e-papers, ipods, andere mobiele
internetdragertjes w.o. pda's, PC-Tablets, mobiele telefoons).
Tevens beoogt het Stimuleringsfonds voor de Pers ander onderzoek te stimuleren dat de
persbedrijfstak als geheel in deze transitie- en innovatiefase ten goede komt (denk aan het
inventariseren van knelpunten bij en alternatieve mogelijkheden voor investeringen in
drukpersen en andere zaken bij de technische vervaardiging van kranten, proefondervindelijk
onderzoek met burgerjournalistiek, met andere vormen van nieuwe journalistieke formules en
methoden, met nieuwe ontwikkelingen in de relatie journalistiek-vormgeving,
onderwijsmethoden via de scholen voor de journalistiek, alternatieven voor de huidige
kostenintensieve bezorging van dagbladen, stimuleren van een virtueel schap voor kleinere
bladen).
Mede rekening houdend met wat ons inmiddels aan innovatieplannen in de perssector bekend
is en uitgaande van de ervaringen van de afgelopen jaren en uitgaande van soortgelijke
ervaringen in het buitenland, becijferen wij voor de komende vier jaren de volgende
financieringsbehoefte voor innovatieprojecten:
Benodigde extra middelen voor innovatie in de pers 2009-2012
- innovatieprojecten in de lokale pers
(naar schatting in totaal 20 projecten voor gemiddeld 90.000 per project) 1.800.000
- innovatieprojecten in de regionale pers
(naar schatting in totaal 15 projecten voor gemiddeld 150.000 per project) 2.250.000
- innovatieprojecten in de landelijke pers
(naar schatting in totaal 6 projecten voor gemiddeld 175.000 per project) 1.050.000
- innovatie-experimenten journalistiek
(naar verwachting 10 projecten voor gemiddeld 70.000 per project) 700.000
- overig innovatie-onderzoek en experimenten in de pers
(raming 12 projecten voor gemiddeld 125.000 per project) 1.500.000
Totaal geraamde benodigde middelen voor innovatie in de pers 7.300.000
54