Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2008-2009
31 345 Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de
ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning
MEMORIE VAN ANTWOORD
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie
voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid inzake het onderhavige wetsvoorstel. Ik dank
de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP en ChristenUnie en SGP voor hun
bijdrage aan dit verslag. De leden van deze fracties hebben nog enkele vragen over het
wetsvoorstel. Deze vragen beantwoord ik hieronder in de volgorde van het voorlopig verslag.
De leden van de CDA-fractie herkennen in het wetsvoorstel het door hen gedeelde verlangen
om taken te dereguleren en vergunningverlening te vereenvoudigen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met enige verontrusting van het wetsvoorstel
kennisgenomen. Naar hun mening moet er voor worden gewaakt dat zaken verloren kunnen
gaan die het koesteren meer dan waard zijn. Deze leden stellen daarover enkele indringende
vragen. Op deze vragen ga ik in het vervolg van deze memorie uitvoerig in. De regering
koestert een kwalitatief hoogwaardige monumentenzorg. Met dit wetsvoorstel wordt als het
ware een nieuw evenwicht gebracht tussen de doelen van die monumentenzorg en de
wettelijke procedures die daaraan ten dienste moeten staan. Naar mijn oordeel gaat er thans
te veel tijd en energie zitten in bureaucratische processen waarvan de meerwaarde te gering
is.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP zijn van mening dat het op zorgvuldige
wijze vereenvoudigen van de procedure van vergunningverlening met betrekking tot
rijksmonumenten een goede zaak is. Deze leden vinden dat het belangrijkste doel van het
wetsvoorstel het handhaven van een procedure moet zijn waarbij het belang van ons
monumentenbezit het primaat heeft. Ik wijs er in dit verband op dat de directe aanleiding
voor het wetsvoorstel vereenvoudiging van procedures is. Dat gegeven acht ik zeker niet
strijdig met het uitgangspunt van een kwalitatief goede monumentenzorg. Ik verwacht dat de
kwaliteit van de monumentenzorg op peil kan blijven.
1. Gemeentelijke monumentencommissie
Samenstelling
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang dat de gemeentelijke monumenten-
commissie bestaat uit onafhankelijke en deskundige leden waarbij de leden van het college
6 van burgemeester en wethouders om die reden worden uitgesloten van het lidmaatschap.
92
OCW 10
W8203.MVA 1
Komt naar de opvatting van de regering, zo vragen deze leden, die onafhankelijkheid in
gevaar, indien ambtenaren van de gemeente of van hogere overheden, raadsleden, leden van
provinciale staten of personen die regelmatig werken aannemen of overeenkomsten sluiten
met de gemeente al dan niet met betrekking tot onroerend goed, zitting nemen in dergelijke
monumentencommissies? Of is het, zo vervolgen deze leden, voldoende dat deze personen
zijn uitgesloten van de voorbereiding van het advies en slechts bij de vaststelling daarvan zijn
betrokken.
Ook de leden van de PvdA-fractie vragen of met het voorgestelde artikel 15 de gewenste
onafhankelijkheid van de commissie voldoende gewaarborgd is. Ook deze leden willen weten
of niet ten minste ook gemeenteambtenaren en raadsleden onder de uitsluitende bepalingen
moeten vallen vanwege onverenigbare functies.
Het blijft wel mogelijk dat genoemde functionarissen en personen deel uitmaken van de
monumentencommissie. Deze leden dragen echter geen directe verantwoordelijkheid voor
de beslissing op de aanvraag.
Uiteraard kunnen zich situaties voordoen dat commissieleden een bepaald belang hebben bij
een vergunningaanvraag voor de wijziging van een rijksmonument. Het meest duidelijke
voorbeeld daarvan is als een commissielid zelf de aanvrager is van de vergunning tot
wijziging van een monument. Ik vind het echter te ver voeren om daarvoor op rijksniveau
nadere regels voor te stellen. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om
voorwaarden te scheppen voor een onafhankelijk en deskundig advies, en daarop haar
besluitvorming te baseren. Een extra waarborg vormt daarbij dat dergelijke besluiten ter
toetsing kunnen worden voorgelegd aan de bestuursrechter. Deze zal in zijn oordeel ook de
adviezen betrekken waarop een besluit (mede) is gebaseerd.
De Erfgoedinspectie doet onderzoek naar het functioneren van de gemeentelijke
monumentencommissies en betrekt daarin ook deze kwestie.
Tot slot merk ik op dat bij ingrijpende vergunningaanvragen, naast het advies van de
monumentencommissie, nog altijd een advies van de Rijksdienst voor Archeologie,
Cultuurlandschap en Monumenten (verder: RACM) moet worden gegeven.
Uiteindelijk is het aan burgemeester en wethouders om deze adviezen te wegen en een
besluit te nemen op de vergunningaanvraag.
De leden van de SP-fractie vragen wie de deskundigheid bepaalt waarover `enkele leden' van
de gemeentelijke commissie volgens het voorgestelde artikel 15 van de Monumentenwet
1988 moeten beschikken.
Evenals thans het geval is, stelt de gemeente op grond van artikel 15 van de Monumentenwet
1988 een verordening vast waarin de instelling van een monumentencommissie is geregeld.
Het is dus aan de gemeente om de deskundigheid van de `enkele leden' te beoordelen. In de
memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel wordt hiervoor het kader gegeven;
de commissie dient ten minste deskundig te zijn op het gebied van cultuurhistorie, bouw-
/architectuurhistorie, restauratie en landschap/stedenbouw. Daarmee is naar mijn mening
voldoende richting gegeven aan de gemeenten.
6
92
OCW 10
W8203.MVA 2
Functioneren monumentencommissies
De leden van de PvdA-fractie informeren naar de kwaliteit van de monumentencommissies.
Zijn daarover publicaties beschikbaar?
De Erfgoedinspectie doet onderzoek naar de gemeentelijke monumentencommissies. Ik heb
bij de Erfgoedinspectie aangedrongen op een spoedige afronding van het onderzoek, zodat de
resultaten hiervan nog betrokken kunnen worden bij de verdere behandeling van dit
wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Ik verwacht dat het rapport medio november 2008
beschikbaar zal zijn.
In 2002 en 2006 heeft ook het Nationaal Contact Monumenten (NCM), inmiddels opgegaan in
Erfgoed Nederland, onderzoek gedaan naar de monumentencommissies.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de afwegingskaders voor de werkwijze van de
monumentencommissies. Eveneens willen zij weten wat de financiële randvoorwaarden zijn
voor het deugdelijk functioneren van de commissies.
Er is geen algemene standaard voor de werkwijze van de monumentencommissies. Mede
naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie heb ik de RACM opdracht
gegeven om, in samenwerking met betrokken partners, deze standaard te ontwikkelen. Ik
verwacht dat het hiervoor bedoelde rapport van de Erfgoedinspectie hiervoor ook goede
aanknopingspunten zal leveren.
De vraag naar de financiële randvoorwaarden is in algemene zin moeilijk te beantwoorden. Ik
weet niet of er een relatie is tussen de hoogte van de vergoeding van commissieleden en het
functioneren van commissies als geheel. In gemeenten waar het moeilijk blijkt te zijn om
kwalitatief goede commissieleden te werven, is het aannemelijk dat dit een factor van
betekenis is.
2. Aanwijzing rijksmonumenten van voor 1940; representativiteitsgedachte
De leden van de SP-fractie vragen of de regering de opvatting deelt dat met het aannemen
van deze wetswijziging het Nederlandse monumentenbestand vrijwel wordt bevroren.
Ik deel deze opvatting niet. Er is ruimte voor programmatisch uitgevoerde verbeteracties en
bij inventarisaties of anderszins gemiste monumenten (nieuwe ontdekkingen) kunnen
worden toegevoegd.
De leden van de SP-fractie wijzen op de onlangs benoemde top 100 van wederopbouw-
monumenten. Zij willen weten of daarmee een representatief bestand voor deze periode tot
stand is gebracht.
Dat is niet het geval maar dat heb ik ook niet beoogd; zie hiervoor ook de toelichting bij de
Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007, Stcrt. 116.
6
92
OCW 10
W8203.MVA 3
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat het aantal beschermde monumenten in
Nederland onder het Europese gemiddelde ligt. Zij verwijzen naar een publicatie van de
voormalig rijksadviseur voor het cultureel erfgoed, de heer F. Asselbergs, getiteld "Naar een
offensief monumentenbeleid". Deze leden vragen of de regering dat verschil kan verklaren en
vragen voorts naar een inhoudelijke argumentatie voor het via dit wetsvoorstel bevriezen van
het monumentenbestand op dit - Europees gezien - lage niveau.
Een internationale vergelijking op dit punt gaat noodzakelijkerwijs vergezeld van de nodige
slagen om de arm, omdat de manier van aanwijzen van monumenten alsmede het
rechtsgevolg daarvan sterk van land tot land verschilt. Zo zijn de rechtgevolgen bij de
aanwijzing van rijksmonumenten in Nederland aanzienlijk te noemen. Er is een vergunning
nodig voor elke wijziging van het monument en de eigenaar maakt aanspraak op financiële
voorzieningen (subsidie, fiscale aftrek en/of laagrentende leningen).
Bij de internationale vergelijking die ik heb laten uitvoeren ter voorbereiding op de discussie
over modernisering van de monumentenzorg, ben ik tot de conclusie gekomen dat - qua
aantallen monumenten - Nederland redelijk op het gemiddelde uitkomt. De bron waarop de
heer Asselbergs zijn uitspraak baseert, is een artikel dat afkomstig is van English Heritage
(Managing the Past for the future, Simon Thurley, Alexandra Coxen, Conservation bulletin,
issue 50: autumn 2005). De cijfers in deze publicatie laten een beeld zien waarbij Nederland
iets onder het gemiddelde uitkomt. Uit het artikel blijkt niet of bij de telling van monumenten
ook provinciale en gemeentelijke monumenten zijn meegerekend. Mogelijk dat daardoor het
beeld nog kan verschuiven.
Eveneens zijn de leden van de SP-fractie benieuwd naar mijn oordeel over de uitspraak van
de heer Asselbergs in bovengenoemde publicatie dat monumentenzorg niet te vergelijken is
met collectievorming van schilderijen en roerend erfgoed.
Ik ben het met de heer Asselbergs eens dat de collectievorming van schilderijen en roerend
erfgoed iets heel anders is dan de monumentenzorg. Bij de vormgeving van de publieke zorg
moet met de eigenheid van de onderscheiden erfgoedcategorieën rekening gehouden
worden.
De leden van de SP-fractie willen weten of het streven naar een representatief bestand er
niet toe leidt dat genoegen genomen wordt met een beperkte lijst van topmonumenten. Moet
de kwantiteit niet juist een belangrijke rol spelen, zo vragen deze leden. Verder willen deze
leden weten welke maatstaven zijn gehanteerd bij de conclusie dat het monumentenbestand
voldoende representatief is.
De uitleg die ik in het nader rapport met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel, de
memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel en de nota naar aanleiding van het
verslag van de Tweede Kamer heb gegeven aan het begrip representativiteit van het
monumentenbestand, maakt duidelijk dat ik daarbij niet een kleine lijst van topmonumenten
voor ogen heb. In diezelfde stukken heb ik mijn conclusie van een representatief
monumentenbestand onderbouwd vanuit de totstandkomingsgeschiedenis van het totale
bestand aan rijksmonumenten. Voor de periode 1850-1940 zijn zo'n 165.000 monumenten
6 geïnventariseerd. Op basis van deze criteria is uiteindelijk minder dan 10 % geselecteerd
92
OCW 10
W8203.MVA 4
voor rijksbescherming. Van de monumenten die dateren van vóór 1850, is een veel groter
deel beschermd.
Voor het aanwijzingsbeleid acht ik het begrip kwantiteit niet erg geschikt. Het gaat om de
waarde die wordt toegekend aan monumenten. De maatstaven die gehanteerd zijn voor de
aanwijzing van rijksmonumenten, zijn vastgelegd in de Monumentenwet 1988 en
opeenvolgende beleidsregels voor de aanwijzing van beschermde monumenten en zijn nader
uitgewerkt ten behoeve van het selectieproces (Handleiding Selectie en Registratie Jongere
Stedebouw en Bouwkunst (1850-1940).
De leden van de SP-fractie wijzen op de situatie in Noord-Brabant waarbij volgens het
Monumentenhuis Brabant 40 % van de historisch waardevolle boerderijen teloor zou zijn
gegaan door sloop of onoordeelkundige verbouwingen. Is er dan nog sprake van een
representatief bestand aan oude Brabantse boerderijen, zo vragen deze leden zich af.
De door de leden van de SP-fractie aangehaalde cijfers van het Monumentenhuis Brabant
zijn afkomstig uit een uit 2001 daterend onderzoek "Historische boerderijen in Nederland"
van de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek (SHBO). Deze cijfers hebben betrekking op
alle boerderijen, dus niet alleen op boerderijen die zijn aangewezen als rijksmonument.
In algemene zin is het juist dat sinds de Tweede Wereldoorlog historisch waardevolle
boerderijen onder druk zijn komen te staan. Dit komt onder meer door intensivering en het
grootschaliger worden van de agrarische sector en - daarmee samenhangend - door het
toenemende gebruik van boerderijen voor (enkel) woondoeleinden. Uit het betrokken
onderzoek blijkt dat het boerderijenbestand het hardst devalueerde in de zuidelijke
provincies. Daarnaast is uit in de jaren '90 uitgevoerde inventarisaties gebleken dat er in
Brabant een inhaalslag gemaakt moest worden ten aanzien van de aanwijzing van de oudere
bouwkunst (van vóór 1850). Het ging daarbij met name om boerderijen.
Een en ander heeft er in 2003 toe geleid dat de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen, in samenwerking met de provincie Noord-Brabant, een groot
aantal waardevolle boerderijen voor bescherming heeft geselecteerd. De daarop volgende
beschermingsprocedures zijn inmiddels afgerond. Met deze corrigerende maatregel ten
aanzien van het bestand aan Brabantse boerderijen met een rijksstatus wordt recht gedaan
aan de waarde en betekenis van dit erfgoed. De meest waardevolle boerderijen in Brabant
genieten de rijksbescherming.
De leden van de SP-fractie wijzen op een passage in het nader rapport met betrekking tot het
onderhavige wetsvoorstel waarin de regering poogt de kritiek van de Raad van State op het
representativiteitsbeginsel te weerleggen. Zij vragen of de regering daarbij doelt op de nu
lopende evaluatie van de Monumentenwet 1988. Tevens willen deze leden weten of niet met
de invoering van een wetswijziging gewacht moet worden tot de resultaten van de evaluatie
bekend zijn.
Anders dan de leden van de SP-fractie veronderstellen, is er geen evaluatie van de
Monumentenwet 1988 gaande. In het nader rapport bij het onderhavige wetsvoorstel wordt
daarnaar ook niet verwezen. Een dergelijke evaluatie kan dus ook geen reden vormen om
met het voorliggende wetsvoorstel te wachten.
6
92
OCW 10
W8203.MVA 5
De leden van de SP-fractie vragen of uit de stellingname van de minister "tegen de stroom
van nieuwe aanvragen" niet een gebrek aan waardering blijkt voor de inzet van betrokken
burgers en particuliere belangenorganisaties op het terrein van de monumentenzorg. Welke
rol is er voor hen nog weggelegd na de wetswijziging, zo vragen deze leden.
Aan gebrek aan waardering voor de particuliere monumentenorganisaties ontbreekt het mij
niet. Zeker in een tijd dat de liefde voor het monumentale erfgoed minder vanzelfsprekend
was, hebben zij er aan bijgedragen dat vele monumenten behouden konden worden. En ook
in de toekomst zie ik een belangrijke rol voor hen weggelegd.
Enerzijds blijft die rol zich afspelen binnen het vertrouwde sectorale domein
(Monumentenwet 1988). Zij kunnen bijdragen aan verbeteracties met betrekking tot het
monumentenregister. Ik voer daartoe ook overleg met de landelijk opererende organisaties
om te komen tot een goede opvolger van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde
monumenten 2007.
Anderzijds constateer ik (en met mij de belangenorganisaties) dat de grote opgave voor de
komende jaren is om een meer gebiedsgerichte zorg voor de historische omgeving te
bewerkstelligen. Dat is een opgave die maar in beperkte mate vorm kan krijgen via de
Monumentenwet 1988. Het wettelijke kader van de (nieuwe) Wet ruimtelijke ordening lijkt
daarvoor veel meer geschikt.
Uiteraard kan ik niet voor de particuliere organisaties spreken, maar ik verwacht dat zij hun
inzet en wijze van belangenbehartiging de komende jaren meer en meer binnen dit laatste
domein zullen vormgeven.
De leden van de SP-fractie vragen mij te reageren op de brief van 19 maart 2008 van vijf
particuliere monumentenorgansiaties (verenigd in het zogenoemde Amsterdam Overleg) aan
de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Tweede Kamer.
In de genoemde brief uiten de monumentenorganisaties - kort weergegeven - de volgende
bedenkingen bij het voorstel om alleen nog maar ambtshalve monumenten van vóór 1940
aan te wijzen.
1. Er is twijfel of de RACM wel slagvaardig zal reageren bij dreigende schade aan nog niet
aangewezen maar wel monumentwaardige monumenten. Verambtelijking dreigt.
2. Zij missen een argumentatie bij het uitgangspunt van een `representatief'
monumentenbestand, ook in relatie tot het gegeven dat nog steeds met grote regelmaat
ontdekkingen en vondsten worden gedaan.
3. Indien het wetsvoorstel toch wordt aangenomen, moet als flankerend beleid de RACM
budgettair in staat worden gesteld om verbeteracties ten aanzien van het
monumentenbestand door te voeren.
Mijn reactie hierop is als volgt:
Met betrekking tot punt 1 verwacht ik van de RACM dat er snel gereageerd wordt op met
afbraak of beschadiging bedreigde nieuwe ontdekkingen met hoge cultuurhistorische
waarden. Zonodig kan op zeer korte termijn de voorbescherming van dergelijke monumenten
worden gerealiseerd. Ik ben het niet eens met de monumentenorganisaties dat het
wetsvoorstel tot verambtelijking leidt. Het omgekeerde is waar: er zullen immers veel minder
6
92
OCW 10
W8203.MVA 6
wettelijke voorgeschreven procedures worden doorlopen die eindigen met de afwijzing van
een bij voorbaat kansloos aanwijzingsverzoek.
Over punt 2 merk ik op dat deze vraag in andere bewoordingen ook gesteld is door de leden
van de SGP-fractie uit de Tweede Kamer. In de nota naar aanleiding van het verslag van de
Tweede Kamer ben ik daarop uitgebreid ingegaan.
Over punt 3 merk ik op dat als vervolg op het project Actualisering Monumenten Registratie
(AMR) de RACM inmiddels is begonnen met het verder op orde brengen van het
monumentenbestand. Als gevolg van dit wetsvoorstel kan daaraan vanaf 2009 met meer
ambtelijke capaciteit worden gewerkt. Er is niet voorzien in additionele financiering.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP willen weten, hoe - in de nieuwe situatie -
de minister aan de inhoudelijke informatie komt om uit eigen beweging rijksmonumenten
van voor 1940 aan te kunnen wijzen.
Dit kan op twee manieren. In de eerste plaats zal ik inzetten op programmatische
verbeteracties van het monumentenregister. In de nota naar aanleiding van het verslag van
de Tweede Kamer met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel ben ik ingegaan op het
voorbeeld van het programmatisch verbeteren van de bescherming van de historische
buitenplaatsen. In zo'n geval werkt de RACM samen met de meest betrokken
belangenorganisaties. Een ander voorbeeld vormt de verbeterde bescherming van de Nieuwe
Hollandse Waterlinie, waarbij wordt samengewerkt met het projectbureau Nieuwe Hollandse
Waterlinie. Ook de bijdragen van de Stichting Militair Erfgoed en de Stichting Menno van
Coehoorn zijn in dit verband van grote betekenis.
In de tweede plaats nodig ik alle monumentenorganisaties en anderen uit om bijzondere
ontdekkingen bij de RACM te blijven melden.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen of het aanwijzingsbeleid ten
aanzien van beschermde monumenten van voor 1940 ook de Eerste Kamer passeert.
De thans vigerende beleidsregel expireert per 1 januari 2009. Bij de behandeling van dit
wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik toegezegd dat ik die Kamer op de hoogte zal stellen
van mijn voornemens ten aanzien van de nieuw op te stellen beleidsregel. Indien gewenst kan
ik ook de Eerste Kamer daarover informeren.
De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden aangeduid wat de demarcatielijn is
tussen hetgeen nog wel en niet onder de adviesplicht valt.
Vanaf 18 april 2008 hebben gemeenten en de RACM via een landelijke pilot veel ervaring
opgedaan met de maatregel van de beperking van de adviesplicht. Daarbij zijn de criteria
gehanteerd zoals vastgelegd in de bijlage bij mijn brief van 7 februari 2008 aan de Tweede
Kamer (Kamerstukken II 2007-2008, 29 314, nr. 24). Deze criteria (die verder ingevuld
worden met voorbeelden) blijken een redelijke mate van duidelijkheid te verschaffen, al leert
de praktijk dat er nog wel een nadere invulling mogelijk is.
In de op te stellen ministeriële regeling zullen de puntjes op de i gezet moeten worden. Op dit
moment voer ik daarover overleg met gemeenten en provinciale steunpunten.
6
92
OCW 10
W8203.MVA 7
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze en volgens welke procedure de
ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van de Monumentenwet 1988, aan het parlement
bekend wordt gemaakt.
In het wetsvoorstel is geen regeling opgenomen met betrekking tot de betrokkenheid van het
parlement bij de ministeriële regeling op grond van het voorgestelde artikel 16. De regeling
zal in de Staatscourant worden gepubliceerd.
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of niet het kind met het badwater wordt
weggegooid, als (met de Monumentenwet in de hand) door burgerinitiatieven niet langer de
exploitatiedrift van projectontwikkelaars kan worden beteugeld.
In het verleden heeft de belangenbehartiging voor het erfgoed, in combinatie met sterke
juridische middelen in de Monumentenwet 1988, er voor gezorgd dat veel monumenten zijn
behouden. In de loop der jaren is die situatie wel veranderd. Omdat het leeuwendeel van de
monumenten tot 1940 die bescherming op rijksniveau verdienen die status al heeft, worden
de meeste verzoeken - na een uitgebreide procedure - afgewezen. Tot 2004 betrof dit zo'n
200 verzoeken per jaar. Als gevolg van een toen ingevoerd restrictieve aanwijzingsbeleid is
het aantal verzoeken daarna teruggelopen. Slechts in enkele gevallen is er sprake van
nieuwe informatie die tot aanwijzing zou moeten leiden.
De situatie is nu zo dat een eigenaar met bouwplannen (dat kan een projectontwikkelaar zijn,
maar vaak zijn het particulieren of kleine ondernemers) die alle procedures heeft doorlopen
tot aan de bouwvergunning, te maken kan krijgen met een onvoorziene bouwstop van vele
maanden doordat er een verzoek gedaan wordt tot aanwijzing van het desbetreffende pand.
De maatschappelijke noodzaak voor zo'n ingrijpend systeem acht ik niet langer aanwezig. De
functie die de Monumentenwet 1988 heeft als tegenwicht voor (vanuit erfgoedoptiek)
ongewenste ontwikkelingen, is daarvoor in de praktijk nog maar te beperkt.
De uitdaging is nu juist om niet aan het einde van een planningsproces nog te redden wat er
te redden valt, maar die plannen juist te baseren op een goede analyse van de historische
omgeving en de waarde die daaraan wordt toegekend door burgers en deskundigen. In zo'n
geval hoeft een ontwikkeling niet als bedreiging voor het erfgoed gezien te worden, maar kan
die juist bijdragen aan een verbetering van de leefomgeving. Dit vormt de kern van het
Belvederebeleid dat vanaf 1999 wordt gevoerd. En het vormt een belangrijk uitgangspunt
voor de modernisering van de monumentenzorg, waarover ik begin 2009 een beleidsbrief aan
het parlement zal sturen.
Dit alles neemt niet weg dat ik wel begrip heb voor de verontrusting van de leden van de
PvdA-fractie. In die gevallen dat er onvermoede ontdekkingen worden gedaan met zeer
bijzondere cultuurhistorische waarde, blijft het van belang dat er kan worden opgetreden om
die waarden veilig te stellen. De rol die monumentenorganisaties zoals de Bond Heemschut
daarbij spelen acht ik van wezenlijk belang. Zij zijn het vaak die als eerste in de gaten hebben
wat er gaande is. Indien er zich in de toekomst dergelijke situaties voordoen, zal ik er voor
zorgen dat er op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 snel de
aanwijzingsprocedure wordt gestart, waardoor (althans door de adviesaanvraag aan de
gemeente) onmiddellijk de zogenaamde voorbescherming in werking treedt. Wijzigingen aan
het desbetreffende gebouw of object zijn daarmee per direct vergunningplichtig; sloop- of
6 bouwactiviteiten kunnen vooralsnog geen doorgang vinden. Ik verwacht dat een dergelijk
92
OCW 10
W8203.MVA 8
optreden enkele malen per jaar gewenst zal zijn, vooral in die gevallen waarbij de
cultuurhistorische waarden vanaf de openbare weg niet direct zichtbaar zijn. Een recent
voorbeeld van zo'n bijzondere vondst vormt het bijzondere gave interieur uit het begin van de
twintigste eeuw dat in Amsterdam aan het licht kwam. Een andere categorie vormen de
middeleeuwse constructies die soms nog achter recentere gevels schuil blijken te gaan.
Ik zeg graag toe dat ik met de landelijk opererende monumentenorganisaties overleg zal
voeren om een werkwijze af te spreken, waardoor snel en adequaat kan worden opgetreden
in gevallen alshierboven omschreven.
3. Verhouding rijksoverheid - decentrale overheden
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen of de RACM zijn adviesrol bij het al
dan niet toekennen van de status van gemeentelijk monument blijft vervullen.
Deze veronderstelling van de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP berust op een
misverstand. De RACM heeft geen verantwoordelijkheid bij de aanwijzing van gemeentelijke
monumenten, ook niet in adviserende zin.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP informeren ook naar de beschikbaarheid
van de RACM voor een meer informele adviespraktijk, ook ten aanzien van kleine
wijzigingen. Zij geven daarbij het voorbeeld van het plaatsen van een dakkapel dat het
aanzien van een monument ernstig kan aantasten. Ook willen de leden van genoemde
fracties weten of via de provinciale steunpunten niet taken van het Rijk naar de provincies
worden verschoven.
De adviespraktijk van de RACM zal zich meer gaan richten op generieke advisering,
informele advisering en formele advisering ten aanzien van belangrijke ingrepen ten aanzien
van gebouwde monumenten.
Ik ben het met de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP eens dat een verkeerd
geplaatste dakkapel een ernstige inbreuk kan maken op het monumentale aanzien van een
pand. Binnenkort zal een RACM-brochure "Licht op zolder" verschijnen, waarin richtlijnen
over dit onderwerp worden gegeven. Eigenaren, gemeenten en gemeentelijke monumenten-
commissies kunnen hiermee hun voordeel doen. Terzijde merk ik op dat het bij het plaatsen
van dakkapellen vaak niet zozeer draait om het al dan niet voorhanden zijn van kennis. De
kern van de zaak is veeleer de afweging die moet worden gemaakt tussen monumentale
waarden en de wensen van de gebruiker. Het is aan burgemeester en wethouders om
daarmee op een goede manier om te gaan.
Bij de vormgeving van de adviespraktijk van de RACM gaan mijn gedachten meer uit naar de
inzet van specialistische kennis, waaraan het gemeenten vaak ontbreekt.
Er is geen sprake van het verschuiven van taken van Rijk naar provincies. Ik verwijs in de
memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel naar de provinciale steunpunten,
omdat die juist gesubsidieerd worden om de gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering
van de gedecentraliseerde gebouwde monumentenzorg. Ze organiseren, vaak in
6 samenwerking met de RACM, spreekuren, themabijeenkomsten en kennisoverleggen voor
92
OCW 10
W8203.MVA 9
gemeenten op het gebied van erfgoedzorg en raken steeds beter toegerust voor hun taak.
Wel is het zo dat in de nieuwe cultuurnotaperiode de subsidiëring van de steunpunten en de
aansturing via de provincies zal lopen. De daarvoor gereserveerde rijksbijdrage wordt aan de
provincies ter beschikking gesteld.
Ook informeren de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP naar de wijze waarop
onderscheid wordt gemaakt tussen de nationale of lokale betekenis van een monument. Zij
willen ook weten hoe omgegaan wordt met het overgangsgebied tussen beide categorieën.
Het oordeel of een monument de status van rijksmonument verdient, wordt gebaseerd op de
criteria uit de Monumentenwet 1988 die nader zijn ingevuld in onder meer de opeenvolgende
beleidsregels voor de aanwijzing van beschermde monumenten. Uiteraard blijft er altijd
ruimte voor interpretatie. Vandaar dat er in de Monumentenwet 1988 ook procedurele
waarborgen zijn vastgelegd die voorzien in een advies van burgemeester en wethouders en
de Raad voor cultuur.
Voor cultuurhistorische waardevolle gebouwen die niet als rijksmonument zijn of worden
aangewezen, kunnen gemeenten besluiten of zij aan die monumenten een beschermde
status willen toekennen op grond van de gemeentelijke monumentenverordening.
Ook kunnen gemeenten hun bestemmingsplannen zo vormgeven dat deze een bescherming
inhouden van de historische omgeving inclusief daarbinnen gelegen monumenten.
Formeel gesproken is er binnen dit stelsel geen sprake van een `overgangsgebied'. Uiteraard
is het wel mogelijk dat er op inhoudelijke gronden twijfel kan zijn of een monument de status
van rijksmonument verdient of dat mogelijke bescherming wordt overgelaten aan de
gemeente. Vragen ten aanzien daarvan worden op bovenomschreven wijze opgelost.
Volledigheidshalve vermeld ik nog dat het ook mogelijk is dat provincies op grond van
provinciale verordeningen monumenten aanwijzen. Zoiets kan bijvoorbeeld van nut zijn bij
gemeentegrensoverschrijdende monumenten. Van deze mogelijkheid is niet op grote schaal
gebruikgemaakt.
De leden van de SP-fractie doen de suggestie aan de hand om de aanwijzing van
rijksmonumenten en de advisering ten aanzien van wijziging daarvan volledig bij de RACM te
beleggen. In dat geval hoeven gemeentelijke commissies niet meer betrokken te zijn bij de
beslissingen over rijksmonumenten.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de procedure voor de aanwijzing van
monumenten als beschermd rijksmonument en de procedure voor de verlening van een
vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een beschermd rijksmonument
(monumentenvergunning).
In de procedure tot aanwijzing van een rijksmonument is de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap eindverantwoordelijk. De minister is bevoegd een zaak als beschermd
monument aan te wijzen. Alvorens hij daartoe kan overgaan, is hij verplicht om het college
van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente om advies te vragen. Ik
acht deze gemeentelijke betrokkenheid in het aanwijzingsproces zinvol, omdat daarmee op
lokaal niveau een belangenafweging plaatsvindt waarin onder meer de belangen op het
terrein van de ruimtelijke ordening en de belangen van eigenaren en derdebelanghebbenden
6 worden betrokken.
92
OCW 10
W8203.MVA 10
De procedure met betrekking tot de monumentenvergunning kent op dit moment twee (en
soms drie) adviseurs: de minister (namens deze de RACM) en de gemeentelijke commissie
voor de monumentenzorg. Buiten de bebouwde kom is er ook nog een adviesplicht voor de
provincie. In dit wetsvoorstel wordt er daar één van geschrapt, wanneer het kleine ingrepen
betreft. De adviesplicht van de provincie wordt omgezet in een adviesmogelijkheid.
De suggestie van de leden van de SP-fractie om niet het advies van de minister maar het
advies van de monumentencommissie te beperken acht ik strijdig met de uitgangspunten van
dit wetsvoorstel, namelijk om de wettelijke procedures te vereenvoudigen én gemeenten
meer verantwoordelijkheid te geven. Ik vind het niet nodig om mij - op rijksniveau - nog
langer uit te spreken over een veelheid van kleine ingrepen aan monumenten, waarvoor
gemeenten vergunningen verlenen.
Bovendien zullen in een dergelijk systeem veel gemeenten nog steeds een eigen commissie
houden. In dat geval is het onwaarschijnlijk dat deze commissie zich niet meer zal uitspreken
over wijzigingen aan de meest waardevolle monumenten in de gemeente.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering de zorg van particuliere
monumentenorganisaties deelt dat met het leggen van de aanwijzingsbevoegdheid bij de
gemeenten er onder meer veel deskundigheid verloren zal gaan. Wordt zodoende de zaak van
de monumentenbescherming geen slechte dienst bewezen met dit wetsvoorstel, zo vragen
deze leden verder.
Er is hier sprake van een misverstand. Het onderhavige wetsvoorstel behelst geen
decentralisatie van de bevoegdheid tot het aanwijzen van rijksmonumenten. Deze
bevoegdheid blijft mijn verantwoordelijkheid. Gemeenten hebben op grond van de
Gemeentewet wel de bevoegdheid om gemeentelijke monumenten aan te wijzen als
beschermd monument. Hoe zij hieraan invulling geven, is geheel aan hen.
4. Decentrale wetgeving
De leden van de fracties van CDA, SP, ChristenUnie en SGP vragen naar de stand van zaken
ten aanzien van de totstandkoming van monumentenverordeningen in gemeenten die er nog
geen hebben.
Van de vijfentwintig gemeenten die nog geen verordening hadden, liggen de meeste goed op
schema zodat zij per 1 januari 2009 een gemeentelijke verordening in werking hebben. Van
enkele gemeenten is dit onzeker. Deze gemeenten worden door de RACM nogmaals benaderd
om aan de komende wettelijke plicht te voldoen.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het college van burgemeester en wethouders
de bevoegdheden in dit wetsvoorstel ter wijziging van de Monumentenwet 1988 zoals
vergunningverlening kan delegeren dan wel mandateren aan commissies en / of personen.
De verlening van een monumentenvergunning kan niet worden gedelegeerd aan een
commissie of aan personen. Hiervoor ontbreekt een grondslag in de Monumentenwet 1988.
6
92
OCW 10
W8203.MVA 11
Artikel 10:15 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat delegatie slechts mogelijk is,
indien in die bevoegdheid bij wettelijk voorschrift is voorzien.
Mandaat is in het onderhavige geval wel mogelijk. Mandaat kan worden verleend aan onder-
geschikten en aan derden mits deze daarmee hebben ingestemd.
De leden van de SP-fractie willen weten hoeveel geld alle monumentencommissies samen
kosten en verder of de kosten daarvan niet veel hoger zijn dan de besparing die deze
wetswijziging op rijksniveau oplevert.
Ik heb geen betrouwbaar inzicht in het totaal aan uitgaven dat gemeenten kwijt zijn aan
monumentencommissies. Wel wijs ik erop dat ook in de huidige situatie bijna alle gemeenten
al een commissie hebben. De extra lasten zijn dus beperkt. Deze gemeentelijke
monumentencommissies zijn er niet alleen voor de advisering ten aanzien van
rijksmonumenten. Ze hebben ook een rol bij de vormgeving van het gemeentelijke
erfgoedbeleid alsmede bij de aanwijzing en omgang met gemeentelijke monumenten.
Een positief financieel effect van het wetsvoorstel treedt alleen op, indien de te besparen
ambtelijke capaciteit bij gemeenten en de RACM gaat leiden tot minder ambtenaren.
5. Constitutionele aspecten
De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat één van de uitgangspunten van het wetsvoorstel
de aanname van de representativiteit van het monumentenbestand van voor 1940 is. In dat
verband wordt de mogelijkheid tot aanwijzing van een monument op verzoek door de
minister geschrapt. Deze leden nemen aan dat hiermee niet is gezegd dat de minister zich
ontslagen acht van de - deels ongeschreven - gehoudenheid om in geval van een petitie, zoals
omschreven in artikel 5 van de Grondwet, een object als monument aan te wijzen een
dergelijk verzoek gemotiveerd te beantwoorden. De leden van de CDA-fractie vragen naar de
opvatting van de regering ter zake.
Artikel 5 van de Grondwet biedt een ieder de mogelijkheid bij overheidsorganen verzoeken in
te dienen. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt en mij wordt verzocht een
zaak als beschermd gebouwd monument aan te wijzen, zal ik op het verzoek van de
betrokkene gemotiveerd reageren. Zoals ik eerder heb aangegeven, ben ik bereid om in geval
van nieuwe bijzondere ontdekkingen serieus te overwegen of overgegaan kan worden tot
ambtshalve aanwijzing.
Voor een reactie op een verzoek om aanwijzing zal ik, zoals aangegeven in de memorie van
toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel, aansluiten bij de nieuwe beleidsregel waarin zal
worden vastgelegd op welke wijze van de bevoegdheid tot ambtshalve aanwijzing gebruik zal
worden gemaakt.
Ik wijs ook op het uitgebreidere antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op vragen van de leden
van de PvdA-fractie.
6
92
OCW 10
W8203.MVA 12
6. Overig
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de risico's van het wetsvoorstel voor personen en
organisaties met een cultuurhistorische betrokkenheid.
Dit wetsvoorstel vermindert de juridische mogelijkheden (op grond van de Monumentenwet
1988) voor belanghebbenden om wijzigingen te bepleiten van het gebouwde
monumentenbestand van vóór 1940.
Een verzoek tot aanwijzing van een monument kan er in de nieuwe situatie immers niet meer
automatisch toe leiden dat de zogenoemde voorbescherming in werking treedt. Dat neemt
niet weg dat ik wel kansen zie om de betrokkenheid van met name de
monumentenorganisaties juist te vergroten, door hen te betrekken bij het te formuleren
aanwijzingsbeleid, door meer samen te werken bij structurele verbeteracties met betrekking
tot het monumentenbestand en door afspraken met hen te maken over de omgang met de
mogelijkheid om nieuw ontdekte cultuurhistorische waarden snel te beschermen.
Verder deel ik met de monumentenorganisaties de ambitie om ons in te zetten voor een meer
gebiedsgerichte zorg voor de historische omgeving. Als gezegd: deze zorg moet voor een
belangrijk deel vorm krijgen via het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening. De
belangenbehartiging op erfgoedgebied via dat spoor draagt zeker bij aan de verbetering van
die zorg.
De leden van de fracties van ChristenUnie en de SGP vragen tot slot of er gevolgen voor de
onderhavige wetswijziging zijn, nu het voorstel voor de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht niet per 1 januari 2009 in werking zal treden.
De onderhavige wetswijziging staat als zodanig los van het voorstel voor de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel hebben
met name betrekking op de bevoegdheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap om monumenten als beschermd monument aan te wijzen en op de beperking
van de adviesplicht van die minister met betrekking tot door burgemeester en wethouders te
verlenen monumentenvergunningen.
Met betrekking tot het eerste onderwerp merk ik op dat de Wabo geen betrekking heeft op de
bevoegdheid tot aanwijzing van objecten als beschermd monument.
Wel zal bij de inwerkingtreding van de Wabo onder meer de monumentenvergunning voor
gebouwde monumenten deel gaan uitmaken van het stelsel van die wet. De monumenten-
vergunning zal niet langer in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld en opgaan in de
omgevingsvergunning (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo). Dit brengt
mee dat de Monumentenwet 1988 onder meer op dit punt dient te worden gewijzigd; de
6
92
OCW 10
W8203.MVA 13
desbetreffende wijzigingen worden middels de Invoeringswet Wabo in de Monumentenwet
1988 aangebracht, met dien verstande dat de wijzigingen ter zake van de adviesplicht in het
op de Wabo gebaseerde Besluit omgevingsrecht worden opgenomen. Nu de Wabo niet per
1 januari 2009 in werking treedt, zal de monumentenvergunning langer in de
Monumentenwet 1988 geregeld blijven.
De Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk
6
92
OCW 10
W8203.MVA 14