Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Probleemdruk en zorgstructuur
in het middelbaar beroepsonderwijs
Verdieping LCOJ-Monitor psychosociale begeleiding en
Zorg- en adviesteams in het MBO, 2007
Ben Brinkman
Paolo van der Steenhoven
Dolf van Veen
Nederlands Jeugdinstituut
Afdeling Onderwijs & Jeugdzorg / LCOJ
Catharijnesingel 47
Postbus 19152
3501 DD Utrecht
T: 030 230 6569
F: 030 231 9641
E: b.brinkman@nji.nl
E: p.vandersteenhoven@nji.nl
E: d.vanveen@nji.nl
W: www.onderwijsjeugdzorg.nl
Utrecht,
september 2008
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Inhoud
Inleiding en onderzoeksvragen 3
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 6
1 Psychosociale problematiek MBO-breed 11
1.1 AOC 11
1.2 Rivierenland ROC Rivor 12
1.3 Amsterdam ROCvA Zuidoost 13
1.4 Den Haag ROC Mondriaan College 14
1.5 Rotterdam hulpvragen in het MBO 14
1.6 Conclusies psychosociale problematiek in het MBO 15
2 Psychosociale problematiek in het MBO-1 en -2 18
2.1 Amsterdam ROC ASA, Amsterdamse School 18
2.2 Rotterdam cohortonderzoek risicogroepen MBO 18
2.3 Rotterdam ROC Albeda College, opleiding gezondheidszorg 19
2.4 Justitiële contacten 19
2.5 Conclusies psychosociale problematiek in het MBO-1 en -2 20
3 Vraag en aanbod psychosociale begeleiding MBO 21
3.1 Psychosociale begeleiding van deelnemers 21
3.2 Zorg- en adviesteams in het MBO 21
3.3 Schoolmaatschappelijk werk 22
3.4 Manifeste behoefte schoolnabije hulp Rotterdam 24
3.5 Conclusies vraag en aanbod psychosociale begeleiding 24
Bijlage A Probleemdruk in het MBO 26
Deelnemers in het MBO 26
Deelnemers met indicatie leerling-gebonden financiering 26
Instroom MBO naar voorlaatste opleiding 27
Groei zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs 28
Conclusies probleemdruk 29
Bijlage B Schoolverlaters in beeld 31
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Inleiding en onderzoeksvragen
In opdracht van het ministerie van OCW inventariseert het Landelijk Centrum Onderwijs-Jeugdzorg
(LCOJ), onderdeel van het Nederland Jeugdinstituut (NJi) jaarlijks de stand van zaken rond de
ontwikkeling van Zorg- en adviesteams in alle onderwijssectoren. In de monitor die daaruit voortkomt
worden cijfers gepresenteerd over samenwerking bij de hulp aan jongeren met psychosociale
problematiek. Ook in 2007 is deze monitor weer gerealiseerd. Aangezien psychosociale problematiek
in veel gevallen een belemmering vormt voor een optimale schoolloopbaan, is er ook uit de hoek van
het beleid rond voortijdig schoolverlaten (VSV) veel belangstelling voor de monitor en de effecten van
samenwerking op betere hulp aan leerlingen. Versterking van begeleiding van leerlingen met
psychosociale problematiek wordt gezien als een mogelijkheid om bij te dragen aan het terugdringen
van VSV. Dit onderwerp komt ook aan de orde in het onderzoek van de WRR.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) brengt binnenkort advies uit over de
aanpak van voortijdig schoolverlaten, in het bijzonder in het middelbaar beroepsonderwijs (MBO).
De hoofdlijnen van het WRR-rapport zijn al door de voorzitter van de onderzoekscommissie prof. dr.
Pieter Winsemius gepresenteerd. Daarin wordt het beeld geschetst dat zo'n 50-70% van de circa
50.000 voortijdige schoolverlaters uit het (v)mbo de school verlaten vanwege meervoudige
psychosociale problematiek1, aangeduid als `overbelasten'.
De uitval van deze groep is geconcentreerd op niveau 1 en 2. De andere 30-50% bestaat uit
`opstappers', deelnemers overwegend op niveau 3 of 4 die (redelijk succesvol) voor de arbeidsmarkt
kiezen. De kleine groep deelnemers met cognitieve problemen worden aangeduid als `niet-kunners' en
maakt ongeveer 5-10% van de voortijdige uitstroom uit.
De nadruk in het rapport van de WRR ligt bij de moeilijkste groep schoolverlaters, de overbelasten.
Daarmee doelt de Raad op kwetsbare leerlingen bij wie sprake is van een opeenstapeling aan
problemen. Niet alleen matige of slechte prestaties op school, maar ook sociaal-emotionele problemen,
een instabiel thuisfront, gebrek aan steun vanuit de omgeving, mogelijke verslavingsproblemen of
schulden en negatieve prikkels uit de grootstedelijke context2. De WRR bestempelt uitval als een
grotestads- en armoedeprobleem.
De WRR stelt dat bij het zoeken naar oplossingen een belangrijke rol is weggelegd voor de
leerlingenzorg op en rond de school. De verbetering van de leerlingenzorg in het onderwijs in het
algemeen en de psychosociale begeleiding van deelnemers in het MBO in het bijzonder, is een van de
maatregelen die het ministerie van OCW in het VSV-beleid `Aanval op de Uitval' ondersteunt.
Met een structuur van deelnemerszorg waarin de focus meer is komen te liggen op het persoonlijk
functioneren van de deelnemers en daarbij tijdig signaleren, diagnosticeren en interveniëren zijn in
het MBO-onderwijs de laatste jaren goede vorderingen gemaakt.
Een belangrijke impuls is daarbij uitgegaan van de structurele samenwerking tussen onderwijs en
partijen in de zorg- en hulpverlening. Door effectieve samenwerking zijn mogelijkheden gegroeid om
noodzakelijke aanvullingen op de interne zorg te halen bij partijen buiten de school.
De ontwikkeling van Zorg- en adviesteams (ZAT) heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Hierin is
de laatste vijf jaar een versnelling gekomen. De samenwerking met belangrijke partners als het
maatschappelijk werk, bureau jeugdzorg, RMC, ggz en de verslavingszorg is aanmerkelijk versterkt en
1 Niemand houdt van ze... P.Winsemius et al. (2008). Kohnstammlezing Universiteit van Amsterdam, 28 maart 2008.
2 WRR, 2008, website: www.wrr.nl
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
vaker dan voorheen geborgd in bestuurlijke afspraken. Na een periode waarin de organisatie en
positionering van de ZAT's in het onderwijs centraal stond is langzamerhand de aandacht verschoven
naar de ontwikkeling van een standaard voor de kwaliteit van werkprocessen in de samenwerking in
en rond het ZAT. In het programma Intensivering Kwaliteit Zorg- en adviesteams (IKZ) van het
NJi/LCOJ is deze standaard de afgelopen twee jaren uitgewerkt in basis- en referentiemodellen.
Daarbij vormt de inbedding van het ZAT in de interne zorg voor deelnemers een belangrijk
aandachtspunt.
Onderzoeksvragen
Het ministerie van OCW constateert in navolging van de eerste bevindingen van de WRR dat de uitval
in het MBO zich concentreert bij overbelasten op niveau 1 en 2. Het ministerie is geïnteresseerd in de
problematiek van deze groep en wil meer inzicht in hulpvragen en het aanbod aan hulp en begeleiding.
Het LCOJ is door het ministerie van OCW gevraagd in een kort tijdsbestek een nadere analyse te
verrichten van psychosociale problematiek in het MBO en daarbij specifieke aandacht te geven aan de
niveau-1-2-deelnemers. Daarbij wordt ingegaan op de hulpvragen vanuit risicogroepen, het huidige
aanbod aan zorg, de eventuele discrepantie tussen vraag en aanbod en oplossingsstrategieën waar
vraag en aanbod niet op elkaar aansluiten.
De volgende vragen staan in het onderzoek centraal:
1. Wat is de aard en omvang van de zorgvragen van deelnemers op MBO-niveau 1 en 2?
2. Hoe laat het aanbod van de psychosociale begeleiding van deelnemers in het MBO zich
beschrijven?
3. In hoeverre is er sprake van een discrepantie tussen de vraag naar en het aanbod van zorg in het
MBO?
4. Welke oplossingsstrategieën voor een eventuele discrepantie zijn denkbaar?
Om de problematiek van de niveau-1-2-deelnemers in perspectief te plaatsen wordt in hoofdstuk 1
eerst ingegaan op de ontwikkelingen in de psychosociale problematiek MBO-breed. Bij de analyse van
de aard van de zorgvragen zijn categorieën gemaakt die aansluiten bij de beschikbare probleem-
registraties. Genoemd worden: financiële problemen, psychische problemen, gedragsproblemen,
leerproblemen, huisvestingsproblematiek, criminaliteit en medische problemen. Getracht is om een
eerste onderscheid te maken naar school-/onderwijsgerelateerde oorzaken en niet-onderwijs-
gerelateerde oorzaken. De mogelijkheden hiertoe zijn echter zeer beperkt omdat de huidige registratie
in het MBO (nog) niet gebaseerd is op dit onderscheid.
In hoofdstuk 2 wordt nader ingegaan op de aard en omvang van zorgvragen bij deelnemers op MBO-
niveau 1 en 2.
Het aanbod van de psychosociale begeleiding wordt in hoofdstuk 3 beschreven op basis van gegevens
die aan de LCOJ-Monitor voor het MBO zijn ontleend. We gaan in op de psychosociale begeleiding, de
samenstelling van de ZAT's en de bijdrage van het schoolmaatschappelijk werk aan de psychosociale
begeleiding van deelnemers. Daarna wordt ingegaan op de eventuele discrepantie tussen vraag en
aanbod. De uitkomsten van het programma Intensivering Kwaliteit Zorg- en adviesteams3 en de
monitor 2007 MBO-zorgstructuren4 bieden hiervoor goede aanknopingspunten.
3 NJI/LCOJ 2008 : Basis- en referentiemodellen Zorg- en adviesteams in PO; VO en MBO. Website: www.zat.nl
4 Steenhoven, P. van der, en D. van Veen (2008), LCOJ-monitor 2007 Leerlingenzorg en Zorg- en adviesteams in het
middelbaar beroepsonderwijs. Garant. Antwerpen. (nog niet gepubliceerd, alleen in samenvattende vorm beschikbaar via
www.onderwijsjeugdzorg.nl)
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
In een tweetal bijlagen wordt relevante achtergrondinformatie gegeven. In bijlage één wordt ingegaan
op de toename van de probleemdruk op alle gebieden (dus niet alleen psychosociale problematiek) in
het MBO en in bijlage twee worden cijfers gepresenteerd met betrekking tot de uitval in het MBO.
Gehanteerde definities
Een `voortijdige schoolverlater' (vsv'er) is een leerling die het (bekostigd) onderwijs heeft verlaten en
niet in het bezit is van een startkwalificatie (dat wil zeggen een havo- of vwo-diploma of een diploma
op MBO niveau 2 of hoger).
Een `risicoleerling' is een leerling met een verhoogde kans op schooluitval.
`Probleemdruk' is de mate waarin het onderwijs te maken heeft met deelnemers die specifieke en
veelal intensieve begeleiding nodig hebben.
`Tweedelijnsbegeleiding' is de begeleiding geboden binnen het onderwijs door deskundigen op het
gebied van "leren leren", "leren kiezen" en "leren leven". In dit onderzoek worden daaronder in het
bijzonder de deskundigen op het gebied van "leren leven" verstaan oftewel de psychosociale
begeleiding.
`Onderwijsgerelateerde problemen' zijn problemen die behoren tot het taakgebied van het onderwijs,
dat wil zeggen problemen van deelnemers die vragen om groepsgewijze of individuele aanpassingen
van de onderwijsleersituatie of pedagogisch/didactische aanpak.
`Niet-onderwijsgerelateerde problemen' zijn problemen die de onderwijsleersituatie beïnvloeden maar
niet tot het taakgebied van het onderwijs behoren. Deze problemen vragen om aanvullende inzet van
hulp- en dienstverlenende instellingen buiten het onderwijs om de noodzakelijke voorwaarden voor
leren en onderwijzen en de maatschappelijke doelen van het onderwijs (startkwalificatie, toerusting
voor de arbeidsmarkt e.d.) te realiseren. Hier gaat het om de inzet van jeugdzorg, maatschappelijke
dienstverlening e.d.
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
Het MBO is drempelloos dus moet alle leerlingen bedienen, ook kwetsbare leerlingen vanwege hun
sociaaleconomische positie, psychosociale problemen en speciale onderwijsbehoeften. Anno 2008 is
dat geen simpele opgaaf.
Niettegenstaande de methodologische beperkingen van de voorliggende studie (o.a. de kwaliteit van de
registraties/instrumenten en het ontbreken van handelingsgerichte probleemtaxaties) is het
aannemelijk om te concluderen dat de probleemdruk in het MBO toeneemt. Signalen uit praktijk en de
ervaringen in het ZAT bevestigen dit. Duidelijk is dat er sprake is van een toename van psychosociale
problematiek over de hele breedte van niveau 1 tot en met 4. De grootste probleemdruk zit echter bij
de niveau-1-2-populatie en dan met name in de G-4.
Uit de analyse van de cijfers kan geconcludeerd worden dat er binnen de niveau 1-2 populatie sprake is
van aanmerkelijke verschillen voor wat betreft intensiteit en complexiteit van problematiek (tabel 1.6).
In midden Nederland wordt bijna even vaak een beroep gedaan op SMW als in de grote stad.
Deelnemers van het MBO in de grote stad blijken echter met 3,4 probleemcategorieën (in het domein
van de psychosociale problematiek) per persoon te kampen tegen 2,1 probleemcategorieën per persoon
in midden Nederland. Bovendien blijken de problemen van deelnemers van het MBO in de grote stad
"omvattender" te zijn. Het gaat vaak om persoonlijke problemen in combinatie met financiële,
justitiële en/of huisvestingsproblemen. In midden Nederland betreft het vaker één van deze
probleemcategorieën.
Bij het zoeken naar oplossingen voor de groeiende probleemdruk in het onderwijs ligt het voor de
hand om in eerste instantie te zoeken naar mogelijkheden om krachten te bundelen. Naast het
onderwijs zijn er nog diverse andere partijen die jongeren ondersteunen bij het optimaliseren van
kansen op persoonlijk en maatschappelijk succes. Het bundelen van krachten kan resultaten opleveren
die door elke partij afzonderlijk niet gehaald kunnen worden. Voorwaarde hierbij is wel dat duidelijk is
over welke problematiek het gaat, welke ondersteuningsbehoeften bestaan bij de jeugdigen en het
onderwijs, welke extra begeleiding of (samengestelde) programma's nodig zijn, en, in het verlengde
hiervan, welke partijen hieraan een bijdrage zouden moeten leveren. Om hier antwoord op te krijgen is
meer systematische en gedetailleerde en vooral betere handelingsgerichte informatie over de inhoud
en omvang van de probleemdruk in het onderwijs noodzakelijk. Zoals eerder aangegeven schiet de
bestaande registratie hierin tekort.
a. Voor dit doel is het aan te bevelen om al bij de start in het MBO te kunnen beschikken over
relevante basisinformatie van de deelnemers. Gedacht kan worden aan gegevens over de
schoolloopbaan (incl. school- en leerproblemen, achterstanden e.d.), lopende c.q. recent
afgesloten aanvullende (speciale) onderwijszorg en/of hulpverlening, en informatie over andere
risicofactoren en actuele ondersteuningsbehoeften. Het verdient aanbeveling een goed landelijk
basisinstrument hiervoor te ontwikkelen voor in principe alle leerlingen die instromen. Op
basis hiervan kan op geaggregeerd niveau inzicht ontstaan in de probleemdruk over de volle
breedte van de basispopulatie. Het geeft bovendien aanwijzingen op individueel niveau voor
het bepalen van het onderwijsprogramma, remediale hulp en aanvullende pedagogisch-
didactische begeleiding vanuit het onderwijs, als ook voor daarmee samenhangende
zorgverlening door externe partijen. De uitkomsten van deze screening kunnen tevens worden
benut voor trendstudies en managementinformatie.
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Waar grootschalige toepassing op praktische bezwaren stuit zou gekozen kunnen worden voor
selectieve benutting van dit instrument (bijvoorbeeld voor risicogroepen, instromende
deelnemers niveau 1 en 2, schoolwisselaars e.d.). Het verdient aanbeveling de items van dit
instrument ook te gebruiken in het voortgezet onderwijs en bij de RMC-functie. De ZAT-
basisregistratie vormt een goed startpunt voor de ontwikkeling hiervan.
b. In het verlengde van het voorgaande is het aan te bevelen bij risicogroepen de screening aan te
vullen met handelingsgerichte diagnostiek om daarmee de basis te leggen voor een
begeleidingstraject. Het gaat dan om handelingsgerichte probleemtaxatie die zich richt op alle
noodzakelijke maatregelen die voortkomen uit de geconstateerde problemen en hulpvragen.
Deze maatregelen kunnen extra (speciale) onderwijszorg en psychosociale begeleiding
omvatten, als ook daarmee samenhangende inzet vanuit partnerinstellingen buiten het
onderwijs.
Te verwachten is dat er een groeiende groep jongeren speciale onderwijszorg en psychosociale
begeleiding nodig heeft in het MBO, aangevuld met zorgverlening van niet-onderwijspartijen. Tegen
deze achtergrond verdient het aanbeveling de deelnemersbegeleiding in het MBO verder te
optimaliseren en de ZAT-ontwikkeling waar nodig te versnellen. Veelbelovende arrangementen voor
moeilijke doelgroepen in het MBO laten ook zien dat de onderwijsprogramma's zelf vernieuwing
behoeven om betere resultaten te boeken voor jongeren. Samenwerking tussen onderwijs, zorg en
arbeidsvoorzieningen/bedrijfsleven is daarbij noodzakelijk. Deze ontwikkelingsrichting wordt ook
onderschreven door recent gezaghebbend onderzoek in het buitenland rond het voorkomen van
schooluitval.5
Bij de vertaling van dit beleid naar de noodzakelijke inzet van psychosociale begeleiding door partijen
buiten het onderwijs kan de volgende richtlijn aangehouden worden. Uit de bevindingen in deze studie
en de inventarisatie in de kenniskringen zorgstructuren MBO komt naar voren dat de niveau 3-4-
populatie en een deel van de 1-2-populatie in voldoende mate geholpen kunnen worden door middel
van een adequaat functionerend Zorg- en adviesteam dat zich gesteund weet door voldoende inzet van
schoolmaatschappelijk werk.
a. Voor een toelichting op een adequaat functionerend ZAT wordt verwezen naar het NJi/LCOJ-
referentiemodel ZAT MBO (www.zat.nl). Het ZAT realiseert snelle en effectieve samenwerking
met benodigde partners buiten de school. Voorwaarde daarbij is een goed functionerende
interne zorgstructuur waarin de verschillende niveaus van begeleiding effectief op elkaar
aansluiten. Richtlijnen voor de toedeling van ZAT's en SMW voor deze populatie zijn in het
onderzoek genoemd. Het gaat dan om één ZAT en één fte SMW per 3000-4000 deelnemers.
b. Bij het inzetten van aanvullende hulp is het van belang dat deze vroegtijdig wordt geactiveerd
en aansluit op de interne zorg. Schoolnabije inzet van hulp is onder meer noodzakelijk om het
gat tussen onderwijs en hulpverlening te dichten. Voor veel jongeren is de afstand naar de
hulpverlening groot en heel vaak te groot. Deze moet verkleind worden door een goede
overdracht vanuit de interne begeleiders. In dit kader dient er sprake te zijn van betrekken en
verbinden en niet van verwijzen naar. Schoolnabije inzet is tevens gewenst om tot afgestemde
en zo nodig geïntegreerde zorgverlening te komen en het onderwijs te voorzien van passende
handelingsadviezen.
5 Zie verderop in deze paragraaf en ook Veen, D. van (2006), Vernieuwing van het onderwijs en jeugdbeleid in grote steden;
maatschappelijke urgentie, ontwikkelingsrichting en implicaties voor het hoger beroepsonderwijs. Amsterdam/Diemen:
Hogeschool INHolland.
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
c. De coördinatie van de toeleiding naar deze hulp moet bij de school c.q. het ZAT liggen.
Voorkomen moet worden dat er in de school aparte loketten ontstaan van organisaties met
eigen aanbod die in het slechtste geval elkaar ook nog beconcurreren. Het is van belang dat
hulpverleners weten aan te sluiten bij de dagbesteding en belevingswereld van jongeren en de
cultuur en structuur van het onderwijs. Mede hierdoor ontstaat voor jongeren een
laagdrempelige toegang tot hulpverlening die verbonden is met hun leer- en levenssituatie en
deze ondersteunt.
De bevindingen van deze studie en de signalen uit de kenniskringen zorgstructuren MBO tonen aan
dat psychosociale problematiek bij een deel van de niveau- 1 en -2-deelnemers, en in het bijzonder de
AKA-populatie, gemiddeld groter is dan bij de rest van de opleidingsgroepen. Er wordt vaker een
beroep gedaan op aanvullende hulp door externe partners en het ZAT wordt dientengevolge frequenter
en voor complexe problemen ingeschakeld. Geadviseerd wordt om de ratio van het ZAT voor deze
groep te verlagen naar 1:300 deelnemers.
Ook voor het SMW is het nodig de omvang van de inzet voor deze doelgroep aan te passen. Op basis
van de inventarisatie in de kenniskringen en bevindingen van de voorliggende studie moet uitgegaan
worden van 1 fte op 300 deelnemers. Opgemerkt moet worden dat dit een gemiddelde betreft. De
behoefte in de grote steden kan hoger liggen gezien de concentratie aan maatschappelijke
problematiek. Vanuit het MBO in Rotterdam is aangegeven dat een norm van 1:800 voor de gehele
MBO-populatie noodzakelijk is.
De "moeilijkste" groep binnen de niveau-1-2-populatie in de G-4 omvat volgens een eerste schatting
ongeveer 3200 deelnemers (8% van 40.000). Deze groep vraagt om geheel andere aanvullende
begeleiding als die voor de niveau-1 deelnemers binnen een beroepsopleiding. Een scala aan
aanvullende en alternatieve trajecten is nodig om deze jongeren adequaat te bedienen. Programma's
die inspelen op meer of minder ernstige psychosociale problemen en psychische problematiek en het
gebrek aan zelfcontrole en sociale vaardigheden, met veel ruimte voor persoonlijke begeleiding en
vormen van gedragstraining. Het voorbeeld van Time4you in Rotterdam is al genoemd. In dit kader
kan ook de afdeling "Traject" genoemd worden van het Kellenbeek College, onderdeel van ROC West-
Brabant of Do-it van het ROC Midden-Nederland.
Kansen in deze programma's worden pas duidelijk, zoveel is gebleken, door samenwerking en
kwaliteitsontwikkeling. Daarbij moet primair de aandacht uitgaan naar de competenties van de
coach/docent en een perspectiefvol en uitdagend curriculum, met effectieve aanvullende
ondersteuning door partijen buiten het onderwijs. Een geïntegreerde benadering voor groepen en
individuele deelnemers is daarbij noodzakelijk. Dit is iets anders dan problematiek van deelnemers
opdelen in deelproblemen en vervolgens verwijzen naar een "specialist". In de geïntegreerde
benadering zijn onderwijs en begeleiding dynamisch in elkaar vervlochten en vormen voor de
deelnemer een logisch geheel. Van de docent/coach vraagt dit een benadering waarin de eigen
begeleiding voortdurend wordt afgestemd en verbonden aan begeleidingsactiviteiten van anderen. Het
vraagt een vorm van "inclusief" denken in de begeleiding van deelnemers.
Het verdient aanbeveling om op korte termijn meer duidelijkheid te verkrijgen in de behoefte aan deze
aanvullende en alternatieve trajecten. Daarbij moet duidelijk worden welke doelgroepen (kenmerken
en ondersteuningsbehoeften) baat hebben bij welke trajecten, wat de werkzame bestanddelen van deze
trajecten zijn en welke good-practices voorhanden zijn in Nederland en daarbuiten. Voor het
ontwerpen van passende programma's kunnen ook diverse effectieve buitenlandse programma's
worden benut en de daarbinnen vastgestelde werkzame bestanddelen (zie hieronder).
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Uit de landelijke LCOJ-Monitor Leerlingenzorg en Zorg- en adviesteams in het MBO blijkt dat de
vraag naar Reboundvoorzieningen aanzienlijk is. Niet alleen in de grote steden maar ook op veel
andere plaatsen in het land. Opgemerkt moet worden dat het MBO hieraan een eigen invulling geeft.
Deze wijkt dikwijls af van de werkwijze in het voortgezet onderwijs. Het is aan te bevelen om het
concept rebound in het MBO verder uit te werken en daarbij vast te stellen welke inhoudelijke bijdrage
van externe partijen noodzakelijk is. Experimenten met Rebound en andere vormen van
samengestelde programma's (onderwijs-zorg-arbeid) kunnen meer inzicht geven in de resultaten en
voorwaarden voor succes van deze programma's.
De in deze studie gerapporteerde bevindingen over onderwijsgerelateerde en niet-onderwijs-
gerelateerde problemen zijn als gevolg van de beperkingen in de registratie van soorten problematiek
niet betrouwbaar te onderbouwen. Gezien de ervaringen in het ZAT en de beschikbare registratie-
gegevens is echter aannemelijk dat een deel van de deelnemersproblematiek als niet-onderwijs-
gerelateerd aangemerkt moet worden. Daarmee ligt (mede) bekostiging door gemeenten vanuit de
WMO door bijvoorbeeld inzet van SMW of door de provincie/stadsregio door inzet van jeugdzorg-
middelen (inzet Bureau Jeugdzorg en geïndiceerde jeugdzorg) voor de hand. Uit de LCOJ-MBO-
monitor6 blijkt echter dat dit doorgaans niet het geval is. Zo wordt een groot deel van de SMW-inzet in
het MBO vanuit het eigen onderwijsbudget gefinancierd. Van de 27 ROC's die beschikken over SMW
(doorgaans in een zeer beperkte omvang) geeft slechts 11% te kennen dat dit volledig door de gemeente
gefinancierd wordt.
Uit de gemeentelijke monitor LCOJ/NJi7 komt het beeld naar voren dat afspraken en samenwerking
tussen gemeenten en MBO nog slechts mondjesmaat plaatsvinden. Slechts 25% van de gemeenten
geeft aan afspraken gemaakt te hebben met het MBO over gemeentelijke (mede)financiering van
voorzieningen zoals (school)maatschappelijk werk (19%), reboundprogramma of vergelijkbare
voorzieningen werk (13%).
Op diverse plaatsen zijn er vanuit het MBO pogingen gedaan om over de bekostiging van het SMW met
gemeenten in gesprek te gaan. Dit blijkt echter een langdurig en complex proces, dat lang niet altijd tot
een oplossing leidt. MBO-instellingen hebben doorgaans een voedingsgebied dat vele gemeenten
omvat en soms zelfs meerdere provincies. Het is daardoor vrijwel onmogelijk om werkbare afspraken
voor alle deelnemers te maken en te voorkomen dat er verschillen in zorgverlening ontstaan voor
deelnemers uit verschillende woongemeenten. Daar komt bij dat het budget van de WMO veelal als
zeer beperkt wordt aangemerkt en voor een groot aantal voorzieningen moet worden aangewend.
SMW in het MBO wordt in deze afweging door veel dan ook niet als prioriteit aangemerkt.
Gezien de urgentie van beschikbaarheid van SMW in het MBO, de stagnerende groei hiervan en de
ervaringen van het MBO in de onderhandelingen met gemeenten, is het aan te bevelen het SMW in het
MBO als basisvoorziening te introduceren. Een basisvoorziening waar de sector rechten aan kan
ontlenen, maar wel als onderdeel van de regionale zorgstructuur waarin functionele verbindingen met
relevante partners in het regionale zorgnetwerk gegarandeerd zijn.
Voorkomen moet worden dat SMW geïsoleerd raakt in de interne zorgstructuur en gezien wordt als de
oplossing voor alle problemen die de school niet aankan. Als deelnemer in het intern zorgteam en ZAT
kan het SMW bij uitstek de verbinding leggen met partijen buiten de school waaronder het CJG. SMW
kan bovendien een belangrijke bijdrage leveren aan een heldere basisregistratie. In dit onderzoek heeft
de beperkt beschikbare registratie van het SMW de meeste bruikbare data opgeleverd over de
verhouding onderwijs-gerelateerde versus niet-onderwijsgerelateerde problematiek.
6 Steenhoven, P. van der, en D. van Veen (2008), LCOJ-monitor 2007 Leerlingenzorg en Zorg- en adviesteams in het MBO
7 Bron: gemeentemonitor NJI/LCOJ, 2007
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
De MBO-instellingen ervaren ook aanzienlijke problemen bij het realiseren van (samengestelde)
programma's waarbij de jeugdzorg en de (jeugd)ggz als wenselijke partners betrokken zijn. Deze
problemen worden ook gesignaleerd in andere onderwijssectoren. Zo is in een minderheid van de
reboundprogramma's voor gedragsmoeilijke jongeren in het voortgezet onderwijs de inzet van
jeugdzorg gerealiseerd en bekostigd door de provincie/stadsregio, en dit terwijl op grond van de
problematiek in veel gevallen jeugdzorg geïndiceerd is.
Met betrekking tot inzet van de (jeugd)ggz, een belangrijke voorziening in het MBO, worden ook veel
financieringsproblemen gesignaleerd (AWBZ, Zorgverzekering, WMO) en vooral als programma's in
combinatie met onderwijszorg in en om het onderwijs worden uitgevoerd. Deze omstandigheden
verhinderen de tijdige inzet van hulpverlening en dragen niet bij aan succesvolle onderwijscarrière.
Bovenstaande aanbevelingen gaan voorbij aan de maatregelen die genomen kunnen worden in
voorliggende onderwijssectoren (en vooral in de bovenbouw van het primair onderwijs, het speciaal
onderwijs en het voortgezet onderwijs) om de probleemdruk in het MBO te reduceren. Het
identificeren van deze mogelijkheden was geen doel van deze studie. Een wassende stroom (van
overwegend buitenlandse) publicaties biedt hiervoor echter goede aanknopingspunten.8 Kritische
elementen daarin zijn onder meer vroegtijdige onderkenning, het inhalen van achterstanden, een focus
op herstel van engagement en een (uitdagend en verrijkt) onderwijsprogramma, aanvullende en
intensieve, persoonlijke begeleiding en monitoring, en het activeren van sociale hulpbronnen.
Steeds duidelijker wordt dat samenwerking van het onderwijs met instellingen op het gebied van zorg,
veiligheid en arbeid en het afstemmen en integreren van programma's en financiële middelen een
toegevoegde waarde hebben voor leren en onderwijzen, in het bijzonder voor risico- en zorgleerlingen.
Zonder afgestemde en geïntegreerde aanpak hebben deze jeugdigen een sterk verhoogde kans om
voortijdig uit te vallen. Aanpassing van alleen het curriculum sorteert in onvoldoende effect, net zoals
hulp van buiten het onderwijssysteem niet of nauwelijks bijdraagt aan het school- en maatschappelijk
succes van jeugdigen als deze geïsoleerd en los van scholen wordt aangeboden. Deze bevindingen zijn
ook op het MBO van toepassing.
8 Zie bijvoorbeeld Martin, N. & B. Brand (2007), Federal, State and local roles supporting alternative education, American
Youth Policy Forum; Project U-turn (March 2007), Washington; CIS (2007), A national educational imperative; support for
community-based integrated student services, Alexandria; ECS (2007), The progress of education reform; dropout
prevention, vol.8, 1, July 2007; Veen, D. van (2006), Vernieuwing van het onderwijs en jeugdbeleid in grote steden;
maatschappelijke urgentie, ontwikkelingsrichting en implicaties voor het hoger beroepsonderwijs. Amsterdam/Diemen:
Hogeschool INHolland; Winsemius, P. e.a. (in voorbereiding), WRR-onderzoek naar voortijdig schoolverlaten.
10
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
1 Psychosociale problematiek MBO-breed
Op basis van secundaire bronnen en cliëntenregistraties van ROC's wordt in dit hoofdstuk zichtbaar
gemaakt welke hulpvragen deelnemers in het MBO hebben. Er zijn voornamelijk registratiegegevens
geanalyseerd van deelnemers die zich bij de tweedelijnsbegeleiding hebben gemeld of die bij het ZAT
zijn aangemeld. Analyse van digitale cliëntregistraties op casusniveau is achterwege gebleven omdat
daarvoor bruikbare data ontbraken. Er is gebruik gemaakt van geaggregeerde overzichten die door de
scholen zijn aangeleverd.
In juni 2008 zijn circa twintig ROC's benaderd met het verzoek om informatie over de hulpvragen op
het gebied van de psychosociale begeleiding die de tweedelijnsbegeleiders of het ZAT van de school
bereiken. Acht ROC's hebben positief op het verzoek gereageerd en overzichten van deelnemers met
hulpvragen geleverd. Zes daarvan kwamen voor analyse in aanmerking. De gegevens hebben
betrekking op MBO-scholen uit de Randstad en daarbuiten. We hebben bij de dataverzameling
gestreefd naar een evenwichtige verdeling van MBO-niveaus en de mate van stedelijkheid.
De geanalyseerde cliëntregistraties zijn afkomstig van de werkmaatschappij Zuidoost van het ROC van
Amsterdam (ROCvA), ROC Rivor in Rivierenland, Mondriaan College in Den Haag, Albeda College in
Rotterdam, een MBO-afdeling van een AOC en de Amsterdamse School (onderdeel van ROC ASA).
Deze bronnen geven een divers (stad en regionaal) beeld van de aard en (geschatte) omvang van
hulpvragen in het MBO.
Hieronder belichten we de hulpvragen die betrekking hebben op ROC-brede deelnemerspopulaties.
1.1 AOC
Eén vestiging van een AOC-MBO in Nederland voert standaard intakegesprekken met nieuwe
aangemelde deelnemers9. De deelnemers stromen in op niveau 2 tot en met 4. Het vaststellen van
zorgaspecten van deelnemers is onderdeel van het intakegesprek. Daarbij ligt in verband met de aard
van de opleiding in vergelijking met ROC's de nadruk wat meer op medische onderwerpen, maar ook
psychosociale aspecten komen aan de orde. Deze systematische werkwijze levert jaarlijks een overzicht
op van alle deelnemers en daardoor ook van deelnemers die in hun schoolloopbaan een hoger risico
lopen een beroep te doen op een vorm van begeleiding of ondersteuning.
Volgens opgave van de zorgcoördinator van de vestiging is de helft van alle nieuwe deelnemers van
niveau 2 tot en met 4 (47%) in de optiek van de school een zogenaamde `zorgdeelnemer' van wie circa
tien procentpunten gedurende de opleiding daadwerkelijk ook een beroep zal doen op een (zwaardere)
vorm van psychosociale begeleiding. De andere zorgdeelnemers op deze vestiging kunnen met soms
iets meer aandacht van docenten en mentoren hun schoolloopbaan zonder noemenswaardige
problemen doorlopen. Er is door de zorgcoördinator in de loop der jaren geen samenhang
geconstateerd tussen zorgleerlingen enerzijds en een verhoogde (voortijdige) uitval anderzijds.
In het schooljaar 2006/07 zijn 70 deelnemers ingestroomd op niveau 2. Van hen worden er 51
beschouwd als zorgdeelnemer (73%), de resterende 19 niet. Het gemiddeld aantal problemen per
zorgdeelnemer bedraagt 1,9. Het aandeel deelnemers dat zich met een hulpvraag gedurende de
schoolloopbaan zal melden is circa 10%.
9 De naam en locatie van de school zijn op verzoek van de school niet vermeld.
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
In de onderstaande tabel zijn de resultaten van het intakegesprek naar probleemvelden voor niveau 2
vermeld. Daaruit blijkt dat medische problemen en dyslexie de meest voorkomende problemen zijn.
Tabel 1.1 Achtergrond nieuwe deelnemers AOC naar probleemvelden, 2006/07 (51 deelnemers)
abs. %
medische problemen 26 27
dyslexie 22 23
thuissituatie 16 16
sociaal-emotioneel 9 9
leerproblemen 7 7
faalangst 7 7
pdd.nos 4 4
motivatieproblemen 3 3
ADHD 2 2
cultuur/etniciteit 1 1
Totaal 97 100
bron: AOC; bewerking: NJi/LCOJ
1.2 Rivierenland ROC Rivor
ROC Rivor is gevestigd in het midden van het land, tussen de Lek en de Maas. Rivor heeft vestigingen
in Tiel, Culemborg, Drunen en Zaltbommel.
De school heeft circa 2200 deelnemers, van wie ongeveer 840 op niveau 1 en 2, en biedt opleidingen in
alle sectoren aan in een niet-grootstedelijke regio.
In het schooljaar 2007/08 zijn 78 deelnemers bij het schoolmaatschappelijk werk aangemeld met een
of meer hulpvragen. Het betreft deelnemers van alle niveaus. Dat zijn er 3,5 op iedere 100 deelnemers.
Gemiddeld hebben deze deelnemers 2,1 hulpvragen.
Aard van hulpvragen
Psychische problemen en gezinsproblemen maken tezamen de helft (49%) van de hulpvragen uit.
Onderwijsgerelateerde vragen die ook raakvlakken hebben met niet-onderwijs gerelateerde
problemen, hebben een aandeel van 22%.
Opvallend zijn de beperkte (t.o.v. de grote steden) percentages voor financiële problemen, verslaving
en justitiegerelateerde probleemvelden.
Tabel 1.2 probleemvelden deelnemers ROC Rivor, 2007/08 (78 deelnemers)
abs. %
psychisch 40 25
gezinsproblemen 39 24
schoolproblemen (absentie, houding, dyslexie) 36 22
sociale problemen 22 13
geweld 11 7
relatie/seksualiteit 5 3
financiën 4 2
verslaving 4 2
gezondheid 2 1
huisvesting 0 0
justitie 0 0
totaal 163 100
bron: ROC Rivor; bewerking: NJi/LCOJ
12
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
1.3 Amsterdam ROCvA Zuidoost
De vestiging Zuidoost van het ROC van Amsterdam (ROCvA) telt in het cursusjaar 2006/07
3961 deelnemers in het MBO, van wie 1549 deelnemers op niveau 1 en 2. De vestiging biedt
opleidingen aan in de domeinen handel en commercie, techniek en technologie, en zakelijke
dienstverlening, een gevarieerd opleidingenaanbod in een grootstedelijke omgeving.
Voor de vestiging Zuidoost zijn gegevens bekend over het aantal verwijzingen naar de schoolinterne
tweedelijnsbegeleiding. Het schoolmaatschappelijk werk maakt hier onderdeel van uit maar ook
trajectbegeleiders en decanen. Het aantal deelnemers dat in het schooljaar 2006/07 is doorverwezen is
759 deelnemers. Dit is 19% van de 3961 deelnemers van de vestiging Zuidoost.
Zes van iedere tien deelnemers die zijn doorverwezen (61%) kloppen bij het schoolmaatschappelijk
werk aan met vragen gerelateerd aan een vorm van psych0sociale problematiek, deels in combinatie
met vragen over hun studietraject of de IB-Groep. De resterende doorverwezen deelnemers (39%)
hebben alleen vragen over de studie, de studieloopbaan of de IB-Groep.
Het aandeel deelnemers (464 personen) dat zich vanwege psych0sociale problemen meldt, bedraagt
12% van de totale populatie deelnemers in Zuidoost.
Aard van hulpvragen
Voor een selectie van de deelnemers die zich melden bij het schoolmaatschappelijk werk is de aard van
de hulpvraag of hulpvragen bekend. Het gaat om 134 deelnemers in het schooljaar 2006/07. Er zijn
452 problemen geregistreerd, gemiddeld 3,4 per deelnemer.
Drie van iedere tien problemen (30%) hebben betrekking op deelnemers met gezinsproblemen. Het
aantal meldingen van gezinsproblemen is groter dan het aantal deelnemers dat zich heeft gemeld. Dat
betekent overigens niet dat iedere cliënt ook gezinsproblemen heeft, er is vaak sprake van deelnemers
met meer vormen van problemen in de thuissituatie tegelijk (met ouders, overige gezinsleden, met
eigen kind en/of andere familieleden). Schoolproblemen, dikwijls een afgeleide van een andere,
achterliggende problematiek, maken 16% van de gemelde hulpvragen uit.
Daarna volgen problemen die een materieel karakter hebben: financiën (schulden en in mindere mate
de relatie met de IB-Groep, 14% van de hulpvragen) en huisvestingsproblematiek (12%). Andere
hulpvragen zijn minder vaak genoemd (lager dan 10%).
Tweederde van de geregistreerde problemen (67%) is niet-onderwijsgerelateerd.
Tabel 1.3 Probleemvelden deelnemers ROCvA Zuidoost 2006/07 (134 deelnemers)
abs. %
gezinsproblemen 136 30
schoolproblemen (absentie, houding, dyslexie) 72 16
financiën 63 14
huisvesting 54 12
psychisch 40 9
relatie/seksualiteit 30 7
gezondheid 21 5
justitie 21 5
verslaving 7 2
geweld 6 1
onbekend 2 0
totaal 452 100
bron: LEC ROCvA; bewerking: NJi/LCOJ
13
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
1.4 Den Haag ROC Mondriaan College
Het ROC Mondriaan College is een ROC in een grootstedelijke omgeving. De school heeft circa 20.000
deelnemers en biedt opleidingen in alle sectoren aan. Het Mondriaan College heeft ZAT's per domein
waarin deelnemers worden besproken. In 2006/07 zijn volgens opgave van het Mondriaan College 104
deelnemers besproken in de ZAT's. Het betreft volgens de zorgcoördinator deelnemers die zwaardere
vormen van problematiek kennen en relatief laat (in een vergevorderd stadium van probleem-
ontwikkeling) bij het ZAT worden aangemeld.
Bij 80% van de besproken deelnemers is er sprake van meervoudige problematiek. Gemiddeld gaat het
om 3,1 problemen per deelnemer.
De meerderheid van de besproken deelnemers (58%) volgt een MBO-opleiding niveau 1 of 2, ruim een
kwart niveau 3 of 4 (28%) en 14% volgt een opleiding in de volwasseneneducatie (vavo).
De helft van de besproken deelnemers is een vrouw (51%).
Tabel 1.4 Probleemvelden naar sekse deelnemers ROC Mondriaan College, 2006/07 (104 deelnemers)
mannen vrouwen totaal mannen vrouwen totaal
abs. abs. Abs. % % %
sociaal-emotionele problematiek 33 43 76 21 27 24
psychische/psychiatrische problematiek 35 26 61 22 16 19
geweld 6 22 28 4 14 9
huisvesting 6 18 24 4 11 8
lichamelijke klachten 2 15 17 1 9 5
risicogedrag (verzuim, agressie) 23 13 36 14 8 11
gezinsproblematiek 16 11 27 10 7 8
seksualiteitsproblemen 4 5 9 3 3 3
leerproblemen 26 3 29 16 2 9
justitiële contacten 8 1 9 5 1 3
drugs/verslaving 1 2 3 1 1 1
totaal 160 159 319 100 100 100
bron: ROC Mondriaan College; bewerking: NJi/LCOJ
Een kwart van de problemen (27%) die als hoofdoorzaak worden aangemerkt, heeft betrekking op
sociaal-emotionele problematiek, een begrip waarin vele typen problemen vervat kunnen zijn. Op
afstand volgen psychische problemen en geweldsproblemen. Huisvestingsproblemen worden door 11%
genoemd.
1.5 Rotterdam hulpvragen in het MBO
In 2007 is onderzoek verricht naar de latente en manifeste behoefte aan schoolnabije psychosociale
hulpverlening en het bereik van het schoolmaatschappelijk werk in het Rotterdamse onderwijs,
waaronder ook het MBO10. Van de 27 aangeschreven ROC-vestigingen (van ROC Zadkine en ROC
Albeda) hebben er 13 aan het onderzoek meegewerkt. Het onderzoek is verricht onder medewerkers
van scholen en hulpverleningsinstellingen. Bij de bepaling van de omvang en de aard van de
hulpvragen en de behoefte aan hulpverlening is geen gebruik gemaakt van primaire bronnen zoals
cliëntregistraties maar hebben schoolfunctionarissen die aan het onderzoek hebben meegewerkt
(coördinator leerlingenzorg, vestigingsdirecteur) percentuele schattingen gemaakt.
10 Blanken, M. den, en IJ. Jepma (2007), Zorg naderbij. Een onderzoek naar de behoefte aan en het bereik van psychosociale
hulpverlening in het Rotterdamse onderwijs. Sardes. Utrecht.
14
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Volgens de Rotterdamse ROC's heeft de helft van de deelnemers in het MBO motivatieproblemen en
problemen op school, zoals herhaaldelijk doubleren, schorsing of conflicten met medeleerlingen of
leerkrachten (tabel 1.5).
Vier van iedere tien deelnemers (39%) ondervinden thuis opvoedings- of gezinsproblemen. Daarnaast
groeit een derde op onder ongunstige woon- en leefomstandigheden. Een derde heeft cognitieve
problemen en nog eens een derde vertoont opvallend gedrag (agressie, aandacht, druk gedrag in de
klas). De percentages laten volgens de auteurs zien dat er sprake is van multi-probleemsituaties.
Grensoverschrijdend gedrag en gezondheidsproblemen worden slechts in beperkte mate
gerapporteerd (percentages niet in de tabel vermeld).
Tabel 1.5 Specifieke probleemvelden deelnemers MBO en vo in Rotterdam, 2005/2006 (in procenten)
MBO vo
schoolproblemen 50 8
opvoedings- en gezinsproblemen 39 24
woon- en leefomstandigheden 34 20
cognitieve problemen 33 50
opvallend gedrag 32 17
emotionele problemen 20 20
n (=100%) 13 27
bron: Den Blanken en Jepma (2007)
Het percentage deelnemers dat in aanmerking komt voor doorverwijzing naar speciale en/of
geïndiceerde zorg bedraagt volgens de ROC's 17%. Bij het voortgezet onderwijs is dat 6%.
1.6 Conclusies psychosociale problematiek in het MBO
Beschikbaarheid en kwaliteit van gegevens
In de korte tijd die beschikbaar was voor het onderzoek hebben we ons moeten verlaten op gegevens
die scholen ons op deze korte termijn beschikbaar konden stellen. Er zijn circa twintig ROC's en AOC's
door het NJi/LCOJ verzocht gegevens te verstrekken over aantallen deelnemers met psychosociale
problematiek. Op dit verzoek hebben acht scholen gereageerd.
De achterblijvende respons kan er op duiden dat informatie op scholen over deelnemers met specifieke
psychosociale problemen c.q. hulpvragen niet (gemakkelijk) beschikbaar is voor management-
doeleinden of andere doeleinden zoals het activeren van extra zorg en de evaluatie van (schoolinterne)
hulptrajecten.
De gebruikte terminologie in de registraties verschilt onderling sterk van elkaar. Probleemvelden dan
wel hulpvragen worden niet op uniforme wijze geregistreerd en geclassificeerd. Dat maakt onderlinge
vergelijking van problemen van deelnemers tussen scholen niet goed mogelijk. Het is ook mede
daardoor zeer moeilijk om onderwijsgerelateerde hulpvragen te onderscheiden van niet-
onderwijsgerelateerde vragen.
Ook de bronnen van de gegevens verschillen van elkaar. Alleen bij het AOC gaat het om de
intakegegevens van alle deelnemers. Bij twee ROC's betreft het de aanmeldingen bij tweedelijns-
begeleiding en bij één ROC gaat het om de aanmeldingen bij het ZAT. Dat maakt ook dat gegevens
sterk onderling van elkaar kunnen afwijken in zwaarte van de problematiek. Vragen die bij het
schoolmaatschappelijk werk worden gesteld zijn gemiddeld minder zwaar dan de hulpvraag die bij het
ZAT terecht komt. Het ZAT zit doorgaans hoger in de "zorgpiramide" (wordt later ingeschakeld) dan
het schoolmaatschappelijk werk.
15
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Bruikbare registratiegegevens zijn met name aangeleverd zijn door de "tweedelijns"-begeleiding in het
MBO. Het lijkt erop dat problemen als schulden, verslaving en justitiële contacten pas geconstateerd
en geregistreerd worden in de loop van de schoolloopbaan wanneer "specialistische" begeleiding
ingezet wordt.
Omvang hulpvragen in het MBO
Wat betreft het vraagstuk van de omvang van het aantal problemen dan wel hulpvragen van
deelnemers is er naar onze overtuiging hoogstwaarschijnlijk sprake van onderrapportage. De
beschikbare schoolgegevens laten alleen een beschrijving toe die gekoppeld is aan de gehanteerde
probleemvelden binnen de registratie. Over gebieden of aspecten die in de registratie niet zijn
opgenomen, kan niet worden gerapporteerd. Ook differentiëren de registraties niet naar hulpvragen
volgens de deelnemers en hulpvragen volgens de professionals. De aanwezige behoeften bij
deelnemers aan hulp en/of begeleiding zijn niet goed vast te stellen, omdat deze als zodanig in het
merendeel van de registraties niet expliciet benoemd worden. De gegevens uit de cliëntregistraties
hebben bovendien louter betrekking op de dienstverlening van de tweedelijnsbegeleiding aan
deelnemers.
Uit de analyse van deze cliëntregistraties blijkt dat er doorgaans sprake is van gerapporteerde
meervoudige problematiek, variërend van 1,9 tot 3,4 problemen per deelnemer.
Aard van de hulpvragen in het MBO
Het algemene beeld dat uit de beschrijving van de cliëntregistraties naar voren komt is dat de
hulpvragen of problemen van deelnemers vooral liggen op het gebied van leer-/schoolproblemen,
gezinsproblemen, psychische problemen en materiële problemen, zoals schulden, financiën en
huisvesting. Deze domeinen zijn in dit onderzoek op enkele belangrijke punten onderling moeilijk
vergelijkbaar want wat de ene school onder sociaal-emotionele problemen schaart, rangschikt de
andere school onder psychische problemen of sociale problemen. Dat geldt ook voor leer- of
schoolproblemen.
Het onderscheid tussen onderwijs- en niet-onderwijsgerelateerde problemen is op basis van de
beschikbare gegevens niet eenvoudig te maken. Dat komt omdat de probleemcategorieën niet altijd
eenduidig zijn toe te wijzen aan dit onderscheid (bijvoorbeeld in het geval van `sociale problemen').
Screening en registratie beperken zich bovendien doorgaans tot beschrijvende kenmerken van het
registratiesysteem of categorieën van de `intaker'. Er is niet of nauwelijks sprake van probleemtaxatie
en diagnostiek die zich vanuit een handelingsperspectief richt op het vaststellen van noodzakelijke
maatregelen die gevraagd worden van het onderwijs en instellingen voor zorg/welzijn om te voorzien
in voorwaarden tot leren en onderwijzen en het behalen van een startkwalificatie.
Van een deel van de problematiek mag aangenomen worden dat duidelijk is dat het gaat om
problemen die tot het domein van de niet-onderwijsgerelateerde problematiek behoren. Het betreft
financiële problemen, huisvestingsproblemen, gezinsproblemen, verslaving, gezondheidsproblemen en
problemen met justitie.
Vastgesteld kan worden dat deze specifieke niet-onderwijsgerelateerde problemen in ruime mate
voorkomen in de geanalyseerde bestanden. Het meest duidelijk hierin is de registratie van het ROCvA
waar 67% van de genoemde problemen vallen onder de specifieke niet-onderwijsgerelateerde
problemen. In de andere registraties zitten te veel "gemengde categorieën" om conclusies te trekken op
dit punt.
Voor het verkennen van verschillen tussen het MBO in grote steden en niet-grootstedelijke gebieden
kunnen de cliëntregistraties van ROC Rivor en ROCvA worden benut; beide hebben betrekking op een
16
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
gemengde populatie op niveau 1-4 en op meldingen bij het schoolmaatschappelijk werk, en er zijn
redelijke overeenkomstige probleemcategorieën in de registraties opgenomen (zie tabel 1.6).
De vraag naar schoolmaatschappelijk werk verschilt nauwelijks op dit kenmerk. Bij ROC Rivor gaat het
om 3,5% van de totale populatie, bij het ROCvA betreft het 3,4%.
Er treden echter wel verschillen op tussen de ROC's als we naar de aard van de problematiek kijken. In
Amsterdam worden beduidend vaker financiële problemen, huisvestingsproblemen en contacten met
justitie gemeld. Daarnaast rapporteren Amsterdamse deelnemers per persoon meer problemen dan
deelnemers op ROC Rivor, respectievelijk gemiddeld 3,4 problemen per deelnemer tegen 2,1
problemen.
Deze gegevens suggereren dat het schoolmaatschappelijk werk op een MBO in de grote stad, bij een
vergelijkbare doelgroep, meer tijd per cliënt nodig heeft.
Tabel 1.6 Samenvatting hulpvragen van deelnemers Rivor en ROCvA, 2006/07
Rivor ROCvA
financiën 2% 14%
huisvesting 0% 12%
justitiecontacten 0% 5%
gemiddeld aantal problemen per deelnemer 2,1 3,4
aantal gemelde deelnemers 78 134
aantal deelnemers 2200 3961
aandeel gemelde deelnemers 3,5% 3,4%
17
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
2 Psychosociale problematiek in het MBO-1 en -2
Op basis van secundaire bronnen en cliëntenregistraties van twee ROC's wordt in dit hoofdstuk
zichtbaar gemaakt welke hulpvragen deelnemers in het MBO-1-2 hebben. Daarbij beschrijven we drie
populaties met gradaties in problemen waarmee ROC's op deze niveaus worden geconfronteerd.
Er is gebruik gemaakt van drie bronnen: twee cliëntregistraties van ROC's en een cohortonderzoek.
Tot slot van dit hoofdstuk gaan we in op delinquent gedrag, in casu contacten met justitie, van
deelnemers en voortijdige schoolverlaters in het MBO. Delinquent gedrag komt bij deelnemers op
niveau 1 en 2 vaker voor dan op de andere twee niveaus en wordt vaak in verband gebracht met
voortijdig schoolverlaten. Deze analyse doen we op basis van statistische bronnen.
2.1 Amsterdam ROC ASA, Amsterdamse School
De Amsterdamse School is een voorziening van het ROC ASA gericht op het voorbereiden van
voortijdige schoolverlaters op een terugkeer naar het onderwijs. Het gaat om 175 jongeren op niveau 1
en 2, dat is 8,0% van alle deelnemers op niveau-1 en -2 van ROC ASA in Amsterdam.
De Amsterdamse school komt in aanmerking wanneer deelnemers in de andere 1- en 2-opleidingen
vastlopen. Plaatsing verloopt doorgaans via doorverwijzing van bijvoorbeeld bureau jeugdzorg of
justitie.
Tabel 2.1 Probleemvelden deelnemers Amsterdamse School ROC ASA, 2006/07 (175 deelnemers,
in procenten)
gedragsproblematiek 90
hechtingsstoornissen 90
moeilijk lerend 80
sociaal incompetent 80
politiecontacten 60
ernstige mate faalangstig 60
verslavingsproblematiek 50
ADHD/ADD 25
angststoornissen 15
automutilatie 10
bron: Amsterdamse School ROC ASA; bewerking: NJi/LCOJ
2.2 Rotterdam cohortonderzoek risicogroepen MBO
Het Albeda College in Rotterdam volgt sinds 2000 de vastgestelde intelligentie, ook emotionele
intelligentie, van deelnemers in het Arbeidsmarktgericht Leertraject (AL). Dit traject is voor
laagintelligente risicoleerlingen met probleemgedrag vanaf de leeftijd van 15 jaar. Het is een onderdeel
van de AKA-opleidingen en beroepsopleidingen op niveau 111. Het betreft hier uitsluitend de
deelnemers in het AL-traject op niveau-1 en -2.
Gezien de selectie van deelnemers voor de Amsterdamse school en voor de AL-trajecten mag
aangenomen worden dat beide groepen vergelijkbaar zijn. In beide gevallen gaat het om ongeveer 8
procent (Albeda 7,5% en ROC-ASA 8,0%) van de totale niveau-1-2-populatie.
11 Baks, R. (2006) Risicogroepen op het Albedacollege, hoe staat het daarmee? Microconsult, Brielle.
18
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
De uitkomsten laten zien dat het IQ en EQ van deze specifieke groep deelnemers in de periode 2000-
2006 flink verschoven is. In 2000 kwam 12% van de deelnemers niet boven het IQ criterium van het
praktijkonderwijs , zes jaar later is dat 60%. Daarnaast is het gemeten EQ van de deelnemers aan het
verschuiven van internaliserend (30% in 2000) naar externaliserend (70% in 2006). Volgens de auteur
betekent dit dat "het merendeel van de deelnemers qua aanpak veel meer vraagt om externe
structurering, shaping en modeling dan om bijvoorbeeld counseling en faalangstreductietraining.
Normaliseren en sociaal maatschappelijk leren aanpassen zijn in de aanpak/begeleiding van de meeste
deelnemers de centrale begrippen geworden".
De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat er sprake is van de nadrukkelijke verschuiving van
en toename in problematiek bij niveau-1-deelnemers in het Albeda College. Aangenomen mag worden
dat zich vergelijkbare ontwikkelingen voordoen in andere grote steden. De cijfers van ROC ASA in
Amsterdam wijzen in dezelfde richting. Hulpverlening en begeleiding ten behoeve van deze groep
MBO-deelnemers gaan steeds meer richting gedragsregulatie en sociaalvaardigheidstraining. Daarbij
is de vraag gerechtvaardigd of en in hoeverre dat tot het domein van het onderwijs behoort.
2.3 Rotterdam ROC Albeda College, opleiding gezondheidszorg
De opleiding gezondheidszorg aan het Albeda College op niveau 1 en 2 telt in het schooljaar 2006/07
157 deelnemers. Deze opleiding is een bol-opleiding voor zorgassistenten en helpenden in de zorg.
Circa 80% van de deelnemers uit deze populatie zit op niveau 2, een deel komt uit AKA of de opleiding
zorgassistent.
Bijna 60% van hen heeft in 2006/07 een vorm van psychosociale begeleiding en training op school
gehad. Uitgedrukt als percentage van alle 157 deelnemers gaat het bij 45% om deelname aan `Time-4-
you', 11% schoolmaatschappelijk werk en 4% schuldhulpverlening12.
2.4 Justitiële contacten
Er zijn gegevens bekend van deelnemers in het MBO die met justitie in aanraking zijn gekomen. Het
betreft deelnemers die verdacht zijn van een misdrijf (en met een proces-verbaal geregistreerd staan in
het Herkenningsdienst Systeem (HKS) van de politie) in de drie kalenderjaren voorafgaand aan de
peildatum.
Uit de onderstaande tabel 2.2 blijkt dat 22% van alle deelnemers op niveau 1 van een misdrijf verdacht
is geweest. Bij niveau 2 is dat aandeel met 13% lager en bij deelnemers op niveau 3 of 4 is het aandeel
met 6% flink lager.
12 Time-4-You is een begeleidingsprogramma binnen school, uitgevoerd door Stek, organisatie voor jeugdzorg. Time-4-you geeft
intensieve individuele gedrags- en (sociale-)vaardigheidstraining aan de risicodeelnemers van de opleiding. Het doel is de
vaardigheden van de jongere te vergroten, teneinde gedragsproblemen en daardoor mogelijk schooluitval tijdens de opleiding
te voorkomen.
19
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Tabel 2.2 Deelnemers MBO naar niveau en verdachten, 2006
verdacht 4.930 22%
niet-verdacht 17.400 78%
totaal MBO-1 22.330 100%
MBO-2
verdacht 16.180 13%
niet-verdacht 107.000 87%
totaal MBO-2 123.170 100%
MBO-1+2
verdacht 21.110 15%
niet-verdacht 124.400 85%
totaal MBO-1+2 145.500 100%
MBO-3+4
verdacht 18.490 6%
niet-verdacht 313.470 94%
totaal MBO-3+4 331.960 100%
bron: CBS Statline; bewerking: NJi/LCOJ
2.5 Conclusies psychosociale problematiek in het MBO-1 en -2
In navolging van wat we in hoofdstuk 1 al hebben geconcludeerd bij de problematiek van het hele MBO
is het ook bij het in kaart brengen van de problematiek op niveau 1 en 2 moeilijk om op basis van de
registraties de precieze inhoud en omvang van de problematiek vast te stellen.
In het kort: de gebruikte terminologie in de registraties verschilt onderling sterk van elkaar, problemen
en hulpvragen worden niet op uniforme wijze geregistreerd en geclassificeerd zodat onderwijs en niet-
onderwijsgerelateerde problemen en hulpvragen niet te onderscheiden zijn. ,
Omvang problematiek
Voor de twee grote steden Amsterdam en Rotterdam zien we dat circa 8% van de niveau-1 en -2-
deelnemers te maken heeft met zware en complexe problematiek waarvoor op de scholen speciale
voorzieningen zijn gerealiseerd. Uit de registratie van de AL-trajecten blijkt bovendien een duidelijke
toename in zwaarte van problematiek.
Aard van de problematiek
We zien een verdichting van de problematiek optreden (toename in frequentie van het aantal
hulpvragen en het voorkomen van gedragsproblemen) bij concentraties van niveau-1 en -2-
deelnemers. Niet alleen in de grote steden. Uit de registratie van de Amsterdamse School wordt
bovendien duidelijk dat de categorie specifieke niet-schoolgebonden problematiek zeer groot is.
Door het ontbreken van cijfers elders uit het land is vergelijking niet mogelijk. Navraag bij
contactpersonen (via het landelijk dekkend netwerk van MBO-kenniskringen) levert wel het beeld op
dat de probleemdruk in brede (AKA) en smalle niveau-1- opleidingen aanmerkelijk hoger is dan bij de
andere opleidingsgroepen van het ROC. Dit betreft zowel de omvang als de complexiteit van de
problematiek.
20
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
3 Vraag en aanbod psychosociale begeleiding MBO
Op basis van de uitkomsten van het jaarlijkse monitoronderzoek naar de leerlingenzorg in het
Nederlandse onderwijs van het NJi/LCOJ schetsen we in dit hoofdstuk kort een beeld van de
zorgstructuur in het MBO. Daarbij richten we ons op de interne psychosociale zorg van deelnemers,
reboundvoorzieningen, de dekkingsgraad van Zorg- en adviesteams (ZAT's) en de samenstelling van
ZAT's.
Daarna wordt stilgestaan bij het aanbod van het schoolmaatschappelijk werk op scholen voor
middelbaar beroepsonderwijs in Nederland en in Rotterdam in het bijzonder. We doen dit omdat de
gesignaleerde problematiekvelden in de tweedelijnsbegeleiding, zoals uit de voorbeelden van
hoofdstuk twee en drie naar voren komt, binnen het werkveld van het maatschappelijk werk vallen.
In de meeste regio's wordt dit verzorgd door het algemeen maatschappelijk werk maar in enkele
regio's verzorgt bureau jeugdzorg het schoolmaatschappelijk werk in het MBO.
3.1 Psychosociale begeleiding van deelnemers
De laatste jaren is er veel winst geboekt bij de ontwikkeling van de psychosociale begeleiding van
deelnemers in het MBO. Meer dan de helft van de ROC's (59%) vindt dit aspect zo belangrijk dat de
psychosociale begeleiding van deelnemers als een apart beleidsterrein wordt benoemd. Bij de AOC's is
deze ontwikkeling later op gang gekomen maar 75% beschouwt dit ook als een apart beleidsterrein.
Negen van iedere tien ROC's (93%) en 58% van de AOC's hebben een structureel zorgoverleg van eigen
medewerkers waarin leer-, gedrags- en sociaal-emotionele problemen van deelnemers worden
besproken.
Meer dan 80% van de ROC-scholen heeft aanvullende programma's voor het geval er bij leerlingen bij
de start van hun MBO-loopbaan didactische hiaten (84%) of psychosociale problematiek (89%) wordt
geconstateerd. Voor de AOC's bedragen de percentages voor deze programma's respectievelijk 50% en
83%. Ook voor studietwijfelaars in het eerste jaar zijn er aanvullende programma's: 93% bij ROC's en
75% bij AOC's.
Zes van iedere tien ROC's (59%) rapporteren dat zij andere, alternatieve onderwijs-zorgtrajecten
aanbieden, merendeels met het oogmerk om voortijdige uitval te voorkomen. Bij de AOC's biedt 8%
soortgelijke programma's aan.
Veertig procent van de ROC's (41%) beschikt over één of meer voorzieningen voor tijdelijke opvang en
onderzoek van gedragsmoeilijke deelnemers, een zogenaamde reboundvoorziening. De helft van de
ROC's (48%) rapporteert niet over een reboundvoorziening te beschikken maar daar wel behoefte aan
te hebben. De resterende 11% heeft geen reboundvoorziening en heeft er ook geen behoefte aan.
3.2 Zorg- en adviesteams in het MBO
In de beschrijving van de ZAT's, het schoolmaatschappelijk werk en speciale programma's ligt het
accent op de bijdragen van externe instellingen in het aanbod op het gebied van psychosociale zorg.
In de analyse wordt een onderscheid gemaakt tussen ROC's en AOC's, omdat de ZAT-ontwikkeling in
het ROC jaren eerder dan in het AOC is ingezet en daardoor de samenwerking tussen school en externe
instellingen voor zorg, welzijn, leerplicht, gezondheidszorg en veiligheid verder is ontwikkeld.
21
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
De ZAT-ontwikkeling in het MBO heeft een grote vlucht genomen. In 2007 rapporteert 75% van de
ROC's in Nederland over een of meer ZAT's te beschikken. In 2003 was dat nog42%. Het aandeel
ZAT's bij de AOC's in 2007 bedraagt 42%.
Het ZAT bestaat uit medewerkers van de school en functionarissen van externe instellingen die als
partner van het ZAT optreden. Naast de medewerkers van de school zelf rekent het NJi/LCOJ vier
partnerinstellingen tot de kerninstellingen van het ZAT van een ROC. Deze instellingen zijn:
Leerplicht/RMC, maatschappelijk werk, bureau jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg.
Landelijk bestaat niet elk ZAT in het MBO uit dezelfde partijen; er zijn veel regionale verschillen, vaak
het gevolg van historisch gegroeide samenwerkingsverbanden en prioriteiten van scholen, externe
instellingen, gemeenten of provincies.
Instellingen die aan minimaal 70% van de ZAT's deelnemen zijn: Leerplicht, maatschappelijk werk,
(jeugd-)ggz, RMC en bureau jeugdzorg. Opvallend blijft het aanmerkelijk lagere deelnamepercentage
van de jeugdgezondheidszorg (50%), zeker in vergelijking met de ZAT's van het voortgezet onderwijs
waarin 95% van de jeugdgezondheidszorg participeert.
Figuur 3.1 Samenstelling ZAT's naar instellingen, 2007 (in procenten)
Leerplicht
(jeugd-)ggz
maatschappelijk werk
RMC
bureau jeugdzorg
politie
verslavingszorg
jeugdgezondheidszorg
jeugdhulpverlening
REC-4
MEE
schuldhulpverlening
---
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
bron: NJi/LCOJ, 2008
In 61% tot 71% van de ZAT's nemen vijf instellingen altijd deel aan de casusbesprekingen. In aflopende
volgorde zijn dat: maatschappelijk werk, Leerplicht, bureau jeugdzorg, RMC en ggz-instellingen. Een
frequente deelname door de verslavingszorg, gezondheidszorg en politie gebeurt in een derde tot de
helft van de ZAT's. De politie is van alle kerninstellingen het vaakst op afroep beschikbaar.
3.3 Schoolmaatschappelijk werk
Veel van de hulpvragen die de tweedelijnsbegeleiding in het ROC bereiken hebben een relatie met het
werkveld van het schoolmaatschappelijk werk. Als scholen problemen constateren bij deelnemers
en/of hun gezinnen, kan het schoolmaatschappelijk werk daar snel iets aan doen. De laatste jaren is
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
het aantal leerlingen met psychosociale problemen sterk toegenomen. Het schoolmaatschappelijk
werk heeft drie functies:
ondersteunen van de school, vooral in de vorm van advies en informatie;
direct hulp bieden aan deelnemers en hun gezinnen;
indien nodig doorverwijzen naar lokale voorzieningen en gespecialiseerde jeugdzorg of agendering
in het ZAT.
Tweederde van de ROC's in Nederland (66%) beschikt over schoolmaatschappelijk werk, waarvan 39%
ROC-breed en 27% voor een deel (opleiding) van het ROC wordt ingezet. Een derde van de ROC's heeft
geen schoolmaatschappelijk werk. Bij de AOC's beschikt een aanzienlijk lager percentage scholen
(25%) over schoolmaatschappelijk werk13.
Capaciteit en financiering schoolmaatschappelijk werk ROC's in Nederland
Van de ROC's met schoolmaatschappelijk werk is bekend welke capaciteit zij beschikbaar hebben en
hoe die wordt gefinancierd. Het betreft 23 ROC's die in de LCOJ-Monitor in 2007 daar vragen over
hebben beantwoord. De AOC's zijn vanwege kleine responsaantallen buiten schouwing gelaten.
Deze 23 ROC's tezamen hebben 46,0 fte's aan personeelscapaciteit voor het schoolmaatschappelijk
werk. Dat is gemiddeld 2,0 fte per ROC.
Minstens zo interessant is het potentiële bereik van het schoolmaatschappelijk werk op ROC's. De
capaciteit van 46,0 fte's is beschikbaar voor 314 duizend deelnemers van de 23 ROC's. Dat betekent
dat er in Nederland voor iedere 10.000 deelnemers 1,47 fte aan schoolmaatschappelijk werk
beschikbaar is, oftewel 1 fte per 6800 deelnemers (afgerond op honderdtallen).
In het monitoronderzoek hebben 27 ROC's aangegeven op welke wijze de inzet van het
schoolmaatschappelijk werk wordt gefinancierd.
Twaalf van deze 27 scholen (44%) rapporteren dat zij de inzet van het schoolmaatschappelijk werk in
zijn geheel zelf financieren. Nog eens twaalf scholen (44%) bekostigen het schoolmaatschappelijk werk
gezamenlijk met een andere partner, in veruit de meeste gevallen (bij 11 scholen) met de gemeente(n).
Bij de resterende drie scholen (11%) wordt het schoolmaatschappelijk werk 100% door de gemeente(n)
gefinancierd.
Tabel 3.2 Financieringsbron schoolmaatschappelijk werk ROC's (in procenten, n=27)
100% financiering door ROC zelf 44
gedeelde financiering met gemeente 41
gedeelde financiering met andere bron 4
100% financiering door gemeente 11
totaal n (=100%) 27
bron: NJi/LCOJ, 2008
Capaciteit schoolmaatschappelijk werk ROC's in Rotterdam
In het geval er zich onderwijsoverstijgende problemen bij deelnemers voordoen kan 92% van de ROC-
vestigingen in Rotterdam een beroep doen op het schoolmaatschappelijk werk. Daarnaast heeft 75%
van de vestigingen beschikking over externe ondersteuning (waarschijnlijk wordt bedoeld hulp van
instellingen zoals bureau jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg, et cetera red.) bij
onderwijsoverstijgende problemen van deelnemers. Voor het voortgezet onderwijs bedragen de
respectieve percentages 100% en 89% (Den Blanken en Jepma, 2007).
13 Steenhoven, P. van der, en D. van Veen (2008), LCOJ-monitor 2007 Leerlingenzorg en Zorg- en adviesteams in het MBO
23
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Volgens opgave van de beide Rotterdamse ROC's aan het NJi/LCOJ bedraagt in 2008 de capaciteit van
het schoolmaatschappelijk werk 17,5 fte's. Dat is gemiddeld 8,8 fte per ROC. Het aantal deelnemers op
deze scholen bedraagt 42.697. Het Rotterdamse MBO heeft daarmee 1 fte schoolmaatschappelijk werk
per 2440 deelnemers beschikbaar.
De Rotterdamse capaciteit is hoger dan het landelijk gemiddelde van 2,0 fte's per instelling dat we in
de LCOJ-Monitor hebben gevonden. Een schoolmaatschappelijk werker in de havenstad kan in
vergelijking met de ROC's in het land door de grotere capaciteit zijn tijd aan een kleinere groep
deelnemers besteden (2440 tegen 6800 deelnemers).
Uit onze contacten met het ROC Albeda College komt ook naar voren dat het ROC het noodzakelijk
acht dat er 1 fte schoolmaatschappelijk werk beschikbaar komt voor iedere 800 deelnemers op alle
niveaus gemengd. Dit is een grootstedelijke norm voor een grootstedelijke deelnemerspopulatie.
In de kenniskringen-MBO is een eerste inventarisatie gemaakt van de landelijke vraag naar
schoolmaatschappelijk werk. Deze kwam uit op 1 fte op iedere 4000 deelnemers op alle vier niveaus
gemengd. Voor AKA-groepen ligt de landelijke norm op 1 fte voor iedere 300 deelnemers.
3.4 Manifeste behoefte schoolnabije hulp Rotterdam
In het voornoemde onderzoek in het Rotterdamse onderwijs (Den Blanken & Jepma, 2007)
rapporteren ROC's dat één op de vijf deelnemers (17%) behoefte heeft aan een individueel traject van
kortdurende en schoolnabije psychosociale hulpverlening. Dat is iets hoger dan in het voortgezet
onderwijs waar de behoefte aan hulpverlening volgens scholen 15% bedraagt. Overigens betekenen
deze percentages niet dat de gewenste hulpverlening ook daadwerkelijk is verleend.
Er treden verschillen in behoefte aan zorg op als naar de achtergrond van deelnemers wordt gekeken:
"De behoefte aan doorverwijzing van deelnemers op het ROC naar speciale en/of geïndiceerde zorg is
vooral aanwezig in de eerste twee leerjaren. Verder is de behoefte groter bij meisjes dan bij jongens.
Van de deelnemers met een verschillende etnische achtergrond, is de behoefte aan doorgeleiding naar
specialistische (onderwijs)zorg bij de deelnemers met een Antilliaanse/Arubaanse en Marokkaanse
afkomst het grootst. Ook geldt dat hoe lager het opleidingsniveau van de deelnemers, des te groter de
behoefte aan." (Den Blanken & Jepma, 2007) .
3.5 Conclusies vraag en aanbod psychosociale begeleiding
Uit het voorgaande kunnen we de conclusie trekken dat de complexe en omvangrijke problematiek van
(een deel) van de niveau-1-2-deelnemers hoort tot het domein van de niet-onderwijsgerelateerde
problemen. De ervaring leert dat afstemming en vooral integratie van zorg en onderwijs bij deze
populatie noodzakelijk zijn. Hulpverlening moet veelal afgestemd en verbonden zijn met het
opleidingscurriculum om de doelgroep effectief te bereiken en resultaten te boeken. Het aanleren van
sociale vaardigheden die noodzakelijk zijn voor beroepsuitoefening past daar in.
Bij de analyse van de cliëntregistraties en het Rotterdamse onderwijsonderzoek wordt duidelijk dat er
bij cliënten sprake is van meervoudige, gestapelde en vaak ook complexe problematiek. De aantallen
deelnemers die bij de tweedelijnsbegeleiding van de school, zoals het schoolmaatschappelijk werk, en
het ZAT zijn aangemeld representeren niet de volledige vraag naar psychosociale begeleiding. Gezien
het feit dat deze begeleiding nog een relatief nieuw fenomeen is in het MBO en de beperkte
beschikbaarheid van begeleiding en passende programma's moet ervan uitgegaan worden dat er nog
sprake is van een onvolledig bereik van de feitelijke vraag onder deelnemers.
24
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
De intensieve en omvangrijke problematiek van (een deel) van de niveau-1 en -2-deelnemers vraagt
extra inzet. Hierbij past één ZAT op 300 deelnemers, extra inzet van het schoolmaatschappelijk werk
en aanvullende en geïntegreerde inzet vanuit de hulpverlening. Gedacht moet worden aan
programma's, zoals Time-4-you in Rotterdam.
Wat betreft de gewenste capaciteit van het schoolmaatschappelijk werk komt uit een inventarisatie bij
het landelijke netwerk van MBO-kenniskringen 1 fte op iedere 4000 deelnemers in een gemengde
deelnemerspopulatie naar voren. Bij de AKA-groep is het gewenste aanbod intensiever: 1 fte op iedere
300 deelnemers. In Rotterdam wordt een gewenste norm van 1 fte op 800 deelnemers ROC breed
voorgesteld. Zowel de landelijke norm als de Rotterdamse norm voor ROC-breed schoolmaat-
schappelijk werk ligt onder onze empirische bevindingen uit de LCOJ-Monitor waarin scholen
rapporteren feitelijk 1 fte per 6800 deelnemers aan capaciteit schoolmaatschappelijk werk in te zetten.
Gemeenten zijn in zeer beperkt mate betrokken bij de (co-)financiering van het schoolmaatschappelijk
werk in het MBO. Dat blijkt uit de landelijke LCOJ-Monitor waarin 48% van de ROC's aangeeft (100%)
zelf of met een andere partner anders dan de gemeente het schoolmaatschappelijk werk te financieren.
Bij de resterende helft (52%) van de ROC's is de gemeente cofinancier of volledig financier. 100%
financiering door gemeenten, hetgeen voor de hand ligt gelet op de voorkomende problematiek, komt
nauwelijks voor.
Er is een grote behoefte aan reboundvoorzieningen in het MBO. Dat is gelet op de instroom van
risicogroepen bij het MBO geen verrassing. In cijfers: 41% heeft deze behoefte al gerealiseerd door een
of meer voorzieningen in te richten en 48% heeft deze voorziening voor tijdelijke opvang en onderzoek
van gedragsmoeilijke deelnemers nog niet gerealiseerd.
Het aantal ROC's dat over een ZAT beschikt groeit, een ontwikkeling die door zowel de praktijk als het
beleid wordt gestimuleerd. Op veel plaatsen echter ontbreken nog een of meer kerninstellingen in het
ZAT. Deze ZAT's voldoen (nog) niet aan de norm die in het referentiemodel van het LCOJ is vastgelegd
en die een weerslag is van de bevindingen in het IKZ-project en de wensen van de deelnemers in de
kenniskringen.
Voor de ontbrekende kerninstellingen bedragen de percentages in de ZAT's achtereenvolgens (in
aflopende volgorde van ZAT's zonder deelname door de betreffende instelling): bureau jeugdzorg (in
29% van de ZAT's niet aanwezig), maatschappelijk werk en RMC (beide ontbrekend in 23% van de
ZAT's), ggz (21%) en Leerplicht (18%).
Ook andere deelnemende partijen in het ZAT zullen moeten aansluiten bij de zware en complexe
problematiek van niveau-1 en -2. Zo gaven de AKA-locaties in het IKZ-programma van het NJi/LCOJ
aan de verslavingszorg, die niet tot de kerninstellingen wordt gerekend, op te willen nemen in de
kernpartijen van het ZAT.
25
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Bijlage A Probleemdruk in het MBO
Alvorens we ingaan op de probleemdruk in het MBO schetsen we eerst kort hoeveel jongeren
onderwijs in het MBO volgen en welke groei het MBO de laatste jaren heeft gekend.
Daarna belichten we van welke groepen deelnemers bij de start in het MBO te verwachten is dat ze
extra (specifieke en intensieve ) begeleiding nodig zullen hebben teneinde de schoolloopbaan succesvol
af te sluiten.
Het betreft twee groepen deelnemers: deelnemers met een indicatie voor leerling-gebonden
financiering en deelnemers die extra zorg en begeleiding ontvingen in hun voorgaande opleiding en
ingestroomd zijn in het MBO. Aan deze twee groepen zouden we de instroom van deelnemers vanuit
justitiële jeugdinrichtingen willen toevoegen maar gegevens over deze groep deelnemers zijn niet
beschikbaar.
Deelnemers in het MBO
In het schooljaar 2006/07 telt het MBO 496.000 deelnemers14. Dertig procent van de deelnemers
volgt een opleiding op niveau 1 (assistent-opleiding) of niveau 2 (basisberoepsopleiding). Dat zijn er
149.000. De resterende 70% deelnemers in het MBO volgt onderwijs op niveau 3 of 4.
Tussen 2000 en 2006 is het aantal deelnemers in het MBO met 10% gegroeid. De groei was op de
niveaus 3 en 4 tezamen bovengemiddeld (13%). Ook het aantal deelnemers op niveau 2 is toegenomen
(9%). Het aantal deelnemers op niveau 1 echter daalde in dezelfde periode met 16%.
Tabel A.1 Deelnemers naar niveau en schooljaar en groei schooljaar 2000/012006/07
2000/01 2006/07 groei
abs. % abs. % %
niveau 1 27.220 6 22.990 5 -16
niveau 2 115.320 26 126.200 25, 9
totaal niveau 1 en 2 142.540 32 149.190 30 5
niveau 3 105.530 23 128.480 26 22
niveau 4 201.530 45 217.940 44 8
totaal niveau 3 en 4 307.060 68 346.420 70 13
totaal 449.600 100 495.610 100 10
bron: Statline, CBS; bewerking: NJi/LCOJ
Deelnemers met indicatie leerling-gebonden financiering
De eerste groep deelnemers die bijdraagt aan de probleemdruk in het MBO betreft deelnemers met
een indicatie voor leerling-gebonden financiering (lgf) of "rugzakleerlingen". In de rugzak zitten extra
middelen voor de school en het Regionaal Expertisecentrum (REC) voor ondersteuning en begeleiding
van de deelnemer.
14 bron: Statline, CBS.
26
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Op 31 maart 2008 telden de 65 instellingen voor MBO (ROC's, AOC's en vakscholen) 3.387 leerlingen
met een lgf-budget15. Dat zijn omgerekend 8,9 leerlingen per 1000 deelnemers.
Tweederde van de afgegeven indicaties (66%, 2225 in aantal) heeft betrekking op (ambulante)
begeleiding uit een REC-cluster-4-instelling. Het betreft jongeren met ernstige gedragsproblemen
en/of een psychiatrische problematiek. Dat zijn er 5,8 op elke 1000 deelnemers.
De resterende indicaties zijn voor leerlingen die vanuit cluster 2 (16%) of cluster 3 (19%) worden
begeleid.
Tabel A.2 Leerlingen met lgf-indicatie naar onderwijstype en type indicatie, 2008
lgf per lgf REC-4
totaal 1000 per 1000
rec 2 rec 3 rec 4 (100%) rec 2 rec 3 rec 4 leerlingen leerlingen leerlingen
abs. abs. abs. abs. % % % abs.
MBO 529 633 2.225 3.387 16 19 66 381.489 8,9 5,8
voortgezet onderwijs 1.612 2.675 8.837 13.124 12 20 67 941.947 13,9 9,4
waarvan
praktijkonderwijs 188 602 634 1.424 13 42 45 27.259 52,2 23,3
lwoo 557 427 2.139 3.123 18 14 68 100.761 31,0 21,2
vmbo 529 745 3.018 4.292 12 17 70 282.206 15,2 10,7
avo/havo/vwo 338 901 3.046 4.285 8 21 71 531.721 8,1 5,7
bron: CFI; bewerking: NJi/LCOJ
peildatum indicaties: 31 maart 2008, peildatum leerlingenpopulatie: 1 oktober 2007
In het voortgezet onderwijs hebben in vergelijking met het MBO anderhalf keer zoveel leerlingen een
lgf-indicatie, namelijk 13,9 leerlingen op iedere duizend leerlingen.
In het bijzonder schooltypen in het voortgezet onderwijs die leerlingen voor het MBO voorbereiden
(lwoo en vmbo) tellen een gemiddeld hoger aantal leerlingen met een lgf-indicatie (tabel A1.2 ). De lgf-
indicaties in deze schooltypen hebben voornamelijk betrekking op leerlingen die begeleiding krijgen
vanuit een REC-cluster 4, gemiddeld 70%.
Instroom MBO naar voorlaatste opleiding
De samenstelling van de instroom van deelnemers in het MBO is gevarieerd. Enerzijds zijn er
gediplomeerden uit het vmbo en havo die de stap naar het MBO maken en zonder extra begeleiding
een startkwalificatie behalen, anderzijds zijn er deelnemers die bij hun vervolgopleiding in het MBO
een hoger risico lopen op leerproblemen, psychosociale problemen en voortijdig schoolverlaten.
Probleemdruk zit naar verwachting bij instromende deelnemers afkomstig uit het voortgezet speciaal
onderwijs, praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs, al dan niet afgerond met een
diploma. Daarnaast eveneens bij ongediplomeerde jongeren uit het vmbo en havo, en herintredende
thuiszitters .
Op basis van statistische bronnen kwantificeren we de probleemdruk in het MBO, vertaald in aantallen
risicoleerlingen. Het gaat daarbij om:
instroom van deelnemers afkomstig uit het speciaal onderwijs, praktijkonderwijs en lwoo;
instroom van deelnemers zonder diploma uit vmbo en havo;
instroom van deelnemers die in het voorgaande schooljaar geen onderwijs volgden.
15 bron: CFI.
27
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Tweederde van de 490.000 deelnemers in het MBO (65%, 319.000) in het schooljaar 2006/07 bestaat
uit deelnemers die in het voorgaande schooljaar ook een opleiding in het MBO op de eigen of op een
andere MBO-school volgden. De resterende 35% is ingestroomd uit andere onderwijstypen of volgde
het schooljaar ervoor geen onderwijs. Dat zijn ruim 170.000 deelnemers.
We maken een schatting van het aantal nieuwe leerlingen met extra begeleidingsbehoefte die zich
onder de 170.000 instromers bevinden. De ruim 11.000 ongediplomeerden uit het vmbo, havo en de
brugklassen uit het voortgezet onderwijs vormen 2% van de totale MBO-instroom. Daarnaast zijn er
3100 deelnemers afkomstig uit het voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs, minder dan één
procent van de populatie. Er zijn circa 17.000 deelnemers uit het lwoo afkomstig van wie 15.000 met
een vmbo-diploma en 2000 zonder een vmbo-diploma16.
Dat brengt het totaal aantal leerlingen met extra begeleidingsbehoefte dat vanuit het regulier
onderwijs bij het MBO instroomt op (afgerond) 30.000 deelnemers, 6% van de totale
deelnemerspopulatie van het MBO.
Dat aantal is exclusief de 68.000 deelnemers die ook in hetzelfde schooljaar instroomden maar die het
voorgaande schooljaar geen onderwijs volgden. Als ook deze groep wordt meegerekend gaat het in
totaal om 98.000 nieuwe deelnemers, dat is 20% van alle 490.000 deelnemers.
Overigens bevinden zich onder de 319.000 deelnemers die in het voorgaande schooljaar (t-1) al een
MBO-opleiding volgden, ook weer instromers uit het schooljaar daarvoor (t-2) die als risicoleerlingen
werden aangemerkt. Hun aantal kunnen we niet kwantificeren.
Tabel A.3 Samenstelling MBO naar voorgaande opleiding deelnemers, schooljaar 2005/06
abs. %
leerlingen met extra begeleidingsbehoefte
vso 880 0,2
pro 2.340 0,5
brugklas vo 1.170 0,2
vmbo zonder diploma 4.230 0,9
lwoo zonder diploma 2.000 0,4
lwoo met diploma 15.000 3,1
havo zonder diploma 4.180 0,9
geen onderwijs in voorgaand schooljaar 68.140 13,9
totaal 97.940 20,0
overige deelnemers
vmbo met diploma 70.970 14,5
havo met diploma 1.650 0,3
vwo 230 0,0
MBO (met en zonder diploma) 319.340 65,2
totaal alle deelnemers 490.130 100
bron: Statline; bewerking: NJi/LCOJ
Groei zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs
De probleemdruk in het MBO laat zich deels van tevoren aankondigen door de ontwikkelingen in het
voortgezet onderwijs, met name in die onderwijstypen waaruit vele leerlingen zullen doorstromen naar
het MBO.
16 De cijfers over lwoo-leerlingen zijn afkomstig uit een andere bron (`bestemming van vo-leerlingen' van Statline, CBS) en de
aantallen zijn afgerond op duizendtallen.
28
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Tussen 2000 en 2008 is het aantal zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs fors gegroeid. Onder
`zorgleerlingen' worden hierbij alle leerlingen verstaan in het praktijkonderwijs,
leerwegondersteunend onderwijs en speciaal onderwijs17. Weliswaar is hun aandeel in de totale
populatie deelnemers aan het MBO klein (zo'n 4%) maar deze groep neemt de laatste jaren sterk in
omvang toe. Een groot deel van deze leerlingen zal naar het MBO doorstromen, vooral naar de niveaus
1 en 2.
Het aantal zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs nam de afgelopen acht jaar met 24% toe. De
groei van REC-cluster 4, in het bijzonder het zmok-onderwijs, is extreem met een groei van 75%. De
totale toename van het aantal zorgleerlingen is sterker dan de autonome groei van het aantal
leerlingen in het hele voortgezet onderwijs (5%).
Het leerlingenaantal in het praktijkonderwijs en lwoo tezamen maakt 14% uit van het hele voortgezet
onderwijs in het schooljaar 2007/08. In het schooljaar 2000/01 was dat 12%.
Tabel A.4 Zorgleerlingen in voortgezet en speciaal onderwijs naar opleiding, schooljaar 00/0107/08*
2000/01 2007/08 2000/01-2007/08
abs. abs. abs. %
praktijkonderwijs 18.844 27.259 8.415 45
lwoo 90.761 100.761 10.000 11
speciaal onderwijs* 45.816 64.658 18.842 41
waarvan REC-cluster 4 15.817 27.685 11.868 75
totaal 155.421 192.678 37.257 24
bron: CFI; bewerking: NJi/LCOJ; (*) exclusief leerlingen met leerling-gebonden financiering; (**) speciaal en voortgezet speciaal
onderwijs
Zwaarte van problematiek in het voortgezet onderwijs
Afgaand op percepties van onderwijsgevenden neemt in andere delen van het voortgezet onderwijs
(vmbo, havo en vwo) de omvang en ernst van de problematiek van leerlingen ook toe. Het percentage
leerlingen met gedrags- en leerproblemen en emotionele problemen in deze onderwijstypen is echter
niet uit landelijke registraties af te leiden. Wel hebben we enige aanwijzingen voor de zwaarte van de
problematiek uit het IKZ-programma van het NJi/LCOJ kunnen afleiden. Bij tweederde van de bij het
ZAT aangemelde leerlingen (64%) is de problematiek ernstig tot zeer ernstig (vastgesteld op basis van
de SDQ). Deze gevallen zijn aanleiding voor een indicatie voor professionele hulpverlening. Het betreft
vooral emotionele problemen en gedragsproblemen.
Conclusies probleemdruk
In het schooljaar 2005/06 kwamen 98.000 deelnemers binnen in het MBO met een min of meer
omvangrijke vraag naar vormen van specifieke en intensieve begeleiding. Dat is 20% van alle
deelnemers in het MBO. De grootste groep hiervan bestaat uit de 68.000 deelnemers die in het
voorafgaande schooljaar geen onderwijs volgden. De resterende groep van 30.000 deelnemers is
afkomstig uit het praktijkonderwijs, lwoo en voortgezet speciaal onderwijs of bestaat uit
ongediplomeerden uit het vmbo en havo. De instroom van deze deelnemers vraagt om diverse soorten
begeleiding, zowel vanuit de schoolinterne begeleiding als vanuit partijen buiten de school.
De probleemdruk zal op termijn niet minder worden als we afgaan op ontwikkelingen in het voortgezet
onderwijs, in het bijzonder bij die onderwijstypen waaruit leerlingen de overstap maken naar het
17 Inclusief speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs.
29
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
MBO. De sterke groei van de afgelopen acht jaar van het aantal zorgleerlingen in het voortgezet
onderwijs (praktijkonderwijs en lwoo) en delen van het speciaal onderwijs in het bijzonder van
leerlingen met gedragsproblemen zal gevolgen hebben voor de samenstelling van de instroom in het
MBO. Deze ontwikkeling trekt de komende jaren een wissel op de intensiteit van de begeleiding van
deelnemers in het MBO.
30
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Bijlage B Schoolverlaters in beeld
In deze bijlage worden aantallen en achtergronden van deelnemers in het MBO en voortijdige
schoolverlaters18 (op niveau 1 en 2) beschreven. De gegevens worden waar mogelijk vergeleken met de
totale populatie van deelnemers in MBO 1 en 2 (vsv'ers en niet-vsv'ers tezamen). Zo kan worden
bepaald welke groepen deelnemers vaker of minder vaak de school zonder startkwalificatie verlaten.
De volgende achtergrondkenmerken komen hieronder aan de orde: MBO-niveau, leeftijd, sekse,
etniciteit, woonsituatie en woongebied.
MBO-niveau
In 2006 telt het MBO 145.500 deelnemers op niveau 1 en 2. Dat is 30% van alle 477.460 deelnemers in
het MBO. De overige 331 duizend deelnemers volgen onderwijs op niveau 3 of 4.
Tijdens het schooljaar 2005/06 hebben circa 31 duizend deelnemers van niveau 1 en 2 de school
voortijdig verlaten, 21% van alle deelnemers op niveau 1 en 2 tezamen. Dat is tien procentpunt hoger
dan de uitval in het gehele MBO (11%).
Tabel B.1 Deelnemers MBO naar niveau, leeftijd en voortijdig schoolverlaten, 2006
alle
deelnemers vsv'ers vsv'ers
MBO-1
17- 5.060 1.690 33%
18-22 10.130 3.980 39%
23+ 7.140 4.560 64%
totaal MBO-1 22.330 10.220 46%
MBO-2
17- 18.640 2.040 11%
18-22 80.710 12.840 16%
23+ 23.820 5.880 25%
totaal MBO-2 123.170 20.760 17%
MBO 1+2
17- 23.700 3.730 16%
18-22 90.840 16.820 19%
23+ 30.960 10.440 34%
totaal MBO-1+2 145.500 30.980 21%
MBO-3 124.010 10.720 9%
MBO-4 207.950 12.210 6%
totaal MBO 477.460 53.920 11%
bron: CBS Statline; bewerking: NJi/LCOJ
18 Voor de voortijdig schoolverlaters 2006 (overgang van schooljaar 2005/'06 naar schooljaar 2006/'07. Het betreft hier
voorlopige cijfers.
31
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
De uitval is verhoudingsgewijs het sterkst onder deelnemers van niveau 1 waar de helft (46%) zonder
startkwalificatie de school de rug toekeert. Maar ook op niveau 2 ligt het uitvalpercentage van 17% met
zes procentpunten hoger dan het gemiddelde cijfer van 11% uitval voor het hele MBO.
Bij de hogere niveaus 3 en 4 is de schooluitval met respectievelijk 9% en 6% lager dan gemiddeld.
In absolute aantallen is de uitval met 20.760 deelnemers het hoogst op niveau 2.
Leeftijd
De uitval is wat betreft omvang het grootst bij 18-22 jarigen. De uitval is in relatieve zin het sterkst bij
oudere deelnemers (23 jaar of ouder). Op niveau 1 valt tweederde van deze groep (64%) uit, op niveau
2 is dat een kwart (25%).
Sekse
In MBO-niveau 1 en 2 is 63% van de deelnemers een man; in MBO-3 en -4 is de verhouding man staat
tot vrouw meer in evenwicht, 49% is een man.
Tweederde van de schoolverlaters op niveau 1 en 2 (65%) is van het mannelijk geslacht. In totaal komt
dit neer op een lichte oververtegenwoordiging van mannen onder de vsv'ers op niveau 1 en 2 (twee
procentpunten hoger).
Etnische groepen
Er treden verschillen in het percentage schoolverlaters op als we kijken naar de etnische achtergrond.
Over beide niveaus 1 en 2 beschouwd valt een kwart van de allochtone deelnemers uit. Dat geldt zowel
voor deelnemers uit westerse landen als voor deelnemers uit niet-westerse landen.
Tabel B.2 Deelnemers MBO naar niveau, etnische groep en voortijdig schoolverlaten, 2006
alle
deelnemers vsv'ers vsv'ers
MBO-1
autochtonen 10.910 5.350 49%
westerse allochtonen 1.770 890 50%
niet-westerse allochtonen 9.660 3.990 41%
totaal MBO-1 22.330 10.220 46%
MBO-2
autochtonen 84.960 13.250 16%
westerse allochtonen 7.830 1.610 21%
niet-westerse allochtonen 30.380 5.900 19%
totaal MBO-2 123.170 20.760 17%
MBO-1+2
autochtonen 95.870 18.600 19%
westerse allochtonen 9.600 2.500 26%
niet-westerse allochtonen 40.040 9.890 25%
totaal MBO-1+2 145.500 30.980 21%
MBO-3 124.010 10.720 9%
MBO-4 207.950 12.210 6%
totaal MBO 477.460 53.920 11%
bron: CBS Statline; bewerking: NJi/LCOJ
Op niveau 1 verlaten autochtone en westerse allochtone deelnemers vaker dan gemiddeld voortijdig
het onderwijs (circa 50%). Op niveau 2 zijn het allochtone leerlingen uit westerse én niet-westerse
landen die vaker uitvallen (circa 20%).
In absolute aantallen is de grootste groep voortijdige uitvallers in MBO 1 en 2 autochtoon.
32
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Woonsituatie
De woonsituatie van deelnemers hangt samen met uitval. De gemiddelde uitval in het totale MBO
(over alle niveaus berekend) bedraagt 11%19. Deelnemers die niet bij hun twee ouders thuis wonen,
lopen een hoger risico uit te vallen. Dat risico is het hoogst bij deelnemers die in een instelling of tehuis
wonen (28% uitval). Deze groep echter is wat betreft omvang de kleinste groep uitvallers (640).
Jongeren die zelfstandig wonen hebben 19% kans uit te vallen. Zij vormen in omvang de tweede groep
met ruim 20 duizend uitvallers. Aan de andere kant van het spectrum staan deelnemers die thuis bij
hun twee ouders wonen; hun kans op uitval bedraagt 8%.
Tabel B.3 Deelnemers MBO naar woonsituatie en voortijdig schoolverlaten, 2006
alle
deelnemers vsv'ers vsv'ers
thuiswonend, twee ouders 288.510 21.840 8%
thuiswonend, een ouder 63.700 8.800 14%
eigen huishouden 107.880 20.210 19%
instelling, inrichting, tehuis 2.320 640 28%
overig huishouden 15.050 2.430 16%
totaal MBO 477.460 53.920 11%
bron: CBS Statline; bewerking: NJi/LCOJ
Grote gemeenten en armoedegebieden
Uit (nog niet gepubliceerde) cijfers over schoolverlaters uit het MBO van Centrale Financiën
Instellingen (CFI) komen nog tweede andere groepen naar voren die een hoger risico lopen zonder
startkwalificatie uit te stromen. Het betreft jongeren die in de grote steden (G4) wonen en jongeren die
in armoedegebieden wonen.
De kans dat een jongere uit een van de G4-gemeenten voortijdig het onderwijs verlaat is 24%. In de 27
resterende grote gemeenten is het uitvalpercentage 22% en in de overige gemeenten in Nederland
18%.
In armoedegebieden in Nederland is de schooluitval ook bovengemiddeld. Het uitvalpercentage in
deze gebieden bedraagt 24%. Deze jongeren wonen vooral in gezinnen waarin het opleidingsniveau en
het inkomen van de ouders laag zijn.
Voorspellers voor schoolverlaten
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat bepaalde categorieën oververtegenwoordigd zijn onder de
voortijdige schoolverlaters niveau 1 en 2. Dat zijn:
westerse en niet-westerse allochtonen;
deelnemers met justitiecontacten;
deelnemers die niet bij beide ouders wonen;
jongeren van 23 jaar of ouder;
jongeren uit de vier grote steden;
jongeren uit armoedegebieden.
Bovenstaande opsomming beschrijft op eenvoudige wijze welke groepen jongeren een hogere kans
hebben de school voortijdig te verlaten. Er is tussen deze groepen jongeren een overlap. De
beschrijving verklaart niet welke (van de genoemde) kenmerken ook voorspellers voor schooluitval
zijn. In het onderzoek zijn overigens geen gegevens over het hulpverleningsverleden van jongeren
opgenomen.
19 Alleen gegevens beschikbaar voor alle MBO-niveaus 1 tot 4 tezamen.
---
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Een geactualiseerde multivariate-analyse van schoolloopbaangegevens door het SCP20 voor leerlingen
in het voortgezet onderwijs waarin met de overlap van achtergrondkenmerken rekening wordt
gehouden wijst uit dat de volgende groepen leerlingen een verhoogd risico hebben zonder
startkwalificatie de school te verlaten:
jongens;
kinderen van laag opgeleide of ongeschoolde ouders;
leerlingen uit eenoudergezinnen;
leerlingen woonachtig in de G4- en G21-gemeenten;
leerlingen met een advies voor vmbo-basis-/kaderberoepsopleiding.
20 Zie: Herweyer, L. (2006) `Voortijdig schoolverlaten; aantallen, knelpunten en risicogroepen'. In: Justitiële verkenningen,
jaargang 32, nr. 6, Spijbelaars en drop-outs. Den Haag. WODC. pp . 31-33.
34
Probleemdruk en zorgstructuur in het MBO NJi Onderwijs en Jeugdzorg / LCOJ
Verklaring gebruikte afkortingen
AVO algemeen vormend onderwijs
AMW algemeen maatschappelijk werk
AOC agrarisch opleidingscentrum
BJZ bureau jeugdzorg
GGD gemeentelijke gezondheidsdienst
GGZ geestelijke gezondheidszorg
LCOJ landelijk centrum onderwijs jeugdzorg
LWOO leerwegondersteunend onderwijs in het vmbo
MBO middelbaar beroepsonderwijs
NJi Nederlands Jeugdinstituut
REC regionaal expertisecentrum
RMC regionale meld- en coördinatiefunctie
ROC regionaal opleidingscentrum
SO speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, omvat vier rec-clusters
SMW schoolmaatschappelijk werk
VMBO voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
VO voortgezet onderwijs
PRO praktijkonderwijs
35