Den Haag, 30 september 2008
Bijdrage Eerste Kamerlid Rehwinkel (PvdA) verslag Technische aanpassing en actualisering van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (31 505)
Gesproken woord geldt!
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot aanpassing van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Zij ondersteunen het oogmerk meer transparantie aan te brengen in de kosten van het Koninklijk Huis. Wel hebben zij nog een aantal vragen. Zij hebben vooral met belangstelling de discussie in de Tweede Kamer over de toekenning van een aanwijzingsbevoegdheid aan de minister-president gevolgd. Zij vragen zich af wat de toekenning van deze specifieke bevoegdheid ten aanzien van kosten van het Koninklijk Huis, in meer algemene zin voor de staatsrechtelijke positie van de Nederlandse minister-president betekent. Ook de roepen de wijzigingen die worden aangebracht in de terbeschikkingstelling van paleizen vragen bij de leden van de PvdA-fractie op.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de terbeschikkingstelling van paleis Noordeinde, paleis Huis ten Bosch en het paleis op de Dam in de wet zal worden opgenomen. De terbeschikkingstelling van Paleis Soestdijk vervalt. Geeft het vervallen van de terbeschikkingstelling van paleis Soestdijk juist niet aan dat de terbeschikkingstelling van specifieke paleizen buiten de wet moet worden gehouden, en bijvoorbeeld in een algemene maatregel van bestuur kan worden vermeld? Hoe oordeelt de regering over de opvatting in deze zaak van Bram Kempers, hoogleraar sociologie van kunst aan de Universiteit van Amsterdam, dat ´wetgeving geen adequaat instrument (is) om op ondoordachte en controversiële wijze nieuwe situaties te scheppen´?{1} Welke conclusies trekt de regering uit het opinieartikel van Ulli d'Oliveira, oud-hoogleraar rechtsfilosofie en lid van het Republikeins Genootschap en het Nieuw Republikeins Genootschap, dat sprake is van ´misbruik´ van een financiële regeling voor de toewijzing van locaties?{2}
De leden van de PvdA-fractie hebben behoefte om te vernemen wat de ´terbeschikkingstelling´ van paleizen precies inhoudt. Welke gelegenheid is er voor anderen, als bijvoorbeeld een gemeentebestuur, om gebruik van de betreffende ruimten te maken of kan dit slechts na instemming? Hoe wordt geoordeeld over de herhaaldelijk verkondigde mening dat het Paleis op de Dam een meer openbare functie verdient? Welke mogelijkheden ziet de regering voor de onlangs in Den Haag verkondigde gedachte om een dagelijkse ceremoniële wisseling van de wacht te realiseren, naast de openstelling van Haagse paleizen gedurende zomermaanden die al enkele jaren wordt bepleit?
In welk opzicht is er de behoefte om met de opneming van de drie paleizen in de wet ´duidelijkheid en bestendigheid´ te scheppen? Is het de bedoeling dat Huis ten Bosch vast woonpaleis en paleis Noordeinde vast werkpaleis van de Koning gaan worden?
Heeft de regering overwogen om ook wat betreft woon- en/of werkverblijven voor de troonopvolger ´duidelijkheid en bestendigheid´ te scheppen? Op basis van het toekomstige artikel 4 lid 4 kan aan de vermoedelijke opvolger van de Koning een woonverblijf tot gebruik ter beschikking worden gesteld.
Aan welke situaties wordt gedacht? Wat wordt bedoeld met de zinsnede in de memorie van toelichting: ´Die aanleiding is nu niet aanwezig.´? Waarom is in het recente verleden hiertoe geen aanleiding gezien?
Eventuele andere kosten die betrekking hebben op woon- en werkverblijven en waarin niet uit hoofde van artikel 4 is voorzien, kunnen op grond van artikel 3 worden gedeclareerd. In welke specifieke gevallen wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt ten aanzien van de woon- en werkverblijven van de huidige troonopvolger? Kan de regering aangeven waarom zij het niet noodzakelijk acht dat ofwel aan de vermoedelijke opvolger van de Koning in structurele zin een woonverblijf ter beschikking wordt gesteld, dan wel een vaste declaratiemogelijkheid bestaat?
Personele en materiële kosten kunnen door of vanwege de Koning worden gedeclareerd, die worden gemaakt voor en door de Koning, de vermoedelijke opvolger van de Koning, de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap, alsmede kosten die resteren na overlijden van (een) hier genoemde(n). Is overwogen in de wet ook (de kosten voor en door) anderen te noemen die bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken zijn? Kan worden aangegeven waarom - overigens net als in de huidige situatie - zij niet de rechtstreekse mogelijkheid tot declaratie hebben? Wie kunnen in de opvatting van de regering ´vanwege de Koning´ tot kostendeclaratie overgaan? De leden van de PvdA-fractie willen herinneren aan de navolgende bepaling, die is opgenomen in de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis tot regeling van de uitkeringen aan prinses Juliana en haar echtgenoot (HdTK 1979-80, 16 183, nr. 3, p8): ´Ten laste van de A-component van de Koningin zullen thans drie personeelsleden ten behoeve van Prinses Margriet komen, terwijl de salariskosten van vijf personeelsleden ten behoeve van de Prinses via het staatshoofd op declaratiebasis door het Rijk zullen worden vergoed.´ Is deze toezegging nog steeds van kracht? Is, wellicht na troonswisseling, in een geleidelijke afbouw van de regeling voorzien?
Als onderbouwing van de niet-declarabele personeelskosten wordt van dezelfde 22 functies uitgegaan als bij de regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis in 1972 het geval was. Is deze onderbouwing ook conform de huidige realiteit? Is er op grond van voortschrijdende ontwikkeling aanleiding om, waar nu soms slechts sprake is van kostendeclaratie bij bepaalde leden van de hofhouding, tot daadwerkelijke salariëring over te gaan?
De regering geeft aan dat bij het ´zoveel als mogelijk´ op de begroting Huis der Koningin vanaf het begrotingsjaar 2010 opnemen van ´kosten die thans op begrotingen rechtstreeks worden gemaakt´ als beperking geldt dat deze kosten dan wel toerekenbaar moeten kunnen zijn. De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd om bij in het kader van dit wetsvoorstel te vernemen welke kostenposten niet uitsplitsbaar worden geacht.
Bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer bevestigde de regering dat de minister-president verantwoordelijk wordt voor alle kosten, ´overigens zonder dat de andere ministers van medeverantwoordelijkheid kunnen worden verschoond voor de hen regarderende onderdelen en regelingen, doch onder diens eindverantwoordelijkheid´.
De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat onder deze regelingen ook artikel 42 lid 2 van de Grondwet mag worden verstaan: ´De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.´ Hoe verhoudt de zogenaamde ´eindverantwoordelijkheid´ van de minister-president zich tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministers, die op grond van artikel 42 lid 2 van de Grondwet geldt? Mogen de leden van de PvdA-fractie ervan uitgaan dat het gebruik van het woord ´wordt´ betrekking heeft op deze eindverantwoordelijkheid, immers verantwoordelijk voor alle kosten van het Koninklijk Huis was de minister-president al? Betekent de eindverantwoordelijkheid van de minister-president dat hij niet langer als ´eerstverantwoordelijke´ bewindspersoon voor het Koninklijk Huis moet worden beschouwd?
Hoe beoordeelt de regering het recente advies van de Raad van State (HdTK 2007-2008, 31 570, nr.3, p28 e.v.), waarin wordt vermeld dat de minister-president ´als eerste aanspreekbaar´ is voor de ruimte die de Koning moet krijgen om zijn functie als staatshoofd goed uit te oefenen? Heeft de regering kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State, dat voor het intern functioneren als collegiaal bestuur geen structuur of bevoegdheidswijzigingen nodig zijn?
In welke zin is met het in de Tweede Kamer gevoerde debat over het wetsvoorstel ´het nodige aan het staatsrecht´ toegevoegd? Hoe oordeelt de regering over de opvatting van staatsrechtgeleerden, dat de ´tussenkomst´ van de minister-president juridisch niet helder is en teveel ruimte voor interpretatie laat, alsmede dat de aanwijzingsbevoegdheid niet aansluit op de wettekst?
De leden van de PvdA-fractie zouden graag een overzicht ontvangen van andere bepalingen van regelgeving, waarin de ´tussenkomst´ van de minister-president c.q. van overige bewindslieden voorkomt. Meent de regering dat, wanneer de relatie tot collega-ministers of -staatssecretarissen aan de orde is, in de ´tussenkomst´ telkens een aanwijzingsbevoegdheid schuilt? Hoe verhoudt de tussenkomstbepaling ´als instrument om eindverantwoordelijkheid uit te oefenen´ zich tot de verantwoordelijkheid van de minister van Financiën voor de inkomsten en uitgaven van het Rijk?
Wat houdt de bevoegdheid om ´aanwijzingen´ te geven aan ministers over inhoud en procedures van declaraties precies in? In welke zin komt deze overeen, en in welke opzichten niet, met de zgn. ´Richtlinienkompetenz´ die de Duitse bondskanselier heeft? Is door de regering kennisgenomen van het onderzoek ´De minister-president in vergelijkend perspectief´ (Universiteit Maastricht, april 2004), waaruit blijkt dat slechts in twee van zeven onderzochte landen aan de minister-president een dergelijke bevoegdheid is toegekend? Heeft de regering de specifieke bevoegdheid overwogen tegen de achtergrond van een algemene aanwijzingsbevoegdheid van de minister-president ter zake van het algemeen regeringsbeleid en de eenheid van dat beleid, dan wel door de ministerraad vastgesteld beleid? Zo nee, waarom niet? Waarom is er in dit concrete geval de noodzaak de collegiale ministeriële verantwoordelijkheid te doorbreken? Ziet de regering aanleiding om in de Grondwet te vermelden dat de ministerraad met inachtneming van de aanwijzingen van de minister-president beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid? Hoe oordeelt de regering over introductie van de aanwijzingsbevoegdheid, waar deze in het verleden door de commissie-De Koning ´niet´ of ´moeilijk´ verenigbaar met het collectieve bestuur van de ministerraad en de individuele verantwoordelijkheid van de minister werd geacht?
Indien de regering de bevoegdheid van de minister-president om ten aanzien de kosten van het kosten van het Koninklijk Huis aanwijzingen te geven niet in meer algemene zin heeft overwogen, luidt de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom zij dat niet heeft gedaan. Waarom is dit ook niet gebeurd, in verband met de aanbeveling van de Nationale conventie voor de 21e eeuw: ´Geef de minister-president de bevoegdheid algemene aanwijzingen te geven aan de andere ministers.´? Hoe oordeelt de regering over de opvatting van de Nationale conventie dat een (algemene) aanwijzingsbevoegdheid niet wezensvreemd is aan het parlementaire stelsel, maar dat hiervoor wel grondwetswijziging noodzakelijk is?
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe ambtelijk wordt voorzien in de ondersteuning die benodigd zal zijn voor de beoordeling door de minister-president van de kosten van het Koninklijk Huis. Welke planningsgevolgen vloeien hier voor het ministerie van Algemene Zaken uit voort? Leidt de bevoegdheid tot een andere rol van de secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken binnen het zgn. SG-beraad?
Kan nadere mededeling worden gedaan inzake de toezegging aan de Tweede Kamer, dat zou worden bezien of de aanwijzingsbevoegdheid in het reglement van orde van de ministerraad moet worden opgenomen? Hoe verhoudt de bevoegdheid om aanwijzingen te geven zich tot de in het RvORvM reeds opgenomen agenderingsbevoegdheid van de minister-president?
Wordt bij het eventueel opnemen van de aanwijzingsbevoegdheid in het RvORvM overwogen om te bepalen dat deze moet worden uitgeoefend ´in overeenstemming met het gevoelen van de raad´, de formulering die ook in artikel 16 lid 3 RvORvM wordt gebruikt?
Persvoorlichting Tweede Kamer-fractie Partij van de Arbeid
Plein 2
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T 070 318 2694
E
{1} NRC Handelsblad, 18 september 2008
{2} De Volkskrant, 1 september 2008
Partij van de Arbeid