Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018
2500 EA Den Haag

Den Haag Ons kenmerk
29 september 2008 PO/KU/56359

Onderwerp Bijlage(n) Inspectierapport: basisvaardigheden rekenen- 1 wiskunde

In het kader van de thematische onderzoeken die de inspectie van het onderwijs op verzoek van de bewindslieden van OCW doet naar basisvaardigheden taal en rekenen-wiskunde in PO, VO en BVE, heb ik recent het rapport Basisvaardigheden rekenen-wiskunde in het basisonderwijs ontvangen. Dat rapport stuur ik u hierbij toe. In deze brief geef ik in het kort de belangrijkste bevindingen van het onderzoek weer en mijn reactie daarop. Op 5 maart 2008 hebt u het inspectierapport Basisvaardigheden taal in het basisonderwijs ontvangen, tezamen met 2 andere rapporten (TK 2007/2008/ 31293, nr 5).

Bevindingen
De inspectie is nagegaan hoe basisscholen presteren op rekenen-wiskunde, wat de kwaliteit is van hun onderwijsleerproces, leerlingenzorg en kwaliteitszorg en welke oorzaken ten grondslag liggen aan eventuele verschillen tussen scholen.

De inspectie heeft drie onderzoeksvragen geformuleerd:
1. Wat is het niveau van de basisvaardigheid rekenen-wiskunde gedurende en aan het einde van de basisschool?

2. Wat is de kwaliteit van het reken-wiskundeonderwijs in het basisonderwijs?
3. Hoe kunnen verschillen in reken-wiskundeprestaties worden verklaard op basis van schoolfactoren?

In het onderzoek heeft de inspectie gebruik gemaakt van gegevens van eind- en tussentoetsen van basisscholen en van de beoordelingen op de kwaliteitsindicatoren van de periodieke kwaliteitsonderzoeken. Daarnaast is bij ongeveer 200 scholen specifiek onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de reken-wiskundelessen. Bij de analyse is op basis van de samenstelling van de leerlingenpopulatie onderscheid gemaakt in zeven schoolgroepen.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl

blad 2/5

Er is onderzocht hoe groot de groep scholen is waarvan de reken-wiskundeprestaties achterblijven bij het gemiddelde van de schoolgroep waar ze bij horen. Het gaat om scholen waarvan de reken- wiskundeprestaties aan het eind van de basisschool ten minste twee van de drie jaren achterblijven bij de gemiddelde score van hun schoolgroep. De omvang van deze groep zogenaamde rekenzwakke scholen ligt voor alle schoolgroepen volgens de inspectie tussen de 20 en 25 procent. Er zijn ook scholen waarvan de reken-wiskundeprestaties ten minste twee jaar veel hoger uitkomen dan het gemiddelde van hun schoolgroep. Deze groep, de zogenaamde rekensterke scholen, is voor alle schoolgroepen zo'n 25 tot 30 procent. Schoolgroepen met veel achterstandsleerlingen scoren lager dan schoolgroepen met minder achterstandsleerlingen. Nadere analyse wijst uit dat in de laatste jaren van de basisschool het verschil in reken-wiskundeprestaties tussen (het gemiddelde van) schoolgroep 1 en schoolgroep 7 iets meer dan een half jaar bedraagt. Volgens de normering van de inspectie behaalt 87 procent van de scholen voldoende opbrengsten aan het einde van het basisonderwijs. 9 Procent laat onvoldoende opbrengsten zien. Vier procent van de scholen kan zijn resultaten niet verantwoorden.

Een ander doel van het onderzoek was na te gaan of er een samenhang is tussen de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de reken-wiskundeprestaties van scholen. Uit het onderzoek blijkt dat rekenzwakke scholen minder vaak voldoende scoren op factoren als evaluatie van de prestaties van leerlingen, het borgen van de kwaliteit van het leren en onderwijzen, het aanbieden van de lesstof tot en met het niveau van groep 8, het realiseren van een taakgerichte werksfeer, duidelijk uitleggen, onderwijzen van strategieën in leren en denken, planmatige uitvoering van de zorg en het nagaan van de effecten van de zorg. Op rekensterke scholen is opvallend vaak het onderwijsproces van betere kwaliteit dan dat op rekenzwakke scholen. De inspectie trok eenzelfde conclusie bij haar eerdere onderzoek naar de basisvaardigheden taal. Er zijn duidelijke overeenkomsten in de kwaliteit van de onderscheiden procesindicatoren op reken- en taalsterke basisscholen enerzijds en op reken- en taalzwakke scholen anderzijds. Ook voor rekenen-wiskunde geldt dat verbetering van het onderwijsleerproces een positieve bijdrage levert aan verbetering van de rekenprestaties. Met name is belangrijk dat scholen hun prestaties in kaart brengen en analyseren en dat de leraren met die analyse in hun klas aan de slag gaan.

De inspectie constateert dat 23 procent van de scholen wordt beoordeeld als rekenzwak. Wanneer dit wordt vergeleken met de uitkomsten van het eerdere onderzoek naar de kwaliteit van het taalonderwijs, valt op dat slechts 12 procent van de scholen als taalzwak is beoordeeld. Geconcludeerd kan worden dat er meer rekenzwakke dan taalzwakke scholen zijn. Daar tegenover staat echter dat er sprake is van 27 procent rekensterke scholen, terwijl 18 procent van de scholen als taalsterk wordt beoordeeld.
Als mogelijke verklaring voor het grotere aantal rekenzwakke scholen noemt de inspectie dat er binnen scholen, maar ook in het onderwijsbeleid en het onderwijsonderzoek de afgelopen jaren meer aandacht is geweest voor het verbeteren van taalonderwijs dan voor rekenen-wiskunde. De Kwaliteitsagenda PO ziet de inspectie als een ommekeer.

blad 3/5

Daarnaast benadrukt de inspectie, mede op basis van diverse bevindingen en signalen van anderen, het belang van reflectie op wat goed reken-wiskundeonderwijs inhoudt. In navolging van een aantal experts pleit de inspectie voor meer (onderzoek naar) evidence-based reken-wiskundeonderwijs. Tenslotte merkt de inspectie op dat, gezien de discussies over goed rekenonderwijs die vaak betrekking hebben op de zwakkere leerlingen, het van belang is om ook op de scholen voor speciaal basisonderwijs na te gaan wat de kwaliteit van het rekenonderwijs is.

Beleidsreactie
Evenals het eerder ontvangen inspectierapport over basisvaardigheden taal bevat dit rapport over rekenen-wiskunde concrete aangrijpingspunten voor de verdere uitwerking van mijn beleid rond taal en rekenen. Het sluit qua bevindingen en aanbevelingen goed aan bij een aantal speerpunten uit de kwaliteitsagenda PO.

Rekenen-wiskunde in het basisonderwijs staat de laatste tijd volop in de belangstelling. Verschillende signalen duiden erop dat, terwijl gelukkig het merendeel van de scholen tot voldoende opbrengsten komt, het in een aantal opzichten niet goed gaat met deze basisvaardigheid. Tegenvallende resultaten op de landelijke peilingen van Cito en teruggang in internationaal vergelijkend onderzoek, het onvoldoende rekenniveau van een relatief groot deel van de pabostudenten en vragen over de effectiviteit van het huidige realistische reken-wiskundeonderwijs, zijn mede aanleiding geweest voor dit inspectieonderzoek.1

Zorgelijk vind ik de bevinding van de inspectie dat 23% van alle scholen als rekenzwak moet worden aangemerkt. Tevens blijkt dat de omvang van deze groep scholen in alle door de inspectie gehanteerde schoolgroepen ongeveer gelijk is. Dat betekent dat bijna een kwart van alle scholen, ongeacht hun leerling-populatie, veel lager presteert op rekenen-wiskunde dan scholen met een vergelijkbare leerling-populatie. Het gaat hier ook om een hardnekkig probleem: het gaat om scholen die ten minste twee van de drie jaar achterblijven ten opzichte van de score van hun schoolgroep. De inspectie benoemt ook mogelijke verklaringen. Op de vakdidactische aspecten die de inspectie noemt kom ik aan het slot van deze brief terug. De tweede verklaring, betreft de verschillen in aandacht van scholen voor het verbeteren van respectievelijk het taal en het reken-wiskundeonderwijs. De inspectie legt een relatie met het feit dat de verbetering van taalonderwijs meer in de belangstelling stond van onderwijsonderzoek en overheidsbeleid dan het rekenonderwijs. Ik deel de constatering dat hier door de Kwaliteitagenda PO verandering in is gekomen.
Hoopgevend is echter dat de inspectie vrij nauwkeurig weet aan te geven welke factoren van het onderwijsproces en de kwaliteitszorg van invloed zijn op de kwaliteit van het reken- en
1.1.1

1 Zie de door inspectie genoemde bronnen: (Janssen, Van der Schoot en Hemker, 2004; Van Putten, 2008); (Martin, Mullis, Gonzalez & Chrostowski, 2004; Mullis, Martin, Gonzalez & Chrostowski, 2004; Organisation for Economic Co-operation and Development, 2004, 2007); (HBO-raad, 2007); (Gelderblom, 2007; Van de Craats, 2007; Opmeer, 2005).

blad 4/5

wiskundeonderwijs. Dat geeft concrete aangrijpingspunten, zowel op schoolniveau als op beleidsniveau.
Met betrekking tot het schoolniveau komt dit inspectierapport op het juiste moment. Vanuit de context van onze gezamenlijke kwaliteitsagenda PO heeft de PO-raad eerder deze maand, via haar Projectbureau Kwaliteit, een subsidieregeling voor rekenverbetertrajecten geopend. Scholen uit het basisonderwijs, het speciaal basisonderwijs en het speciaal onderwijs kunnen daarop groepsgewijs intekenen. De regeling richt zich niet alleen op rekenzwakke scholen, maar in een groep van aanvragende scholen moeten wel een aantal rekenzwakke scholen zitten. Op die manier wordt het `leren van elkaar' tussen rekensterke(re) en rekenzwakke scholen gestimuleerd. Het voorliggende inspectierapport biedt deelnemende scholen inzicht in welke factoren binnen een school bijdragen aan kwalitatief goed reken- en wiskundeonderwijs. Vanzelfsprekend koppelt de inspectie vanuit het reguliere toezicht ook haar bevindingen op een individuele school één op één naar die school terug, opdat die daarmee aan de slag kan.
Eerder dit jaar heeft PK! eenzelfde subsidieregeling voor taalverbetertrajecten opengesteld. Al snel bleek toen het enthousiasme waarmee scholen hiermee aan de slag willen: er kwamen veel meer aanvragen binnen dan voorzien. Ik heb toen besloten het budget dusdanig te verhogen dat niet 425 maar 1000 scholen kunnen deelnemen aan deze regeling. Voor de rekenverbetertrajecten had ik aanvankelijk een budget beschikbaar voor 125 deelnemende scholen. Maar omdat ik ook hierbij een veel grotere vraag verwacht en graag de bereidheid van die vele scholen om hun rekenonderwijs te verbeteren wil honoreren, verhoog ik het budget opdat 375 scholen kunnen deelnemen.

De door de inspectie genoemde schoolfactoren bieden tenslotte ook handvatten voor de landelijke infrastructuur die, in de context van de Kwaliteitsagenda PO en onze beleidsreactie op het rapport Meijerink, met hun op scholen gerichte, gesubsidieerde activiteiten de komende jaren extra inzetten op taal en rekenen. Dit moet goede, evidence based instrumenten voor scholen opleveren. Naast de reguliere subsidies heb ik voor een aantal activiteiten aanvullende middelen beschikbaar gesteld.

Op beleidsniveau constateer ik dat de aanbevelingen van de inspectie goed aansluiten bij het reeds ingezette beleid vanuit de kwaliteitsagenda PO en de beleidsreactie op het rapport Meijerink. Zo lees ik in het rapport ondermeer een pleidooi voor meer opbrengstgericht werken, zoals we dat vanuit de kwaliteitsagenda PO stimuleren. Het is erg belangrijk dat scholen hun prestaties (op leerling-, klas- en schoolniveau) in kaart brengen én analyseren en vervolgens met die analyse aan de slag gaan. De inspectie toont in bijgaand onderzoek aan dat dit bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van het reken- en wiskundeonderwijs en medebepalend is voor het rekensterk of ­zwak zijn van een school. Concreet willen wij bijvoorbeeld het optimaal gebruiken van leerlingvolgsystemen stimuleren, onder andere door scholing van leerkrachten. Opbrengstgericht werken maakt ook altijd deel uit van de taal- en rekenverbetertrajecten. En via de kwaliteitsagenda leraren wordt in het curriculum van pabo's aandacht gevraagd voor opbrengstgericht werken.
De invoering van referentieniveaus draagt ook bij aan opbrengstgericht werken. Op mijn verzoek worden de komende jaren de bestaande (en veel gebruikte) tussendoelen en leerlijnen taal en rekenen aangepast aan de referentieniveaus. Binnen scholen kunnen daarmee bijvoorbeeld beoogde doelen/opbrengsten per leerjaar worden benoemd. Gekoppeld aan een leerlingvolgsysteem (waarin de

blad 5/5

referentieniveaus dan ook zijn verwerkt) kan vervolgens per leerling, groep of school worden bekeken of de beoogde doelen/opbrengsten zijn behaald. Naar mijn overtuiging, en gesteund door ervaringen uit bijvoorbeeld de taalpilots, zal deze wijze van opbrengstgericht werken bijdragen aan hogere taal- en rekenpresaties.

Tenslotte wil ik in deze brief nog reageren op de nabeschouwing in het rapport van de inspectie waarin wordt ingegaan op de vakdidactiek voor rekenen-wiskunde. De inspectie benoemt een aantal ontwikkelingen daarin, zoals andere accenten in het leerstofaanbod en de rol van de leraar. Daarbij constateert de inspectie dat deze vakdidactische veranderingen, hoewel ingrijpend, niet op alle scholen even goed zijn doorgevoerd. Nog belangrijker is de constatering dat het in het onderwijsveld ontbreekt aan een eenduidige visie op wat goed rekenonderwijs nu eigenlijk inhoudt, terwijl er steeds meer geluiden te horen zijn dat het huidige rekenonderwijs op een aantal fronten tekort schiet. Recentelijk heeft ook de Commissie Dijsselbloem hierover enkele uitspraken gedaan in haar rapport. Gezien deze signalen pleit de inspectie voor een onderzoek naar wat goed reken-wiskundeonderwijs is. Ik neem deze aanbeveling over. Omdat ik constateer dat de discussie rond de vakdidactiek voor rekenen- wiskunde al langere tijd gaande is en daarmee voor een steeds terugkerende onrust in het scholenveld zorgt. Hoewel ik vanuit de overheid nadrukkelijk zelf geen oordeel wil uitdragen over de vakdidactiek (de overheid bepaalt het `wat', niet het `hoe'), wil ik wel stimuleren en faciliteren dat duidelijk wordt welke didactiek in welke situaties wel en niet werkt en onder welke condities zo'n didactiek optimaal kan worden ingevoerd. Ten behoeve van de gebruikers van die didactiek: de leerkrachten in de klas. Daarom zal ik op korte termijn een opdracht verstrekken voor een overzichtsstudie naar evaluatiegegevens van effectieve rekenmethodieken. De realistische methode, waarnaar in het inspectierapport wordt verwezen, wordt daarin meegenomen. Het onderzoek zal zich richten op beschikbare nationale en internationale onderzoeksgegevens, eventueel aangevuld met interviews met experts en praktijkmensen. Vervolgonderzoek op basis van dit eerste onderzoek sluit ik op voorhand niet uit.

Tenslotte wijst de inspectie erop dat haar onderzoek alleen heeft plaatsgevonden in het basisonderwijs; de scholen voor speciaal basisonderwijs zijn buiten beschouwing gelaten. Ik vind het van belang om ook daar na te gaan hoe het rekenonderwijs zich heeft ontwikkeld en of er grote verschillen zijn met het reguliere basisonderwijs. Conform de aanbeveling daarover zal ik de inspectie daarom vragen een vervolgonderzoek te starten naar het rekenonderwijs in het speciaal basisonderwijs.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Sharon A.M. Dijksma