ChristenUnie
Vaststelling van de Strategische agenda hoger onderwijs-,
onderzoek - en wetenschapsbeleid
Vaststelling van de Strategische agenda hoger onderwijs-, onderzoek - en
wetenschapsbeleid
vrijdag 12 september 2008 15:11
De heer Anker (ChristenUnie): Voorzitter. In het overleg van december
jl. over de strategische agenda voor het hoger onderwijs en het
onderzoeks- en wetenschapsbeleid, heb ik aangegeven dat mijn fractie
blij is met de in de agenda uiteengezette ambities die zijn gericht op
beter onderwijs en minder uitval. Ook is de fractie van de
ChristenUnie blij met de positieve gedrevenheid van de sector waarover
de minister spreekt.
Sinds december hebben wij over een aantal punten nader
gesproken. Andere voornemens behoeven nog nadere uitwerking, waaronder
het nieuwe bekostigingsstelsel en de internationalisering.
In de voortgangsrapportage staat weer aan aantal nieuwe
plannen. Ik vind het heel goed dat deze minister niet stilzit, maar
vraag mij af of de voortgangsrapportage het beste instrument is om
bijvoorbeeld een nieuwe aflossingssystematiek voor te stellen. Ik zal
eerlijk zijn: ik was daardoor een klein beetje verrast. Mijn fractie
heeft de nodige vragen over het inkomensgerelateerd terugbetalen van
studieschulden. Het brede draagvlak van studentenorganisaties is een
belangrijk gegeven, maar dat is niet doorslaggevend voor de keuze voor
dit stelsel. Kan de minister aangeven wat op het punt van het
resultaat het verschil is tussen het voorgestelde en het huidige
stelsel? Welke knelpunten zullen met het nieuwe stelsel worden
weggenomen en wat zullen de effecten zijn? Wij zien nog niet de
noodzaak van deze verandering. Het zal veel energie kosten om de wet
te wijzigen en vervolgens moet een en ander bijvoorbeeld bij de
IB-Groep of de Belastingdienst organisatorisch worden geregeld. Ik
wilde daarover geen cynische opmerkingen maken, maar dat doen de
collega's naast mij wel.
Ik kan mij vinden in de keuze om de huidige aflosperiode
van vijftien jaar niet te veranderen. Uit de stukken blijkt dat
daarover in studentenland verschillend wordt gedacht. Wij kiezen voor
de benadering dat ex-studenten niet nog eens 25 jaar bezig zijn met de
afbetaling van hun studieschuld. De rente loopt dan nog tien jaar
langer door. Het is dus de vraag hoeveel een voormalig student daarvan
per saldo beter wordt.
Veel studenten blijken in het eerste of het tweede jaar
van hun studie af te haken. De ambitie van het kabinet is de uitval
van studenten in de bachelorfase binnen zeven jaar te halveren. Dat is
een goed uitgangspunt. Wij zijn dan ook blij met de meerjarenafspraken
die op dit terrein met de HBO-raad en de VSNU zijn gemaakt. Het is
goed dat er in het kader van het terugdringen van de uitval aandacht
is voor groepen die achterblijven. Wij kunnen het ons immers niet
veroorloven om talenten te laten liggen.
In de strategische agenda wordt expliciet aandacht besteed
aan allochtone studenten. Het is goed om te zien dat het verschil in
uitval tussen niet-westerse allochtone studenten en autochtone
studenten na twee jaar steeds kleiner wordt. Toch is er nog reden
genoeg om de komende tijd bijzondere aandacht te hebben voor het
studiesucces van deze groep.
Evenals vorige sprekers, vraag ik aandacht voor studenten
met een functiebeperking. Ook in december heb ik dat gedaan. Gedurende
de eerste twee jaar van de studie is de uitval in die groep ruim twee
keer hoger dan die van de overige studenten. Er is dus heel veel te
winnen. In de tussenrapportage over het plan van aanpak dat betrekking
heeft op het terugdringen van belemmeringen voor studenten met een
functiebeperking, staat dat instellingen of beoordelaars niet
verwachten dat de algemene en de specifieke voorzieningen na de
periode van het plan van aanpak op orde zijn. Ook de minister spreekt
de verwachting uit dat veel facetten op het terrein van de
toegankelijkheid van het onderwijs na 2009 nog aanmerkelijk moeten
worden verbeterd om gelijkwaardige deelname te bewerkstelligen. De
groep allochtone studenten, waarvoor bijzondere aandacht is, is wat
omvang betreft vergelijkbaar. Het lijkt ons goed om ook specifieke
aandacht te blijven schenken aan de groep studenten met een
functiebeperking. Tijdens het vorige overleg over dit onderwerp, werd
verwezen naar de voortgangsrapportage. Die is inmiddels beschikbaar.
Ik denk dan ook dat het tijd wordt om studeren voor mensen met een
functiebeperking een plekje te geven, bijvoorbeeld in deze
strategische agenda.
In het kader van Ruim baan voor Talent hebben wij op 5
juni jl. gesproken over de bindende verwijzing. De minister komt
daarop nu terug. Hij wil selectie aan de poort aantrekkelijker maken
door het moment te vervroegen waarop instellingen bindend mogen
verwijzen, namelijk drie maanden na aanvang van de studie. Wij blijven
toch twijfelen. Wat is de aard van de bindende verwijzing? In het
overleg op 5 juni hebben wij daarover ook een vraag gesteld. De
minister schrijft dat uit onderzoek blijkt dat selectie beter na drie
maanden kan plaatsvinden dan aan de poort. Dat maakt echter nog niet
dat dit het beste selectiemoment is. Zoals gezegd, hebben wij nog
steeds onze twijfels. Er gebeurt immers ontzettend veel in de eerste
drie maanden: zelfstandig wonen, leren studeren, lid worden van een
vereniging. Voor het laatste vraagt de Onderwijsraad ook aandacht. De
impact die het begin van het studentenleven op betrokkenen heeft, kan
niet worden uitgevlakt. Dat wil niet zeggen dat dat als excuus kan
worden gebruikt om slecht te presteren. Op deze wijze kunnen de eerste
drie maanden van de studie echter wel bepalend worden voor de rest van
de onderwijscarrière. Dat lijkt enigszins te worden ondervangen door
een tweede instapmoment mogelijk te maken. De minister zal daarover
met de instellingen spreken. In welke mate is er zekerheid over een
tweede instapmoment? Is dat uit het oogpunt van de opleidingen ook te
beredeneren? Als het mogelijk is om op een later moment in te stappen,
waar ligt dan de urgentie van het eerste instapmoment na drie maanden?
Ik hoop dat de minister onze twijfels op dit punt kan wegnemen.
Mijn fractie onderschrijft de ambities in deze agenda,
namelijk een hoge basiskwaliteit van onderwijs voor alle studenten en
het realiseren van een aantal excellente opleidingen voor
topstudenten. De vraag is echter hoe een en ander zich verhoudt tot de
investeringen die nodig zijn voor het realiseren van een brede basis.
Kan de minister de zorg wegnemen die de SER in zijn brief heeft
verwoord? Hoe wil hij er zorg voor dragen dat het stimuleren van
excellentie volop samengaat met dat van een kwalitatief goede, brede
basis in het hoger onderwijs en het onderzoek?
Bij de stukken is een briefje gevoegd over de
internationalisering. Wij maken ons enige zorgen en zien uit naar de
nota over dat onderwerp die na de zomer zal verschijnen.