Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Antwoorden op Kamervragen over Bijensterfte in Nederland

03 september 2008 - kamerstuk

Directie Landbouw

24 juni 2008 08-LNV-B-87

DL. 2008/2135 3 september 2008

Bijensterfte in Nederland

Geachte Voorzitter,

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft me naar aanleiding van een gesprek met vertegenwoordigers van de Nederlandse Bijenhouders Vereniging en Wageningen UR over de bijensterfte in Nederland enkele vragen gesteld. Hierbij geef ik antwoord op deze vragen.


1
Wat is u tot dusver bekend over de raadselachtige sterfte onder bijenvolken? Wat zijn mogelijke oorzaken en zijn er zaken bekend die tot oplossing van het probleem kunnen leiden?

Sterfte van bijenvolken is iets van alle tijden. Terwijl imkers ernaar streven hun bijenvolken eindeloos te laten leven, sterven bijenvolken in de natuur al na een aantal jaren. Dat aantal jaren kan sterk variëren. De sterfte kan komen door een broedziekte, parasieten, slechte voedingsomstandigheden, droogte, te lange strenge winter, enz. In een natuurlijk systeem is dat sterven geen probleem, want volken die het redelijk tot goed doen, splitsen zich in het voorjaar altijd in een aantal volken (zwermen). In de hobbymatige en professionele bijenhouderij lijkt de sterfte van bijen de laatste jaren in omvang toe te nemen. Dit fenomeen doet zich op allerlei plaatsen in de wereld voor. Naar alle waarschijnlijkheid is een complex van omstandigheden er voor verantwoordelijk dat de bijensterfte in omvang is toegenomen. Er is een hele lijst van factoren die hierbij

een rol spelen. Varroa, een parasiet die op de bijen leeft, is oorzaak nummer één. Door deze parasiet wordt de algemene conditie van de bij negatief beïnvloed, waardoor andere ziekten en parasieten kunnen toeslaan. De imkers kunnen deze parasiet bestrijden, maar het is niet eenvoudig de parasiet weg te houden. Naast deze parasiet zijn er vele andere factoren waar bijen met een slechtere conditie minder goed tegen kunnen. De beschik- baarheid van bloemen met goede nectar en stuifmeel is afgenomen, vooral op het platteland. De genetische basis van de huidige bijenvolken is tamelijk smal, vooral ook omdat het aantal wilde bijenvolken is afgenomen. Ook komen incidenten met bestrij- dingsmiddelen van tijd tot tijd voor. Echter, ook aan de kant van de bijenhouders is reden tot zorg. De populatie aan imkers veroudert, er is een gebrek aan opleiding van nieuwe imkers.


2
In welk stadium bevindt zich het onderzoek in Nederland (Wageningen UR) en op welke wijze wordt in Europa (en eventueel mondiaal) samengewerkt om duidelijkheid te krijgen in deze kwestie? Welke oplossingsrichtingen zijn denkbaar?

Het onderzoek naar bijenziekten heeft zich de afgelopen jaren vooral gericht op varroa- bestrijding. Dat was (en is) ook nog steeds het meest urgente probleem. Gezien de complexe interacties tussen Varroa en andere plagen en de leefomstandigheden van de bijen wordt sinds kort ook gekeken naar de interacties en samenhang tussen diverse factoren.

Internationaal
Er wordt zoveel mogelijk samengewerkt met de omringende landen in Europa, maar ook daarbuiten. Sinds de komst van Varroa in Europa is op Europees niveau nauw samen- gewerkt om tot oplossingen van het probleem te komen. Voortvloeiend uit een actie van de Europese Commissie heeft een groep onderzoekers jarenlang samengewerkt en het onderzoek afgestemd. In 2006 in Praag werd besloten deze groep breder te laten samenwerken: niet alleen Varroa, maar bijensterfte in de breedte. Inmiddels is het consortium erg groot geworden en draagt de naam Coloss (van colony losses) en heeft financiering van de EU gekregen. Als gasten van buiten doen ook mensen uit de VS, China en Afrika mee. De onderzoekers van WUR zijn lid van de stuurgroep van dit consortium. In september zal in Belfast het gezamenlijke werkplan concreet worden gemaakt. De samen- werking voorziet in uitwisseling, gemeenschappelijk gebruik van voorzieningen en methodieken, gezamenlijke projecten en snelle afstemming en overleg. Ook bij de uitvoering van het onderzoek in het kader van het `Nationaal honingprogramma' wordt door WUR nauw samengewerkt met buitenlandse instituten (zie hieronder).

Nationaal
Het huidige onderzoek van de WUR bestaat uit onderzoek naar de effecten van Varroa bestrijding en de timing daarvan op de conditie/kwaliteit van bijen die moeten over- winteren. Daarnaast bestaat het onderzoek uit een grote monstering onder 170 imkers uit heel Nederland naar de prevalentie van allerlei bijenziekten en parasieten: Varroa, Amerikaans en Europees vuilbroed, Nosema (apis & ceranae), kalkbroed, Aspergillus, tracheemijt, en acht verschillende virussen. Deze bemonstering wordt uitgevoerd door WUR-instituten, samen met het Central Science Laboratory in de UK, en levert een status quo van de gezondheid van de Nederlandse bijen, die zal worden gebruikt voor verder onderzoek naar de samenhang tussen Varroa en andere ziekten, drachtomstandigheden en imkermethoden. Ook wordt geprobeerd, via semi-natuurlijke selectie, mechanismen van resistentie tegen Varroa te ontdekken.


3
Welke mogelijkheden ziet u, afgezien van het in vraag 1 en 2 vermelde, om in overleg met de bijensector en lagere overheden de leefomstandigheden voor bijenvolken te verbeteren?



Hoewel er nog geen duidelijkheid bestaat over de oorzaak van de bijensterfte, is er wel een aantal andere zaken die het voortbestaan van gezonde bijenpopulaties ondersteunt. Maatregelen als meer bloeiende gewassen (akkerranden, stadsgroen, bosbouw), meer aandacht in het onderwijs, betere voorlichting aan imkers en initiatieven om de jeugd te betrekken bij de imkerij kunnen ook een bijdrage leveren aan het verkleinen van het probleem. Momenteel breng ik in kaart welke mogelijkheden er zijn en hoe deze het best aangesproken kunnen worden. Komend voorjaar hoop ik hierover mijn ideeën en initiatieven aan de Kamer aan te bieden.


4
Welke mogelijkheden ziet u om in het groene onderwijs het houden van bijen en het belang daarvan voor de agrarische sector in Nederland en Europa meer expliciet dan tot dusver onder de aandacht te brengen?

De minister van LNV bepaalt niet direct de inhoud van het groen onderwijs, maar stuurt het onderwijs op hoofdlijnen, onder andere door het stellen van eindtermen. Ik kan dus niet direct bepalen dat het houden van bijen meer aandacht in het onderwijs moet krijgen. De branche kan hiervoor zelf aandacht vragen. In de eerste plaats via het kenniscentrum van het beroepsonderwijs Aequor, dat verantwoordelijk is voor het ontwikkelen van de kwalificatiedossiers voor de groene sector. In de tweede plaats door AOC's en andere onderwijsinstellingen hierop aan te spreken. Jongeren interesseren voor groen onderwijs is een zaak, waar zowel door WUR als het groen onderwijs actief aan gewerkt wordt en waar mogelijk, zal ik deze initiatieven steunen.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,

G. Verburg


---- --