Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Rechterlijke uitspraak fytosanitaire laboratoria


14 juli 2008 - kamerstuk

Kamerbrief waarin de minister de Kamer informeert over de recente uitspraak betreffende private laboratoria in relatie tot fytosanitair onderzoek. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.

Geachte Voorzitter,

Hierbij wil ik u op de hoogte stellen van een recente rechterlijke uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven betreffende private laboratoria in relatie tot fytosanitair onderzoek.
In mijn brieven van onder meer 13 december 2007 (TK 2007/2008, 31200XIV, nr. 158) en
11 februari 2008 (TK 2007/2008, 31200 XIV, nr. 178) alsmede in het mondelinge overleg daarover is vastgesteld dat de Richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) geen ruimte laat voor betrokkenheid van private, commercieel opererende, laboratoria bij officieel fytosanitair onderzoek.
Op grond van het verzoek van de Europese Commissie om de betrokkenheid van private laboratoria te beëindigen heb ik, na vooraankondigingen daartoe in 2006 en 2007, besloten de aanwijzing van de betreffende private laboratoria als instanties die aardappelmoeheid-vrijverklaringen (AM-vrijverklaringen) mogen afgeven met ingang van
1 juli 2008 in te trekken. Deze intrekkingsbesluiten zijn genomen op 2 augustus 2007. In een specifieke zaak waarin het fytosanitaire onderzoek een hoofdbestanddeel is van de onderneming heeft deze onderneming tegen het intrekkingsbesluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB). Het CBB heeft in deze zaak op 27 juni jl. uitspraak gedaan. Het CBB heeft vastgesteld dat de overheid terecht heeft geconcludeerd dat de overdracht in Nederland van officiële fytosanitaire taken aan commercieel opererende laboratoria, strijdig is met het communautaire recht (de Fytorichtlijn) en om die reden ongedaan moet worden gemaakt. De intrekking is daarom rechtmatig, aldus de rechter.
Gelet op de omstandigheden van het geval waaronder het feit dat het fytosanitaire onderzoek een hoofdbestanddeel van de onderneming is, is de rechter verder wel van oordeel dat de onderneming onevenredig is getroffen door de intrekking. Gelet op deze individuele situatie acht de rechter de door de overheid getroffen overgangsperiode dus onvoldoende.
De rechter oordeelt dat de overheid in deze individuele zaak vóór 1 november 2008 een nieuwe intrekkingsbeslissing moet nemen met een intrekkingsdatum die niet vóór
1 juli 2009 mag liggen; tevens zal de overheid in het te nemen besluit duidelijk dienen te maken ter hoogte van welk bedrag de betrokken onderneming, mede met het oog op de continuïteit van haar onderneming, een financiële schadeloosstelling zal worden geboden.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk. Ik beraad mij thans over de verschillende consequenties van deze uitspraak en zal na het zomerreces daarop terugkomen.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg