Rechtbank verklaart zich in Srebrenica-zaak onbevoegd tot behandeling
vorderingen tegen VN
Den Haag, 10 juli 2008 - In de civiele zaak van de Stichting `Mothers
of Srebrenica' en tien individuele eiseressen (de Stichting c.s.)
tegen de Nederlandse Staat en de Verenigde Naties (VN) heeft de
rechtbank 's-Gravenhage zich onbevoegd verklaard om de vordering van
de eiseressen tegen de VN te behandelen.
De rechtbank deed deze uitspraak vandaag in het bevoegdheidsincident
dat de Nederlandse Staat in deze zaak had ingesteld. In dit
bevoegdheidsincident gaat het nog niet om de vorderingen van de
eiseressen in de hoofdzaak, maar uitsluitend om de vraag of de
Nederlandse rechter bevoegd is deze civiele zaak te behandelen voor
zover het de Verenigde Naties betreft.
Bij de vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze
zaak gaat het in hoofdzaak om de vraag of er in deze zaak gronden of
redenen zijn om een uitzondering te maken op de volkenrechtelijk
geldende immuniteit van de VN. Deze immuniteit is vastgelegd in
artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest en uitgewerkt in artikel II, §
2, van de Convention on the Privileges and Immunities of the United
Nations (de Convention).
Als de VN immuniteit toekomt, kan zij niet voor een nationale rechter,
in dit geval de Nederlandse rechter, gedaagd worden. De Nederlandse
rechter heeft dan geen rechtsmacht en is dus onbevoegd.
De Staat heeft in het bevoegdheidsincident aangevoerd dat de VN
immuniteit toekomt, de Stichting c.s. hebben dat bestreden. Zij hebben
aangevoerd dat het handelen van de VN in Bosnië-Herzegovina buiten de
immuniteit valt. De immuniteit van de VN heeft grenzen die in dit
geval zijn overschreden.
Bij de beantwoording van de vraag of de VN in deze zaak al dan niet
immuniteit toekomt heeft de rechtbank eerst onderzocht hoe de
immuniteit van de VN die is vastgelegd in artikel 105 lid 1van het
VN-Handvest en uitgewerkt in artikel II, § 2, van de Convention on the
Privileges and Immunities of the United Nations (de Convention), wordt
uitgelegd en toegepast op het geldende recht in de volkenrechtelijke
praktijk. De rechtbank concludeert dat in de volkenrechtelijke
praktijk absolute immuniteit van de VN de norm is en wordt
gerespecteerd en dat de interpretatie van artikel 105 van het
VN-Handvest geen basis biedt voor de beperking van de immuniteit van
de VN.
Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of de volkenrechtelijk
geldende absolute immuniteit van de VN wellicht botst met andere
normen van internationaal recht, zoals de normen in het
Genocideverdrag, het Internationaal Verdrag tot Bescherming van
Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) en het Europees Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM). Dit heeft niet geleid tot een uitzondering op deze immuniteit.
Samenvatting van het vonnis
Hoofdvraag bevoegdheidsincident
De hoofdvraag van het bevoegdheidsincident is of de Verenigde Naties
al dan niet immuniteit toekomt. Komt de VN immuniteit toe, dan kan zij
niet voor een nationale rechter gedaagd worden en heeft de rechtbank
in deze zaak geen rechtsmacht met betrekking tot de vorderingen van de
eiseressen tegen de VN.
Standpunt van de Staat
De Staat heeft gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart
voor zover de vorderingen van de Stichting c.s. zijn gericht tegen de
medegedaagde VN. De Staat heeft aan zijn vordering ten grondslag
gelegd dat aan de VN op grond van artikel 105 lid 1 van het
VN-Handvest , in samenhang met artikel II, § 2, van de Convention on
the Privileges and Immunities of the United Nations (de
Convention) , immuniteit van jurisdictie en executie toekomt.
De rechtbank dient deze immuniteit ambtshalve toe te kennen, volgens
de Staat. In elk geval dient de rechtbank het standpunt van de VN over
haar immuniteit te volgen, tenzij er een dwingende reden is dat niet
te doen. Die dwingende reden kan alleen zijn dat de VN uitdrukkelijk
afstand heeft gedaan van haar immuniteit. Dat is in deze zaak niet het
geval. De ernst van de door de Stichting c.s. gestelde feiten en van
de daarop gebaseerde verwijten aan de VN rechtvaardigt niet dat aan de
immuniteit van de VN wordt voorbijgegaan. Ook het Internationaal
Verdrag tot Bescherming van Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR)
en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en
de fundamentele vrijheden (EVRM) geven geen grondslag voor een inbreuk
op de immuniteit van de VN in deze zaak.
Standpunt van de Stichting c.s.
De Stichting c.s. hebben aangevoerd dat aan de VN in deze zaak geen
immuniteit toekomt.
Zij hebben aangevoerd dat dit volgt uit de artikelen 14 IVBPR en 6
EVRM. Van belang is hierbij dat de VN niet, zoals een staat, voor de
`eigen' (onafhankelijke) rechter kan worden gedaagd. Daardoor
ontbreekt voor de Stichting c.s. een effectieve rechtsingang om, zoals
artikel 6 EVRM eist, hun vorderingen aan de rechter voor te leggen.
Aan de VN komt in beginsel functionele immuniteit toe. Maar het
handelen van de VN waar het in deze zaak om gaat, valt volgens de
Stichting c.s. buiten die functionele immuniteit. Functionele
immuniteit heeft grenzen die hier zijn overschreden.
Het gaat in deze zaak om schending van de hoogste, tot het ius cogens
behorende, volkenrechtelijke norm, het verbod op (het toelaten van)
genocide. Een dergelijke schending kan volgens de Stichting c.s. niet
`noodzakelijk` zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van
de VN, zoals in artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest vereist voor
immuniteit.
Beoordeling door de rechtbank
Vertrekpunt bij de beantwoording van de vraag of de VN al dan niet
immuniteit toekomt is artikel 13a Wet algemene bepalingen (Wet AB),
dat bepaalt dat de rechtsmacht van de rechter beperkt wordt door de
uitzonderingen die in het volkenrecht worden erkend.
Artikel 105 lid 1 VN-Handvest en artikel II,§ 2, van de Convention
Toepasselijk is dan allereerst de volkenrechtelijke regel van artikel
105 lid 1 van het VN-Handvest, zoals uitgewerkt in artikel II, § 2,
van de Convention.
De rechtbank baseert zich bij de uitleg en toepassing van deze en
andere volkenrechtelijke regels op het geldende recht zoals dit mede
tot uitdrukking komt in de volkenrechtelijke praktijk.
Het gaat in deze zaak om een immuniteit van een internationale
organisatie die is vastgelegd in een verdrag. Doorslaggevend voor de
vaststelling van de inhoud van immuniteitsnormen van volkenrechtelijke
organisaties is wat de verdragsluitende partijen in het desbetreffende
oprichtingsverdrag zijn overeengekomen, met inachtneming van de
artikelen 31 en 32 van het Weens Verdragenverdag.
Uitgangspunt is dat de VN zelf zich in deze zaak uitdrukkelijk beroept
op haar immuniteit. Dat blijkt uit een brief van de VN aan de
Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN.
Voor zover de rechtbank bekend is, heeft de VN tot dusver altijd haar
immuniteit ingeroepen ten aanzien van optreden binnen het functionele
kader van deze organisatie en zijn daarop in de praktijk nooit
uitzonderingen gemaakt. De Stichting c.s. hebben niets gesteld waaruit
het tegendeel kan volgen.
De rechtbank concludeert dat in de volkenrechtelijke praktijk absolute
immuniteit van de VN de norm is en wordt gerespecteerd.
De rechtbank verwerpt het betoog van de Stichting c.s. dat de
immuniteit van de VN blijkens de beperkende bijzin in artikel 105 lid
1 van het VN-Handvest slechts bestaat in die gevallen waarin een
nationale rechter - in dit geval die in Nederland - de aan de VN
verweten gedragingen ook werkelijk als noodzakelijk bestempelt.
Mede gelet op de uitwerking die artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest
heeft gekregen in de Convention, staat het een nationale rechter in
beginsel niet vrij een eigen oordeel te geven over de
`noodzakelijkheid' van het VN-optreden binnen het functionele kader
van de VN. Een inhoudelijke, `volle` toetsing is ook strijdig met de
ratio van de volkenrechtelijk verankerde immuniteit van de VN.
De rechtbank onderschrijft de stelling van de Staat dat nationale
rechters daarom bij het optreden van VN-organen bij missies zoals die
in Bosnië-Herzegovina met grote behoedzaamheid en terughoudendheid
dienen te beoordelen. Het is alleszins aannemelijk dat een
verdergaande toetsing grote gevolgen heeft voor de besluitvorming van
de Veiligheidsraad over dergelijke vredesmissies.
De interpretatie van artikel 105 van het VN-Handvest biedt volgens de
rechtbank geen basis voor de beperking van de immuniteit van de VN.
Andere volkenrechtelijke normen
De vraag is dan of andere volkenrechtelijke normen -buiten het
VN-kader- reden kunnen geven voor een uitzondering op de norm van
absolute immuniteit van de VN in deze zaak.
De door de Staat ingeroepen regel van artikel 103 van het VN-Handvest
biedt niet steeds en zonder meer uitkomst in geval van daarmee
strijdige verplichtingen van dwingende aard (ius cogens) of
conflicterende mensenrechtelijke verplichtingen van
gewoonterechtelijke aard.
Volgens de Stichting is artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest
onverenigbaar met dwingende normen ontleend onder meer aan het
internationale recht inzake genocide (het Genocideverdrag) en met de
artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM.
De rechtbank oordeelt dat het Genocideverdrag als hoofdregel de
strafbaarheid van genocide bevat. Noch de tekst van dit verdrag of
enig ander verdrag, noch het volkenrechtelijke gewoonterecht of de
statenpraktijk op dit punt, geeft echter grond voor een verplichting
van de Nederlandse rechter tot handhaving van de normen van het
Genocideverdrag langs civielrechtelijke weg.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in een
arrest van 2001 beslist dat geen plaats is voor een inbreuk op de in
beginsel bestaande immuniteit van een nationale staat ten aanzien van
een civielrechtelijke vordering wegens strijd met het in artikel 3
EVRM neergelegde verbod van foltering. Er zijn geen aanwijzingen dat
het EHRM later van deze lijn is afgeweken.
De rechtbank concludeert dat het Genocideverdrag of daarmee op één
lijn staande dwingende volkenrechtelijke normen geen grond opleveren
voor een uitzondering op de norm van absolute immuniteit van de VN.
Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een prioritering van
met elkaar strijdige volkenrechtelijke normen en dat geen plaats is
voor een belangenafweging zoals de Stichting c.s. hebben bepleit.
De rechtbank komt tot dezelfde conclusie ten aanzien van de toegang
tot de rechter die verzekerd is in artikel 6 EVRM. De jurisprudentie
van het EHRM biedt onvoldoende grondslag voor een uitleg van artikel 6
EVRM dat dit artikel op dit punt voorgaat boven volkenrechtelijke
immuniteiten.
De rechtbank concludeert dat de VN niet voor een nationale rechter kan
worden gedaagd enkel op grond van de in artikel 6 EVRM verzekerde
toegang tot de rechter.
De rechtbank acht het desondanks niet noodzakelijk om te onderzoeken
of een alternatieve rechtsingang beschikbaar is voor de Stichting c.s.
bij de VN. De overweging van de rechtbank daarbij is dat de VN is
opgericht vóór de inwerkingtreding van het EVRM. Er kan daarom geen
sprake zijn van het beperken van mensenrechtenbescherming onder het
EVRM door bevoegdheden over te dragen aan de VN. Bovendien is de VN
een organisatie met een nagenoeg universeel lidmaatschap.
Het onderzoek van de rechtbank naar een mogelijke botsing van de
volkenrechtelijk geldende absolute immuniteit van de VN en andere
normen van internationaal recht heeft niet geleid tot een uitzondering
op deze immuniteit.
De incidentele vordering van de Staat tot onbevoegdverklaring van de
rechtbank in de zaak van de Stichting c.s. tegen de VN dient daarom te
worden toegewezen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd tot
kennisneming van de vordering tegen de VN.
_______________________
" De Organisatie geniet op het grondgebied van elk van haar Leden
de voorrechten en immuniteiten die noodzakelijk zijn voor de
verwezenlijking van haar doelstellingen."
In de Nederlandse vertaling (zie Trb. 1948, nr. I 224) als
volgt:"De Verenigde Naties zullen vrijgesteld zijn van
rechtsvervolging, behoudens wanneer de Verenigde Naties in een
bijzonder geval uitdrukkelijk afstand zullen hebben gedaan van haar
immuniteit. "
* Het volledige vonnis is op deze site gepubliceerd:LJ-nummer
BD6795.
Engelse vertaling: LJ-nummer BD6795.
* Voor nadere informatie over dit bericht kunt u contact opnemen met
de afdeling Voorlichting van de rechtbank 's-Gravenhage, tel. 070
381 1943.
LJ Nummers
BD6795
BD6796
Bron: Rechtbank 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 10 juli 2008
Rechtbank 's-Gravenhage