Aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Geachte Voorzitter,
Hierbij bied ik u aan een exemplaar van het Staatsblad van 27 juni 2008, nr. 239, waarin een wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (subsidie aan toegelaten instellingen voor de wijkenaanpak) en van het Besluit beheer sociale-huursector is gepubliceerd.
Dit besluit is gebaseerd op de artikelen 70, tweede lid, 71a, eerste lid, onder a, 71b, tweede lid, en 71e, tweede lid, van de Woningwet. Op een dergelijk ontwerpbesluit is de zogenoemde nahang-procedure van de artikelen 70k en 73 van de Woningwet van toepassing.
Een eensluidende brief heb ik gezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Hoogachtend,
de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,
drs. Ella Vogelaar
http://www.vrom.nl/get.asp?filecs/kamerstukken/Thu3Jul20081652240200/BJZ2008065154A.pdf
Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden
Jaargang 2008
239
Besluit van 23 juni 2008, houdende wijziging
van het Besluit Centraal Fonds voor de
Volkshuisvesting (subsidie aan toegelaten
instellingen voor de wijkenaanpak) en van het
Besluit beheer sociale-huursector
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie
van 19 mei 2008, nr. BJZ2008050010, Directie Bestuurlijke en Juridische
Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 70, tweede lid, 71a, eerste lid, onder a, 71b, tweede
lid, en 71e, tweede lid, van de Woningwet;
De Raad van State gehoord (advies van 11 juni 2008,
nr. W08.08.0181/IV;)
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Wonen, Wijken en
Integratie van 20 juni 2008, nr. BJZ2008061001, Directie Bestuurlijke en
Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
ARTIKEL I
Het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting wordt als volgt
gewijzigd:
A
Artikel 1 komt te luiden:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
a. woongelegenheid: zelfstandige woning, wooneenheid, standplaats en
woonwagen;
b. wijkactieplan: beleidsplan, overeengekomen tussen in elk geval een
gemeente en een of meer toegelaten instellingen, om met een gecombi-
neerde inspanning problemen op te lossen en achterstanden weg te
werken in een wijk of wijken, genoemd in de bijlage bij dit besluit;
Staatsblad 2008 239 1
c. uitvoeringsovereenkomst: overeenkomst tussen een gemeente en
een of meer toegelaten instellingen, waarin voor elk jaar van de looptijd
van het betrokken wijkactieplan de werkzaamheden van elke toegelaten
instelling ten behoeve van dat plan en de inzet van middelen, wat betreft
elke toegelaten instelling uitgedrukt in rendabele en onrendabele
investeringen en overige kosten, zijn benoemd.
d. additionele inzet: inzet van middelen door een toegelaten instelling,
voor activiteiten die gemeenten en toegelaten instellingen voor de eerste
maal zijn overeengekomen na 16 juli 2007 en die zijn of worden uitge-
voerd blijkens de uitvoeringsovereenkomst.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Het fonds verstrekt op hun aanvraag aan toegelaten instellingen
subsidie ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden welke in
het belang van de volkshuisvesting door die toegelaten instellingen
worden uitgevoerd in het kader van de aanpak van problemen en
achterstanden in een wijk of wijken, genoemd in de bijlage bij dit besluit.
3. De maximale subsidiebedragen per wijk in de bijlage bij dit besluit
kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd.
C
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2a
Het fonds verstrekt slechts subsidie als bedoeld in artikel 2, eerste of
tweede lid, voor zover het over voldoende middelen beschikt als
verkregen uit het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel b respectievelijk
c.
D
Artikel 3 komt te luiden:
Artikel 3
Het fonds verstrekt slechts subsidie als bedoeld in artikel 2, eerste lid,
indien de in dat lid bedoelde werkzaamheden zonder die subsidie niet
zouden kunnen worden uitgevoerd.
E
Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 3a
1. Het fonds verstrekt slechts subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede
lid, ten behoeve van de additionele inzet door de aanvragende toegelaten
instelling.
2. Het fonds verstrekt zodanig subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede
lid, dat per wijk het maximale subsidiebedrag, genoemd in de bijlage bij
dit besluit, jaarlijks niet wordt overschreden.
Staatsblad 2008 239 2
F
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Ten behoeve van het toezicht verstrekt de toegelaten instelling, naast
de bescheiden, bedoeld in artikel 30 van het Besluit beheer sociale-
huursector, jaarlijks:
a. voor 1 februari aan het fonds een bestuursverklaring bij de gegevens,
bedoeld in bijlage I bij dat besluit;
b. voor 1 juli aan het fonds een bestuursverklaring bij de gegevens,
bedoeld in bijlage II bij dat besluit, en
c. voor 1 juli aan het fonds de gegevens, bedoeld in bijlage IV bij dat
besluit, alsmede de mededeling, bedoeld in het tweede lid.
2. In het vierde lid wordt voor «1 juli» ingevoegd: 1 februari respectie-
velijk.
G
Artikel 6, eerste lid, komt te luiden:
1. In de beleidsregels, bedoeld in artikel 71b, eerste lid, van de
Woningwet, wordt met betrekking tot de subsidie, bedoeld in artikel 71a,
eerste lid, onderdeel a, van die wet, bepaald:
a. dat een aanvraag voor subsidie bij het fonds wordt ingediend;
b. welke gegevens door de aanvragende toegelaten instelling aan het
fonds moeten worden overgelegd, en dat tot die gegevens in elk geval
behoren:
1°. een plan voor de sanering van de toegelaten instelling, dan wel
2°. een plan met betrekking tot de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2,
eerste lid, dat door die toegelaten instelling is voorgelegd aan het college
van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zij haar
woonplaats heeft en aan de huurders van haar woongelegenheden,
teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te spreken, dan
wel
3°. de betrokken uitvoeringsovereenkomst, waarbij naar het oordeel van
het fonds voldoende inzichtelijk is gemaakt wat de additionele inzet van
de aanvragende toegelaten instelling is ten opzichte van de additionele
inzet van de andere toegelaten instellingen die partij bij die overeenkomst
dan wel het betrokken wijkactieplan zijn, vergezeld van een verklaring van
het college van burgemeester en wethouders dat die overeenkomst in
overeenstemming is met dat plan;
c. binnen welke termijn de betrokken gegevens, bedoeld in onderdeel b,
aan het fonds moeten worden verstrekt, en dat het fonds, indien de
toegelaten instelling die gegevens niet binnen die termijn verstrekt, kan
bepalen dat zij, totdat zij de gegevens alsnog verstrekt, de door het fonds
aangegeven rechtshandelingen slechts kan verrichten na zijn instemming;
d. onder welke verplichtingen of voorschriften het fonds subsidie als
bedoeld in artikel 2 verstrekt, waartoe verplichtingen kunnen behoren met
betrekking tot de wijze waarop de toegelaten instelling uitvoering geeft
aan artikel 21, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector;
e. aan de hand van welke criteria ten aanzien van de vermogenspositie
van een toegelaten instelling wordt beoordeeld of die instelling voor de
subsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, in aanmerking komt;
f. welk deel van de additionele inzet voor subsidie als bedoeld in artikel
2, tweede lid, in aanmerking komt, en dat het fonds bij de bepaling van
dat deel in beginsel uitgaat van de verdeling van die inzet blijkens de
uitvoeringsovereenkomst;
Staatsblad 2008 239 3
g. hoe de in artikel 2, tweede lid, bedoelde subsidie per in de bijlage bij
dit besluit genoemde wijk, tussen de toegelaten instellingen die partij zijn
bij de uitvoeringsovereenkomst wordt verdeeld;
h. dat de aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, met
een meerjarig karakter kan leiden tot een jaarlijkse deeltoekenning, en
i. dat ten behoeve van de vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel
2, tweede lid, de toegelaten instelling een eindafrekening opstelt waarin
zij aangeeft in hoeverre de voorgenomen onderdelen van het
wijkactieplan en de uitvoeringsovereenkomst zijn uitgevoerd blijkens in
elk geval een verklaring van het college van burgemeester en wethouders
van de betrokken gemeente, en dat de uitkomst van die eindafrekening
kan leiden tot een herberekening van die subsidie, naar rato van het
uitgevoerde deel van de activiteiten, indien een deel van de activiteiten
niet is uitgevoerd.
H
Artikel 9 wordt vervangen door drie artikelen, luidende:
Artikel 9
De bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet,
bestaat uit de som van:
a. een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie ter
bevordering van de sanering van toegelaten instellingen;
b. een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie als bedoeld
in artikel 2, eerste lid, en
c. een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie als bedoeld
in artikel 2, tweede lid.
Artikel 9a
1. Ten behoeve van de bepaling van de hoogte van het bedrag, bedoeld
in artikel 9, onderdeel a, stelt het fonds vast:
a. een bedrag per zelfstandige woning, en
b. een bedrag per andere woongelegenheid, dat lager is dan het bedrag,
bedoeld in onderdeel a.
2. Het fonds bepaalt de hoogte van het bedrag, bedoeld in artikel 9,
onderdeel a, door:
a. per categorie woongelegenheden als bedoeld in het eerste lid met
elkaar te vermenigvuldigen:
1°. het aantal woongelegenheden in die categorie dat de toegelaten
instelling op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover
de bijdrage verschuldigd is in eigendom of in beheer had volgens de
gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector,
en
2°. het betrokken in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde bedrag, en
b. de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.
Artikel 9b
1. Ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de bedragen,
bedoeld in artikel 9, onderdeel b en c, stelt het fonds telkens vast:
a. een bedrag per woongelegenheid, en
b. een tarief per 1000 van de gezamenlijke WOZ-waarde van de
woongelegenheden.
2. Het fonds bepaalt de hoogte van de bedragen, bedoeld in artikel 9,
onderdeel b en c, door telkens, met gebruikmaking van het aantal
woongelegenheden dat de toegelaten instelling op 31 december van het
jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is in
Staatsblad 2008 239 4
eigendom of in beheer had volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij
het Besluit beheer sociale-huursector:
a. het aantal woongelegenheden te vermenigvuldigen met het in het
eerste lid, onderdeel a, bedoelde bedrag;
b. de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegenheden te delen
door 1000 en vervolgens te vermenigvuldigen met het tarief, bedoeld in
het eerste lid, onderdeel b;
c. de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.
3. In dit artikel wordt onder gezamenlijke WOZ-waarde verstaan de som
van de op voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
vastgestelde waarden volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het
Besluit beheer sociale-huursector.
I
Artikel 10, eerste lid, komt te luiden:
1. Het fonds bepaalt de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 71e,
tweede lid, van de Woningwet, zodanig, dat het voor ten minste het
kalenderjaar waarover deze verschuldigd is over voldoende financiële
middelen beschikt om uitvoering te geven aan artikel 71a, eerste lid, van
die wet, met dien verstande dat:
a. zowel het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, als het bedrag,
bedoeld in artikel 9, onderdeel b, niet meer is dan 1 procent van de
gerealiseerde jaarhuuropbrengst van de woongelegenheden, bedoeld in
bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector, als volgens genoemde
bijlage voor de bijdrageplichtige toegelaten instellingen gezamenlijk
bepaald over het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage
verschuldigd is, en
b. het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel c, niet meer is dan 75
miljoen.
J
In artikel 12 wordt na het tweede lid, onder vernummering van het
derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. De toegelaten instelling die partij is bij een uitvoeringsovereenkomst,
is geen bedrag als bedoeld in artikel 9, onderdeel c, verschuldigd indien:
a. het fonds voor 1 september van het heffingsjaar die uitvoerings-
overeenkomst heeft ontvangen en
b. op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de
bijdrage, bedoeld in artikel 71e van de Woningwet, verschuldigd is en
volgens de gegevens bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-
huursector:
1°. ten minste 10 procent van de woongelegenheden in eigendom van
die toegelaten instelling zich bevond in een of meer wijken, genoemd in
de bijlage bij dit besluit, of
2°. zij in een of meer wijken, genoemd in de bijlage bij dit besluit, ten
minste 15 procent van de in eigendom van toegelaten instellingen zijnde
woongelegenheden in eigendom had.
K
Toegevoegd wordt een bijlage, gelijk aan de bijlage die bij dit besluit is
opgenomen.
ARTIKEL II
Het Besluit beheer sociale-huursector wordt als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2008 239 5
A
In artikel 25b, tweede lid, vervalt: voor 1 juli van een jaar met betrekking
tot het daaropvolgende jaar.
B
Aan artikel 26, tweede lid, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
o. een overzicht van de activiteiten in het kader van de uitvoerings-
overeenkomst, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit Centraal
Fonds voor de Volkshuisvesting.
C
In artikel 31, tweede lid, wordt na «bescheiden» ingevoegd: 1 februari
respectievelijk.
ARTIKEL III
1. Ten aanzien van het heffingsjaar 2008:
a. blijft artikel 7, onderdeel d, van het Besluit Centraal Fonds voor de
Volkshuisvesting buiten toepassing;
b. bepaalt het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting de hoogte van
de bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet,
terstond na de inwerkingtreding van dit besluit;
c. maakt dat fonds de hoogte van de bijdrage binnen drie weken na de
bepaling daarvan bekend aan de toegelaten instellingen, bedoeld in artikel
70 van de Woningwet, en
d. betalen die toegelaten instellingen die bijdrage binnen drie weken na
de bekendmaking daarvan aan dat fonds.
2. In afwijking van artikel 12, derde lid, onderdeel a, van het Besluit
Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is ten aanzien van het
heffingsjaar 2008 de datum waarop het Centraal Fonds voor de Volkshuis-
vesting de uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in dat besluit heeft
ontvangen: 15 oktober 2008.
ARTIKEL IV
De werkzaamheden van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting,
strekkende tot de uitvoering in 2008 van het Besluit Centraal Fonds voor
de Volkshuisvesting, als gewijzigd door dit besluit, en dit besluit, die voor
de inwerkingtreding van dit besluit zijn verricht, staan gelijk aan
werkzaamheden waarop het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuis-
vesting, als gewijzigd door dit besluit, en dit besluit van toepassing zijn.
ARTIKEL V
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip. Bij koninklijk besluit kan een ander tijdstip worden vastgesteld
waarop artikel I, onder B, voor zover het betreft artikel 2, derde lid, in
werking treedt.
Staatsblad 2008 239 6
Het advies van de Raad van State is openbaar Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van
gemaakt door terinzagelegging bij het Minis- toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
terie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage 's-Gravenhage, 23 juni 2008
gelegde stukken worden opgenomen in het Beatrix
bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 2008,
nr. 129. De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,
C. P. Vogelaar
Uitgegeven de zevenentwintigste juni 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
STB11745
ISSN 0920 - 2064
Sdu Uitgevers
's-Gravenhage 2008 Staatsblad 2008 239 7
NOTA VAN TOELICHTING
I ALGEMEEN DEEL
1. Achtergrond en doelstelling wijkenaanpak
1.1 Aanleiding
Het kabinet wil het tij keren in die wijken, waarin sprake is van aanzien-
lijke leefbaarheidsproblemen. Het accent ligt op wonen, werken, leren,
integreren en veiligheid. Daarom is het noodzakelijk om samen met de
gemeenten actieplannen op wijkniveau te kunnen vaststellen. Hierbij
zullen de lokale stakeholders een centrale rol vervullen. Het is nodig om
focus aan te brengen op die wijken waar sprake is van een cumulatie van
problemen. Het kabinet heeft er vertrouwen in, dat met een gezamenlijke
aanpak met lokale spelers een positieve ontwikkeling ingezet kan worden
die leidt tot krachtige wijken.
In circa 140 wijken in Nederland sprake is van een cumulatie van fysieke
en sociaal-economische achterstanden en problemen. Maatschappelijke
problemen komen in deze wijken veelvuldig en naast elkaar voor. Een
gemiddeld genomen lager inkomen, een hogere werkloosheid, woningen
van een lagere kwaliteit en een hoger ervaren sociale en fysieke overlast
zijn kenmerken voor deze wijken. Tevens wordt er in deze wijken veel
meer verhuisd en voelen de bewoners in deze wijken zich minder gezond.
Voor in elk geval 40 van deze 140 wijken geldt dat het beeld nog slechter
is. De 40 wijken zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit. Om tot een
goede selectie van wijken te komen is gebruik gemaakt van een
onderzoeksbasis, die gedurende de afgelopen vijf jaar is opgebouwd,
onder andere om tot een goede onderbouwing te komen van de
achterstandswijken in het kader van de stedelijke vernieuwing. Dit heeft
geresulteerd in een viertal maten (sociaal-economische achterstanden bij
huishoudens, leefbaarheidsproblemen, fysieke achterstanden in de
woningvoorraad en fysieke problemen), waarmee achterstanden en
problemen in beeld zijn gebracht. Aan de vier maten liggen 18 indicatoren
ten grondslag (bijvoorbeeld inkomen, kleine woningen, vandalisme,
geluidsoverlast, etc.). Per indicator is gekeken wat het verschil in score
van een wijk is ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Als dit verschil
groot is (een afwijking van meer dan tweemaal de standaarddeviatie),
wordt dit gezien als achterstand of probleem.1
Middeninkomens trekken weg naar andere, betere wijken of omlig-
gende gemeenten, terwijl tegelijkertijd huishoudens met lagere inkomens
en kansarmen instromen of achterblijven. Juist in deze 40 wijken lopen
huishoudens in een kwetsbare positie een grotere kans om de aansluiting
bij de samenleving kwijt te raken of hebben die aansluiting reeds verloren.
De wijk verliest haar voorzieningen en door een laag opleidingsniveau en
onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal vinden veel bewoners
geen aansluiting met de arbeidsmarkt.
In het coalitieakkoord is de ambitie vastgelegd om probleemwijken om
te vormen naar prachtwijken. Het kabinet heeft besloten dat specifieke
aandacht gekoppeld aan extra financiële middelen nodig is voor 40
wijken2 waar de problemen, naar objectieve maatstaven beoordeeld, het
ernstigst zijn en waar additionele inzet het meest noodzakelijk is (priori-
taire wijken). De minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) heeft
1 Aanpak wijken (Kamerstukken II 2006/07, daartoe met lokale bestuurders bestuurlijke overeenkomsten gesloten
30 995, nr. 1).
2 Aanpak wijken (Kamerstukken II 2006/07, (zogenoemde charters) over een meerjarige aanpak. Aan deze charters
30 995, nr. 1). liggen wijkactieplannen ten grondslag. Dit zijn overeenkomsten tussen
Staatsblad 2008 239 8
partijen als gemeenten, toegelaten instellingen, bedrijfsleven, politie,
welzijnswerk en scholen, waarbij zij het eens worden over doelen, geld en
middelen. Een cruciale rol in de voorgestane wijkenaanpak is weggelegd
voor toegelaten instellingen. Vaak treden zij op als hoofdrolspeler in de
realisatie van de wijkactieplannen. Toegelaten instellingen realiseren in de
40 wijken een additionele inzet van 250 miljoen per jaar gedurende 10
jaren, in te gaan per 2008. Om de betreffende toegelaten instellingen in
deze wijken tot deze additionele inzet te laten komen, acht het kabinet het
van groot belang dat deze toegelaten instellingen hierbij financieel
worden ondersteund. In dit kader komt in 2008 met behulp van het
bestaande instrument projectsteun voor 75 miljoen financiële ruimte
beschikbaar voor de toegelaten instellingen die bijdragen aan de
additionele inzet in de 40 wijken, zoals die is vastgelegd in de wijkactie-
plannen. Van additionele inzet is sprake als het gaat om activiteiten die
gemeenten en toegelaten instellingen voor de eerste maal overeen zijn
gekomen na 16 juli 2007.
1.2 Het kader voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak
Het kabinet heeft verschillende mogelijkheden bezien om de beoogde
financiële ondersteuning voor de aanpak van de 40 prioritaire wijken tot
stand te brengen. De voorkeur ging uit naar een variant waarbij de
corporatiesector onderling voor extra financiële ruimte zou zorgen voor
de toegelaten instellingen die betrokken zijn bij de wijkenaanpak. De
corporatiesector is echter niet in staat gebleken om deze ondersteuning
tot stand te laten komen op een wijze die voldeed aan de afspraken die in
dat kader waren gemaakt. Voorts heeft het kabinet afgewogen dat zou
kunnen worden gekozen voor het inrichten van een geheel nieuw
instrument, zoals een specifieke wet, maar dat het doelmatiger en in de
tijd doeltreffender is om hiertoe aan te haken op het instrument van de
projectsteun zoals die kan worden toegekend door het Centraal Fonds
voor de Volkshuisvesting (CFV) op basis van het Besluit Centraal Fonds
Volkshuisvesting (BCFV). Dit instrument voorziet immers in de
mogelijkheid tot het opleggen van een heffing aan toegelaten instellingen
ten behoeve van de subsidiëring van werkzaamheden van toegelaten
instellingen in het belang van de volkshuisvesting. Met de term heffing
wordt bedoeld de herverdeling van gelden in het kader van het sociaal,
economisch beleid. Niet is bedoeld de ontneming van gelden in de vorm
van het betalen van een belasting.
Het CFV zal de uitvoering van deze regeling op zich nemen. Het CFV
beschikt immers over een werkapparaat dat ingesteld is op heffen bij en
subsidiëren aan corporaties en ook voor het overige is het CFV zeer
geschikt voor deze rol. De gegevens die nodig zijn om de hoogte van de
heffing en eventuele vrijstelling te bepalen, zijn uit hoofde van de
toezichthoudende rol aldaar beschikbaar. Bij het toekennen van de
subsidie toetst het CFV op de hierna beschreven wijze, waarbij anders dan
bij de reguliere projectsteun, de financiële positie van de corporatie geen
invloed heeft op de toekenning van de subsidie. Wel beziet het CFV of de
werkzaamheden passen binnen de wettelijke kaders, of er een relatie is
met de wijkactieplannen, of de aanvraag vergezeld gaat van een
verklaring van burgemeester en wethouders en hoe de aanvraag zich
verhoudt tot de andere aanvragen aan de hand van uitvoerings-
overeenkomsten. Dit laatste om te kunnen bepalen op welke wijze alle
aanvragen uit een wijk gelijkelijk kunnen delen in de beschikbare subsidie.
Achteraf toetst het CFV of en in hoeverre de voorgenomen activiteiten
daadwerkelijk zijn uitgevoerd, teneinde de eindafrekening te bepalen.
Staatsblad 2008 239 9
Deze zogenoemde bijzondere projectsteun ten behoeve van de 40
wijken komt niet in de plaats van de regeling voor projectsteun in het
BCFV, maar is náást die regeling (hierna: reguliere projectsteun) aan het
BCFV toegevoegd.
1.3 De heffing voor de wijkenaanpak in relatie tot de financiële positie van
toegelaten instellingen
De middelen voor de bijzondere projectsteun ten behoeve van de 40
wijken worden verkregen via een heffing die op basis van het BCFV aan
de toegelaten instellingen wordt opgelegd. Ten behoeve van deze
bijzondere projectsteun wordt in 2008 een bedrag van 75 miljoen van de
toegelaten instellingen geheven.Voor de jaren 2009 en verder staan in
beginsel verschillende wegen open om de bijdrage voor de wijkenaanpak
vorm te geven. Zo kan de bijzondere projectsteun zoals die voor 2008
wordt ingesteld in de jaren daarna worden gecontinueerd. Ook kan de
corporatiesector alsnog met voorstellen komen die aansluiten op de
voorwaarde van voldoende extra financiële ruimte voor de corporaties in
de 40 wijken. Over de wijze waarop dat zal worden vormgegeven, vindt
nog nadere besluitvorming plaats.
Voor wat betreft de omvang van de heffing kan op basis van gegevens
van het CFV worden geconcludeerd dat de corporatiesector als geheel in
staat kan worden geacht het samenstel van de verlangde investeringen,
inclusief een bijdrage aan de additionele inzet bij de wijkenaanpak en de
(inmiddels ingevoerde) integrale vennootschapsbelasting, te dragen. De
last van een jaarlijkse heffing voor de bijzondere projectsteun voor de
wijkenaanpak moet uitdrukkelijk in het perspectief worden geplaatst van
de financiële mogelijkheden van de corporatiesector. In het algemeen kan
worden gesteld dat de financiële positie van de sector al jaren robuust is
te noemen.
Daarbij zijn ook de mogelijkheden van borging door het Waarborgfonds
Sociale Woningbouw relevant. Verder raamt het CFV het kassaldo voor
belasting uit normale woningexploitatie voor 2008 op ongeveer 2,5
miljard. Na afdracht van vennootschapsbelasting resteert daarvan nog
circa 2 miljard. Vanzelfsprekend betreft het hier macrogegevens, die
individueel verschillend kunnen uitwerken. In 2008 komt de heffing
gemiddeld uit op ca. 50, per woongelegenheid.
Het kabinet heeft onderkend dat in individuele gevallen de combinatie
c.q. cumulatie van maatregelen de vermogens- en kasstroompositie van
woningcorporaties onder druk kan zetten. Kwijtschelding is dan ook
mogelijk als een individuele toegelaten instelling als gevolg van de
heffing ten behoeve van de bijzondere projectsteun in financiële
problemen zou geraken. Verwezen wordt naar paragraaf 2.3 van dit
algemeen deel. Overigens beschikken de toegelaten instellingen over
mogelijkheden om hun financiële positie op peil te houden c.q. te
verbeteren. Met name de verkoop van huurwoningen is hiertoe een
effectief instrument.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag ter
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: EVRM) garandeert de bescherming van het eigendomsrecht
(Engels: «possessions»). In lijn met artikel 14 van de Grondwet is voor
ontneming van eigendom een wettelijke grondslag nodig alsmede een
adequate schadevergoeding. Het tweede lid van artikel 1 van het Eerste
Protocol bij het EVRM bepaalt echter uitdrukkelijk dat het eerste lid op
geen enkele wijze het recht van staten aantast om het gebruik van
eigendom in het algemeen belang te reguleren of om de betaling van
belastingen of andere heffingen (Engels: «contributions») of boeten te
Staatsblad 2008 239 10
verzekeren. Uitgangspunt is dat het Europees Hof van de rechten voor de
Mens (hierna: EHRM) de Verdragsstaten een zeer ruime beleidsvrijheid
(margin of appreciation) laat. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat
de margin of appreciation van de wetgever op het terrein van de
tenuitvoerlegging van sociaal-economisch beleid zeer ruim is (EHRM,
Mellacher t. Oostenrijk, 19 december 1989, Serie A-169, para. 45). Ten
aanzien van kwesties op het terrein van «social justice» zal het EHRM de
keuze van de nationale wetgever respecteren tenzij de nationale beleids-
keuzes «manifestly without reasonable foundation» zijn. Benadrukt dient
te worden dat ook ten aanzien van de proportionaliteit het EHRM de
Verdragsstaten een ruime beleidsvrijheid laat. In de zaak AGOSI stelde het
EHRM: «The State enjoys a wide margin of appreciation with regard both
to choosing the means of enforcement and to ascertaining whether the
consequences of enforcement are justified in the general interest for the
purpose of achieving the object of the law in question» (EHRM, AGOSI t.
VK, 24 oktober 1986, Serie A-108, para. 52).
De voorgestelde herverdeling van gelden is een regulering van
eigendom van de toegelaten instellingen. Het kabinet is van mening dat
deze herverdeling in verhouding is met het doel dat nagestreefd wordt.
Het doel is het verkrijgen van middelen ten behoeve van de bijzondere
projectsteun, waarmee de kosten voor toegelaten instellingen voor de
uitvoering van de wijkenaanpak deels worden gedekt. Zoals hiervoor al is
opgemerkt, is de corporatiesector er niet in geslaagd om voor extra
financiële ruimte te zorgen voor de toegelaten instellingen die betrokken
zijn bij de wijkenaanpak en van welke dus een additionele inzet wordt
verwacht. Daarom heeft het kabinet gekozen voor een herverdeling van
gelden voor bijzondere projectsteun, teneinde daaruit die groep toege-
laten instellingen financieel te ondersteunen.
De herverdeling van gelden bij de toegelaten instellingen en niet bij
andere verhuurders heeft twee redenen. In de eerste plaats hebben de
toegelaten instellingen een doelstelling ingevolge de artikelen 70 en 70c
van de Woningwet en artikel 11 van het Besluit beheer sociale-huursector
(BBSH). In de tweede plaats hebben de toegelaten instellingen vermogen
opgebouwd. Dat vermogen is maatschappelijk gebonden. Niet alleen
vanwege de taken van de toegelaten instellingen, maar ook omdat het
vermogen mede is vergaard als gevolg van overheidsmaatregelen zoals
subsidies, vrijstelling van de vennootschapsbelasting, de mogelijkheid
goedkoper vreemd vermogen aan te trekken en overheidsgaranties. Het
vermogen van toegelaten instellingen dient te worden ingezet in het
belang van de volkshuisvesting. Dit is dus te zien als een regulering van
de eigendom in het algemeen belang. Naar de overtuiging van het kabinet
is de voorgestelde herverdeling dan ook in overeenstemming met het
bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
1.4 De besteding van de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak
Voor de besteding van de bijzondere projectsteun zijn de bestedings-
doelen van toepassing zoals die op grond van het Besluit beheer
sociale-huursector (BBSH) zijn vastgelegd.
De toekenning van de bijzondere projectsteun geschiedt onder de
volgende voorwaarden:
uitkering vindt alleen plaats op aanvraag van een toegelaten instelling;
uitkering vindt alleen plaats indien gemeente en toegelaten instelling
overeenstemming hebben bereikt over het betreffende wijkactieplan,
zoals vastgelegd in een uitvoeringsovereenkomst;
Staatsblad 2008 239 11
de hoogte van deze projectsteun betreft maximaal 30 procent van de
indicatieve verdeling van de additionele inzet van in totaal 250 miljoen
per jaar, zoals deze op wijkniveau is vastgesteld door de minister voor
WWI3;
de bijzondere projectsteun wordt verstrekt tot het maximum van de
werkelijk door de toegelaten instelling gemaakte kosten. Dit betreft zowel
de zogenoemde onrendabele toppen van investeringen, als de kosten die
met de uitvoering van de activiteiten uit het wijkactieplan zijn gemoeid.
Beoogd is een laagdrempelige toegang tot de bijzondere projectsteun
die bijdraagt aan een voortvarende aanpak van de 40 prioritaire wijken.
Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de gevergde additionele inzet door de
toegelaten instellingen in deze wijken niet tot stand komt zonder het
perspectief op en toekenning van deze projectsteun. De noodzaak voor de
onderhavige subsidiëring is daarmee voldoende aanwezig geacht. Er
vindt geen nadere toets door het CFV plaats in relatie tot de vermogens-
positie van de toegelaten instellingen die een aanvraag voor de bijzondere
projectsteun indienen. Wél geldt als voorwaarde dat de activiteiten
waarvoor subsidie wordt aangevraagd hun basis moeten hebben in het
wijkactieplan, hetgeen uit de uitvoeringsovereenkomst en een gemeente-
lijke verklaring terzake zal moeten blijken en dat zichtbaar moet zijn wat de
totale inzet van de toegelaten instellingen in de desbetreffende prioritaire
wijk is. De toegelaten instelling dient deze stukken bij de aanvraag voor de
bijzondere projectsteun over te leggen. Ten behoeve van de eindafreke-
ning moet een toegelaten instelling eveneens via een bevestiging van
gemeentewege aantonen dat de activiteiten waarvoor subsidie is
aangevraagd, ook zijn uitgevoerd. Indien dit (deels) niet het geval is, kan
dit leiden tot een herberekening van de projectsteun.
2. Hoofdlijnen van de wijziging van het BCFV
2.1 De heffingsgrondslag
Op het niveau van de individuele toegelaten instellingen bestond de
heffing voorheen uit een vast bedrag per woongelegenheid, voor welk
bedrag er een onderscheid werd gemaakt tussen toegelaten instellingen
met een weerstandsvermogen van 20 procent of meer en minder dan 20
procent. In de beleidsregels van het CFV was vastgelegd dat eerstge-
noemde toegelaten instellingen driemaal zoveel betalen per woongele-
genheid als laatstgenoemde. Hoewel hiermee sprake was van een
vermogensafhankelijke heffing is gezocht naar een criterium waarmee
nog beter de verschillen in vermogen tot uitdrukking komen. Dit heeft erin
geresulteerd dat in het BCFV is opgenomen dat de heffing voor de
bijzondere projectsteun is gebaseerd op een mix van een vast bedrag per
woongelegenheid én de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegen-
heden. Onder het heffingsregime zoals dat tot nu toe geldt, is de
bevoegdheid om invulling te geven aan de verhouding tussen een hoog
en laag tarief aan het CFV gegeven. In zijn beleidsregels neemt het CFV
jaarlijks op welke verhouding de naar het oordeel van het CFV juiste
invulling geeft aan de vermogensafhankelijkheid van de heffing. In de
aanloop naar de heffing voor de bijzondere projectsteun voor de
wijkenaanpak is gezocht naar een systeem dat de vermogensafhanke-
lijkheid van de heffing verfijnder uitdrukt. Dit is gevonden door de
WOZ-waarde van de woongelegenheden van de toegelaten instelling mee
te laten wegen in de heffing. Analoog aan de huidige situatie acht het
kabinet het wenselijk dat het CFV, vanuit zijn expertise van financieel
toezichthouder, de verhouding vaststelt die het beste aansluit bij de
gewenste vermogensafhankelijkheid van de heffing. Het aanvankelijk
grofmazige vermogenscriterium is door deze wijziging verfijnd en sluit
3 Brief van 3 oktober 2007 (Kamerstukken daarmee ook beter aan bij de nieuwe beoordelingsmethodiek van het CFV.
2007/08, 30 995, nr. 13).
Staatsblad 2008 239 12
Deze verfijning van de grondslag voor de heffing ten behoeve van de
bijzondere projectsteun geldt ook voor de reguliere projectsteun.
2.2 De wijze van heffen
In het BCFV is geregeld dat het CFV jaarlijks een begroting opstelt voor
het daarop volgende kalenderjaar, waarin het CFV opneemt welke heffing
er in dat volgende kalenderjaar aan de toegelaten instellingen zal worden
opgelegd. Dit heffingsvoorstel behoeft de goedkeuring van de minister
voor WWI, hetgeen tot uitdrukking komt in de goedkeuring van de
CFV-begroting. De regels inzake de wijze van heffen, alsmede over andere
elementen, legt het CFV vast in zijn beleidsregels. Uit dit besluit vloeit
voort dat die beleidsregels worden aangevuld met bepalingen over de
bijzondere projectsteun voor de 40 wijken, opdat ook de heffingswijze ten
behoeve van die projectsteun daarin vastligt.
Ingevolge het BCFV zou het CFV voor het jaar 2008 geen heffing meer
aan de toegelaten instellingen kunnen opleggen. Bepaald is immers dat
de hoogte van de heffing gelijktijdig met de vaststelling van de begroting
voor het volgende kalenderjaar vastgesteld moet worden en voor
1 december van elk jaar bekend moet zijn gemaakt. Reeds in september
2007 is duidelijk gemaakt dat in 2008 een bedrag van 75 miljoen door de
corporatiesector zal moeten worden opgebracht. Bij de goedkeuring van
de CFV-begroting in december 2007 heeft de minister voor WWI uitdruk-
kelijk een voorbehoud gemaakt in verband met een mogelijke heffing via
het CFV. Ook heeft de minister voor WWI de corporatiesector tijdig
geïnformeerd over het mogelijk in 2008 opleggen van een dergelijke
heffing.
Teneinde het CFV in staat te stellen voor 2008 gelden voor de bijzondere
projectsteun te genereren en te verstrekken, is in dit besluit ter zake een
overgangsbepaling opgenomen.
2.3 Vrijstelling van de heffing voor projectsteun wijkenaanpak
Ingevolge het BCFV kunnen toegelaten instellingen die naar het oordeel
van het CFV in een dermate ongunstige financiële positie verkeren dat een
heffing tot aanvullende problemen zou leiden, kwijtschelding krijgen
van de heffing. Als alleen deze kwijtscheldingsgrond wordt gehanteerd bij
de heffing voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak, zou dat
resulteren in situaties waarin veel toegelaten instellingen van wie een
forse additionele inzet in de 40 wijken wordt verwacht, toch nettobetalers
worden. Dit zou ook het geval zijn als alleen kwijtschelding zou worden
verleend voor de woningen van een toegelaten instelling die in de 40
wijken zijn gelegen. Het kabinet acht een dergelijke uitkomst ongewenst.
Daarom is gekozen voor een kwijtscheldingsgrond die enerzijds voor de
toegelaten instellingen die actief zijn in de 40 wijken leidt tot daadwerke-
lijke financiële ondersteuning en die anderzijds leidt tot een rechtvaardige
verdeling van de lasten binnen de corporatiesector. In dat licht is in het
BCFV de mogelijkheid opgenomen van vrijstelling van de heffing voor:
alle toegelaten instellingen met ten minste 10 procent van hun bezit in
één of meer van de 40 prioritaire wijken;
alle toegelaten instellingen die in één of meer van de 40 prioritaire
wijken ten minste 15 procent van de in die wijk aanwezige corporatie-
woningen in eigendom hebben.
Het gaat dus zowel om toegelaten instellingen met een relatief groot
aandeel van hun bezit in die wijken, als om toegelaten instellingen met
een relatief groot deel van die wijken in hun bezit. Uit het oogpunt van
beperking van administratieve lasten is er in dit geval overigens voor
gekozen niet uit te gaan van kwijtschelding, maar van vrijstelling van de
heffing. Kwijtschelding impliceert immers dat een heffing moet worden
opgelegd en dat vervolgens kwijtschelding kan worden aangevraagd
Staatsblad 2008 239 13
waarop eventueel de betaalde heffing moet worden terugbetaald. De
gronden voor vrijstelling zijn vooraf te bepalen en het ligt dan voor de
hand geen heffing op te leggen. In het BCFV is derhalve een vrijstellings-
mogelijkheid voor de toegelaten instellingen met substantieel bezit in de
wijken zoals hiervoor aangegeven opgenomen. Deze toegelaten instel-
lingen komen alleen voor vrijstelling in aanmerking als ze een overeen-
komst met de gemeente zijn aangegaan ten aanzien van de uitvoering van
een wijkactieplan. Indien corporaties met bezit in de 40 wijken voor de
heffing partieel zouden worden vrijgesteld (voor wat betreft het bezit van
hun woningen), dan zou de consequentie zijn dat in diverse steden de bij
de wijkenaanpak betrokken corporaties meer aan heffing zouden moeten
betalen dan zij aan projectsteun zouden ontvangen. Die uitkomst wordt
niet gewenst geacht en zou de wijkenaanpak in de betreffende gemeenten
ernstig frustreren. Een consequentie van een partiële vrijstelling zou
bovendien zijn dat er jaarlijks meer geld zou moeten worden geheven
(circa 110 miljoen in plaats van 75 miljoen) om voor de corporaties in
de veertig wijken per saldo te komen tot jaarlijks 75 miljoen financiële
ondersteuning. Er is immers voor die corporaties meer projectsteun nodig
om de door hen te betalen heffing te compenseren tot hetzelfde netto-
bedrag. Behalve dat er dan voor de corporaties in de veertig wijken sprake
is van het rondpompen van geld, hetgeen niet doelmatig wordt geacht, is
een hoger jaarlijks heffingsbedrag niet in lijn met de afspraken in het
Onderhandelaarsakkoord van 17 september 2007 en met de uitgangs-
punten die in de Kamer zijn gewisseld.
3. Effecten
3.1 De effecten op de positie en investeringen van de toegelaten instel-
lingen
Het kabinet is van mening dat de bijdrage aan de bijzondere project-
steun geen negatief effect op de inspanningen en investeringen van de
corporatiesector als geheel heeft. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt bij
de betreffende heffing niet alleen rekening gehouden met de (gedifferen-
tieerde) vermogenspositie van toegelaten instellingen, maar wordt ook
gekeken of een toegelaten instelling vanwege haar bezitspositie en
daarmee samenhangende actieve rol in de 40 wijken daarvan vrijgesteld
kan worden. Met betrekking tot (het niveau van) de inspanningen en
investeringen van de toegelaten instellingen is voorts van belang, dat zij
op grond van hun toelating tot de volkshuisvesting zijn onderworpen aan
de bepalingen in de Woningwet en het BBSH, waarin zij zijn gehouden tot
het handelen in het belang van de volkshuisvesting. In het BBSH is
vastgelegd dat toegelaten instellingen zich daarover jaarlijks moeten
verantwoorden aan de hand van een aantal prestatievelden. Bij de
concrete invulling van hun prestaties moeten de toegelaten instellingen
het gemeentelijke woonbeleid in acht nemen. Te allen tijde zal het Rijk via
de daartoe strekkende regelgeving waarborgen dat het belang van de
volkshuisvesting door de toegelaten instellingen zo goed mogelijk wordt
gediend. Ook het presteren naar vermogen speelt daarbij een rol.
3.2 De uitvoeringskosten en administratieve lasten
Ingevolge het BCFV geschiedt de uitvoering van de voorgestelde heffing
voor de wijkenaanpak door het CFV. De kosten voor de uitvoering door het
CFV hebben betrekking op de directe uitvoeringskosten van personele en
materiële aard. De uitvoeringskosten worden ten laste van de geheven
fondsmiddelen gebracht. Toegelaten instellingen hoeven voor de heffing
voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak geen additionele
informatie aan het CFV te verstrekken. De administratieve last voor de
toegelaten instellingen blijft aldus beperkt tot het administreren van de
Staatsblad 2008 239 14
heffing en het zorgdragen voor de betaling. De administratieve lasten zijn
hierom zeer beperkt.
3.3. Staatssteun
Omdat de heffing voor bijzondere projectsteun via regelgeving wordt
opgelegd, is bij de toekenning van middelen juridisch sprake van
staatssteun op basis van het Europese recht, ook al worden de middelen
opgebracht door de woningcorporaties zelf. De wijziging van het BCFV
betekent een variant van het bestaande instrument van projectsteun. De
wijkenaanpak vormt onderdeel van de lopende besprekingen met de
Europese Commissie over de bestaande steun in relatie tot de definiëring
van de publieke taak die aan corporaties wordt opgedragen.4
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel A
Aan artikel 1 van het BCFV is een definitie van de begrippen
wijkactieplan, uitvoeringsovereenkomst en additionele inzet toegevoegd.
Het wijkactieplan is een beleidsplan, waarin de ontwikkelingsrichting
van een prioritaire wijk wordt aangegeven. Dit beleidsplan moet zijn
onderschreven door de betrokken partijen. Tot die partijen kunnen naast
gemeenten en toegelaten instellingen bijvoorbeeld het bedrijfsleven,
politie, welzijnswerk en scholen behoren. De definitie maakt dat mogelijk.
Veelal wordt in de praktijk naast het wijkactieplan een aparte
uitvoeringsovereenkomst gesloten met de aan het wijkactieplan deelne-
mende toegelaten instelling(en) (ofwel in de vorm van een
meerpartijenovereenkomst, ofwel meerdere tweepartijen-
overeenkomsten), waarin de door die toegelaten instelling(en) te
verrichten werkzaamheden zijn omschreven met een financiële onder-
bouwing ervan. Bij deze overeenkomst zijn geen andere partijen
betrokken. De uitvoeringsovereenkomst is noodzakelijk bij de aanvraag
om bijzondere projectsteun omdat daarin de werkzaamheden worden
benoemd waarvoor die steun wordt aangevraagd. Hij omvat tevens een
financiële onderbouwing en een motivering op welke wijze de werkzaam-
heden voortvloeien uit het wijkactieplan. Uit de financiële onderbouwing
moet duidelijk worden wat de rendabele en onrendabele investeringen en
de overige kosten zijn, per jaar en per toegelaten instelling.
Additionele inzet is de extra inzet van middelen ten behoeve van
werkzaamheden in de wijken genoemd in de nieuwe bijlage bij het BCFV.
Die extra inzet moet voor het eerst na 16 juli 2007 tussen gemeente en
toegelaten instelling(en) zijn overeengekomen. Dat betekent bijvoorbeeld
dat extra inzet die weliswaar na die datum is overeengekomen, maar
daarvoor ook al onderwerp was van een (deel)overeenkomst, niet tot de
additionele inzet wordt gerekend. Alleen de additionele inzet van de
toegelaten instelling(en) in de prioritaire wijken kan in aanmerking komen
voor bijzondere projectsteun.
De bepaling van het begrip weerstandsvermogen is vervallen omdat in
de methodiek voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage het
weerstandsvermogen van de toegelaten instellingen geen rol meer speelt.
Verwezen wordt naar onderdeel H en de toelichting daarop.
4 Kamerstukken II 2007/08, 30 995, nr. 45,
blz. 5.
Staatsblad 2008 239 15
Onderdelen B en K
Aan artikel 2 van het BCFV is een tweede lid toegevoegd dat de
mogelijkheid voor toegelaten instellingen biedt om bijzondere project-
steun aan te vragen ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaam-
heden die in het kader van de wijkenaanpak worden gemaakt. De
werkzaamheden zijn gericht op de werkzaamheden die door een toege-
laten instelling in het belang van de volkshuisvesting worden uitgevoerd.
Deze «prioritaire» wijken zijn bepaald door de minister en worden
genoemd in de nieuwe bijlage bij het BCFV.
In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om die bijlage bij
ministeriële regeling te wijzigen. Deze wijzigingen kunnen alleen
betrekking hebben op bedragen van de maximale subsidie per wijk.
Wijzigingen in de wijken moeten bij algemene maatregel van bestuur
gebeuren.
Onderdeel C
Bijdragen die zijn geheven voor reguliere projectsteun kunnen niet
verstrekt worden voor bijzondere projectsteun en vice versa. Hiermee
wordt voorkomen dat het CFV subsidieverplichtingen moet aangaan waar
geen dekking tegenover staat.
Onderdeel D
Met dit onderdeel is artikel 3 van het BCFV redactioneel herzien. Naar de
inhoud is dat artikel niet gewijzigd.
Onderdeel E
Het nieuwe artikel 3a, eerste lid, van het BCFV bepaalt dat de bijzondere
projectsteun aan toegelaten instellingen uitsluitend bedoeld is ter
tegemoetkoming in de additionele inzet van toegelaten instellingen in de
prioritaire wijken.
Het tweede lid van dat artikel regelt een subsidieplafond voor de toe te
kennen bijzondere projectsteun per prioritaire wijk. Voor de bijzondere
projectsteun aan toegelaten instellingen wordt het CFV zodoende
gebonden aan een maximum bijdrage per wijk. Dit maximum is
gebaseerd op het beleidsuitgangspunt dat maximaal 30 procent van de
indicatief verdeelde additionele inzet van in totaal 250 miljoen per jaar
per wijk aan bijzondere projectsteun beschikbaar is. In de nieuwe bijlage
bij het BCFV is dat bedrag opgenomen. Dat bedrag is de maximale hoogte
van de bijzondere projectsteun aan de aan het wijkactieplan deelnemende
toegelaten instellingen in die wijk gezamenlijk.
Onderdeel F
Met ingang van 1 maart 2008 is een wijziging van het BBSH in verband
met het aanpassen en stroomlijnen gegevensopvraging (Stb. 2007, 494) in
werking getreden. Daarmee is een splitsing tussen prognosegegevens en
verantwoordingsgegevens aangebracht. Artikel 5, tweede lid, van het
BCFV had na die wijziging alleen nog betrekking op de verantwoordings-
gegevens en niet meer op de prognosegegevens omdat deze in artikel 26
van het BBSH zijn vervallen. Hiermee was ook de accountantsverklaring
voor de prognosegegevens komen te vervallen. Om de kwaliteit te
waarborgen kan het CFV met toepassing van het gewijzigde eerste lid van
artikel 5 van het BCFV een bestuursverklaring van de toegelaten instelling
vragen waarin wordt verklaard dat de gegevens juist en volledig zijn. In
het vierde lid is de 1 februari-datum toegevoegd.
Staatsblad 2008 239 16
Onderdeel G
De bepaling in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van het BCFV bevat
regels over de bij de subsidieaanvraag over te leggen gegevens en
bescheiden. Hieraan zijn de gegevens bij de aanvraag voor de bijzondere
projectsteun toegevoegd. Het CFV dient ten behoeve van de bijzondere
projectsteun in ieder geval een uitvoeringsovereenkomst te ontvangen
waarin de door de toegelaten instelling te verrichten werkzaamheden zijn
omschreven met een financiële onderbouwing ervan. Uit die overeen-
komst moet blijken wat de additionele inzet van de aanvragende
toegelaten instelling is ten opzichte van de additionele inzet van de andere
aan een wijkactieplan deelnemende toegelaten instellingen in dezelfde
wijk. Dit overzicht is noodzakelijk om het beschikbare bedrag voor die wijk
over die toegelaten instellingen te kunnen verdelen. In het nieuwe
onderdeel g is geregeld dat de beleidsregels moeten bepalen hoe het
fonds dat doet.
Daarnaast moet bij de aanvraag van de toegelaten instelling een
gemeentelijke verklaring zitten dat de uitvoeringsovereenkomst past
binnen het wijkactieplan dat is vastgesteld met de daaraan deelnemende
toegelaten instellingen.
In het nieuwe onderdeel f is bepaald dat het CFV regelt welk deel van de
additionele inzet voor subsidie in aanmerking komt.
Het CFV gaat bij de bepaling van dat deel uit van de verdeling van die
inzet als blijkend uit de uitvoeringsovereenkomst.
Dat het CFV de verdeling van het beschikbare bedrag per wijk tussen de
aan het wijkactieplan deelnemende toegelaten instellingen in die wijk
regelt, is bepaald in onderdeel g. Hiermee kan worden voorkomen dat de
verdeling plaatsvindt op basis van «wie het eerst komt, het eerst maalt».
De toekenning aan een toegelaten instelling van bijzondere projectsteun
vindt per jaar plaats. Onderdeel h maakt duidelijk dat dit niet impliceert
dat de werkzaamheden van een toegelaten instelling in het kader van de
wijkenaanpak slechts éénjarig zijn, maar heel goed meerdere jaren
kunnen omvatten. De subsidie omvat in dat geval telkens een deel van de
subsidiabele kosten.
Onderdeel i bepaalt dat ten behoeve van de vaststelling van de
bijzondere projectsteun een verklaring van het college van burgemeester
en wethouders is vereist waarin is vermeld in hoeverre de activiteiten
waarvoor bijzondere projectsteun is verleend, daadwerkelijk zijn uitge-
voerd. Dat laat onverlet de bevoegdheid van het CFV om daarnaast op
andere wijze de realisering van de bedoelde activiteiten te controleren.
Onderdeel H
De berekening van de heffing van het CFV is geregeld in drie nieuwe
artikelen, in verband met het introduceren van een nieuwe berekenings-
methodiek voor de deelbedragen voor de projectsteun en het streven naar
een overzichtelijker opzet.
Het nieuwe artikel 9 van het BCFV bepaalt dat de bijdrage van de
toegelaten instellingen bestaat uit de som van deelbedragen voor
saneringssteun, reguliere projectsteun en bijzondere projectsteun.
Het nieuwe artikel 9a regelt de wijze van bepalen van het deelbedrag
voor de saneringssteun. De wijze van vaststelling van dat bedrag is niet
gewijzigd. Voorheen was dit geregeld in artikel 9, tweede en derde lid.
Staatsblad 2008 239 17
Het nieuwe artikel 9b beschrijft de wijze waarop het bedrag ten behoeve
van de projectsteun wordt berekend. Voor het bepalen van het deelbedrag
voor elk van de vormen van projectsteun wordt dezelfde in dit artikel
neergelegde berekeningswijze gehanteerd; het woord «telkens» brengt
dat tot uitdrukking. Die berekeningswijze leidt tot een bedrag, waarvan de
hoogte voor een deel afhankelijk is van de gezamenlijke WOZ-waarde van
het bezit van een toegelaten instelling en een ander deel bestaat uit een
voor alle categorieën woongelegenheden gelijk bedrag per woongele-
genheid. De verhouding tussen beide componenten bij deze berekenings-
methode wordt vastgelegd in de beleidsregels van het CFV. Die
verhouding kan per vorm van projectsteun van jaar tot jaar verschillen
evenals de uiteindelijke deelbedragen.
Onderdeel I
In artikel 10, eerste lid, onder b, van het BCFV is bepaald dat het bedrag
dat wordt geraamd als opbrengst van de heffing ten behoeve van de
bijzondere projectsteun per heffing maximaal 75 miljoen kan zijn.
Voor een uiteenzetting over de achtergrond van dit bedrag wordt
verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Onderdeel J
Toepassing van de bestaande kwijtscheldingsgronden op de bijzondere
projectsteun zou resulteren in situaties waarin veel toegelaten instellingen
van wie een forse additionele inzet in de wijken, genoemd in de nieuwe
bijlage bij het BCFV, wordt verwacht, toch nettobetalers zouden worden.
In onderdeel b van het nieuwe derde lid van artikel 12 van het BCFV is
bepaald dat toegelaten instellingen voor vrijstelling van de heffing voor
bijzondere projectsteun in aanmerking komen indien zij ten minste 10
procent van hun bezit in één of meer van die wijken hebben of dat zij in
één of meer van die wijken ten minste 15 procent van de in eigendom van
de toegelaten instellingen zijnde woongelegenheden in die wijk in
eigendom hebben. Het gaat dus zowel om toegelaten instellingen met een
relatief groot aandeel van hun bezit in die wijken, als om toegelaten
instellingen met een relatief groot deel van die wijken in hun bezit. Deze
toegelaten instellingen komen alleen voor vrijstelling in aanmerking als ze
partij zijn bij een uitvoeringsovereenkomst. Deze uitvoeringsovereen-
komst moet voor 1 september van een heffingsjaar door het CFV zijn
ontvangen. Dat is geregeld in artikel 12, derde lid, onderdeel a, van het
BCFV. Voor het jaar 2008 is de datum voor ontvangst gesteld op 1 oktober.
De kwijtscheldingsmogelijkheid die is opgenomen in het ongewijzigde
artikel 12, eerste lid, van het BCFV is ook van toepassing op de heffing
voor bijzondere projectsteun. De kwijtscheldingsmogelijkheid die in artikel
12, tweede lid, van het BCFV is geregeld is niet van toepassing op de
heffing voor bijzondere projectsteun.
Artikel II
Met ingang van 1 maart 2008 is een wijziging van het BBSH in verband
met het aanpassen en stroomlijnen gegevensopvraging (Stb. 2007, 494) in
werking getreden. De wijzigingen die in de onderdelen A en C van dit
artikel zijn opgenomen voorzien in het herstel van enkele kleine omissies
die bij die wijziging zijn opgetreden.
Staatsblad 2008 239 18
Onderdeel A
Dit onderdeel refereert aan bijlage I bij het BBSH die betrekking heeft op
de prognosegegevens. Als gevolg van de splitsing van die prognose-
gegevens met als datum voor aanlevering 1 februari en de verantwoor-
dingsgegevens met als datum voor aanlevering 1 juli, is de 1-juli datum
niet meer juist.
Onderdeel B
Artikel 26, tweede lid, van het BBSH regelt dat de toegelaten instelling
jaarlijks een volkshuisvestingsverslag opstelt, waaruit elke gemeente waar
zij feitelijk werkzaam is kan afleiden welke gegevens met name op haar
betrekking hebben. Het tweede lid somt de gegevens op die in het kader
van de verantwoording in het volkshuisvestingsverslag moeten worden
opgenomen. Aan deze lijst is een overzicht van de activiteiten in het kader
van de uitvoeringsovereenkomst toegevoegd.
Onderdeel C
Het eerste lid van artikel 31 van het BBSH is met de eerdergenoemde
wijziging van dat besluit uitgebreid, zodat het ook van toepassing is op de
prognosegegevens. De datum van 1 februari is in verband daarmee
toegevoegd aan het tweede lid van dat artikel.
Artikel III
eerste lid
Het CFV dient zo kort mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit in
staat te zijn subsidie te verstrekken als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van
het BCFV. Op basis van de standaardregels voor de in de beleidsregels op
te nemen bepalingen (artikel 7, onderdeel d, van voormeld besluit) zou het
CFV eerst gelden kunnen genereren in 2009. Om deze reden is het eerste
lid van dit overgangsartikel opgenomen, dat voor 2008 in de plaats komt
van artikel 7, onderdeel d, van het BCFV (onderdeel a) en ertoe leidt dat
het CFV nog in 2008 gelden kan genereren en verstrekken. Daartoe dient
het CFV binnen twee weken na de inwerkingtreding van dit besluit de
hoogte van de door de toegelaten instellingen over 2008 verschuldigde
bijdrage te bepalen (onderdeel b). Het CFV dient de hoogte van de
bijdrage over 2008 binnen drie weken na de bepaling daarvan bekend te
maken aan de toegelaten instellingen (onderdeel c). Vervolgens dienen de
toegelaten instellingen de bijdrage aan het CFV te betalen binnen drie
weken na de bekendmaking daarvan (onderdeel d).
tweede lid
Indien een toegelaten instelling voor vrijstelling in aanmerking wil
komen dient er voor 1 september van een heffingsjaar door het CFV een
uitvoeringsovereenkomst te zijn ontvangen. Dit is geregeld in het nieuwe
artikel 12, derde lid, onderdeel a, van het BCFV. Omdat de datum van
inwerkingtreding van dit besluit naar verwachting na 1 september 2008 zal
komen te liggen, is een overgangsbepaling opgenomen waarin is bepaald
dat het CFV voor het heffingsjaar 2008 die uitvoeringsovereenkomst voor
15 oktober 2008 dient te hebben ontvangen.
Staatsblad 2008 239 19
Artikel IV
Indien dit besluit later in werking treedt dan 15 oktober 2008, heeft het
CFV te weinig tijd om in 2008 de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel
71e, tweede lid, van de Woningwet, vast te stellen en bekend te maken
aan de toegelaten instellingen. Het CFV kan dan in het jaar 2008 niet meer
overgaan tot heffing en subsidiëring. Om dit te voorkomen is deze
slotbepaling opgenomen.
Artikel V
Artikel 2, derde lid, van het BCFV regelt dat de bijlage bij het besluit bij
ministeriële regeling kan worden gewijzigd. Deze bepaling kan nog niet in
werking treden omdat artikel 71a, eerste lid, van de Woningwet geen
ruimte biedt voor delegatie aan de minister. Deze delegatiemogelijkheid
zal wettelijk geregeld worden alvorens artikel 2, derde lid, van het BCFV in
werking kan treden. Met het differentiëren van de inwerkingtredings-
besluiten wordt deze mogelijkheid geboden.
De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,
C. P. Vogelaar
Staatsblad 2008 239 20
Bijlage bij het besluit van 23 juni 2008 houdende wijziging van
het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (subsidie aan
toegelaten instellingen voor de wijkenaanpak) en van het Besluit
beheer sociale-huursector
Bijlage bij het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting Additionele inzet per Maximale subsidiebedrag Wijk wijk (in miljoen euro) per wijk (in euro) Alkmaar Overdie 2,9 870.000 Amersfoort De Kruiskamp 2,5 750.000 Amsterdam Noord 6,6 1.980.000 Amsterdam Oost 6,7 2.010.000 Amsterdam Bijlmer 6,6 1.980.000 Amsterdam Bos en Lommer 15,3 4.590.000 Amsterdam Nieuw-West 29,3 8.790.000 Arnhem Het Arnhemse Broek 3,7 1.110.000 Arnhem Klarendal 2,6 780.000 Arnhem Malburgen/Immerloo 4,9 1.470.000 Arnhem Presikhaaf 3,7 1.110.000 Den Haag Zuid-West 13,0 3.900.000 Den Haag Schilderswijk 9,0 2.700.000 Den Haag Stationsbuurt 3,6 1.080.000 Den Haag Transvaal 3,2 960.000 Deventer Rivierenwijk 2,8 840.000 Dordrecht Wielwijk/Crabbehof 4,2 1.260.000 Eindhoven Bennekel 3,2 960.000 Eindhoven Doornakkers 2,6 780.000 Eindhoven Woensel West 2,3 690.000 Enschede Velve-Lindenhof 1,7 510.000 Groningen De Hoogte 1,9 570.000 Groningen Korrewegwijk 2,9 870.000 Heerlen Meezenbroek 2,8 840.000 Leeuwarden Heechterp/Schieringen 2,3 690.000 Maastricht Noordoost 5,2 1.560.000 Nijmegen Hatert 3,1 930.000 Rotterdam Bergpolder 2,9 870.000 Rotterdam Oud Zuid 22,3 6.690.000 Rotterdam Overschie 2,8 840.000 Rotterdam Noord 12,4 3.720.000 Rotterdam West 18,2 5.460.000 Rotterdam Vreewijk 4,3 1.290.000 Rotterdam Zuidelijke Tuinsteden 9,2 2.760.000 Schiedam Nieuwland 4,4 1.320.000 Utrecht Kanaleneiland 6,8 2.040.000 Utrecht Ondiep 3,3 990.000 Utrecht Overvecht 8,6 2.580.000 Utrecht Zuilen Oost 2,8 840.000 Zaanstad Poelenburg 3,4 1.020.000 Totaal 250 75.000.000
Staatsblad 2008 239 21