Rapport Commissie grensarbeiders
Brief | 02-07-2008 | nr BC08-01293
de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA 's-Gravenhage
Ons kenmerk: BCPP 2008-01293
Onderwerp: Rapport Commissie grensarbeiders
Geachte voorzitter,
Hierbij bied ik u namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het rapport van de Commissie grensarbeiders aan. Het kabinetsstandpunt over dit rapport zal ik u zo spoedig mogelijk na het zomerreces doen toekomen.
Hoogachtend,
De staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
Rapport van de
Commissie grensarbeiders II
Den Haag, 29 april 2008
1
2
Voorwoord
Grensarbeiders worden geconfronteerd met een veelheid aan wet- en regelgeving. Zij hebben
te maken met nationale wetten van ten minste twee staten, met internationale verdragen en
met EG-verordeningen. Een wijziging in een van die regelingen kan resonanties oproepen in
alle andere. Die resonanties kunnen onbedoeld, ongewenst en onredelijk zijn. De positie van
de grensarbeider wijkt daarom af van die van de gewone burger. Om die reden is het te
rechtvaardigen en te prijzen dat Nederlandse politici specifieke aandacht hebben gevraagd
voor momenteel spelende knelpunten waarmee grensarbeiders worden geconfronteerd.
Maar er is meer. De grensarbeider is ook een fenomeen. Hij is het product van een
globaliserende wereld. In het voortschrijdende proces van wereldwijde communicatie en
mobiliteit zal het verschijnsel van grensarbeider, naar men mag verachten, enkel toenemen.
Deze verwachting voert tot de noodzaak bij het ontwerpen van nationale regelgeving tijdig in
beeld te brengen welke effecten worden opgeroepen bij grensarbeiders. Aldus kunnen
onbedoelde voor- en nadelen worden opgespoord en geneutraliseerd voordat zij zich tot
schade van eenieder manifesteren.
Om die reden vraag ik met nadruk aandacht voor de eerste aanbeveling van de commissie.
Deze aanbeveling inzake de grenslandtoets is van structurele aard. Een serieuze inzet van de
grenslandtoets in een vroeg stadium van het wetgevingsproces zal overheid en burger beide
tot voordeel strekken.
De commissie heeft nagenoeg alle aangedragen onderwerpen behandeld, ook die waarvan op
voorhand verwacht moest worden dat een kortetermijnoplossing niet of moeilijk te vinden zou
zijn. Deze aanpak heeft er aan de ene kant toe geleid dat, ook daar waar uiteindelijk geen
aanbeveling is gevolgd, in enkele gevallen toch resultaten zijn bereikt, bijvoorbeeld door het
entameren of voornemen van bepaalde acties. Aan de andere kant biedt het rapport ook op
deze onderwerpen een goede basis voor nadere wetenschappelijke en politieke reflectie.
Prof. dr. Arie C. Rijkers
Voorzitter Commissie grensarbeiders
---
4
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inhoudsopgave
Lijst met aanbevelingen van de Commissie grensarbeiders
Lijst met voorbehouden
1. Instelling en werkwijze van de Commissie grensarbeiders
2. Algemeen
3. Sociale Zekerheid
4. Fiscaliteit
Bijlagen
Bijlage 1: Instellingsbeschikking van 30 mei 2007, nr. CPP 2007/1037M, Stcrt. 2007, 109
Bijlage 2: Beschikking van 29 oktober 2007, nr. CPP 2007/273M, Stcrt. 2007, 216
Bijlage 3: Tussenrapportage van de Commissie grensarbeiders van 28 februari 2008
Bijlage 4: Memo van prof. dr. F.J.L. Pennings: "Blijft de Miethe-problematiek bestaan na
inwerkingtreding van Verordening 883/2004?"
---
6
Lijst met aanbevelingen van de Commissie grensarbeiders II
Aanbeveling 1
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om in een apart hoofdstuk van de memorie van
toelichting bij een wetsvoorstel de gevolgen van dat voorstel voor grensarbeiders alsmede de
afweging om in voorkomend geval al dan niet specifieke maatregelen te treffen, te
beschrijven, een en ander voor zover het voorstel van belang is voor grensarbeiders.
Aanbeveling 2
De Commissie grensarbeiders beveelt aan de Commissie Verzekeringsaangelegenheden te
verzoeken de gevolgen die Verordening (EG) nr. 883/2004 voor grensarbeiders heeft te laten
onderzoeken. In het kader van die beoordeling zou die commissie de bevoegdheid moeten
krijgen om derden uit te nodigen om hun visie terzake kenbaar te maken.
Aanbeveling 3
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om via een afbouwregeling tijdelijke compensatie
te verlenen voor de inkomensachteruitgang die in Nederland wonende dubbelgepensioneerde
grensarbeiders hebben ondervonden door de invoering van de Zorgverzekeringswet.
Aanbeveling 4
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de gezinsleden van buitenlandse grensarbeiders
de mogelijkheid te bieden zich bij de verzekeraar van de hoofdverzekerde aan te melden. Die
situatie bestond ook ten tijde van de Ziekenfondswet. Zie in dit kader ook het advies van het
CVZ van 20 juli 2007 aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake
"Regelgeving verdragsgerechtigden" (blz. 2-4). De mogelijkheid van aansluiting bij dezelfde
zorgverzekeraar zou ook gerealiseerd kunnen worden voor de gezinsleden van de in het
buitenland wonende én werkende expat (die na zijn uitzending bijvoorbeeld met toepassing
van artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 in Nederland verzekerd is gebleven). De
registratie, zorgverlening en bijdrageheffing van de gezinsleden zouden dan via de
zorgverzekeraar van de grensarbeider en de expat afgehandeld kunnen worden in plaats van
via de huidige procedure bij het CVZ en Agis Zorgverzekeringen.
---
Aanbeveling 5
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om keuzevrijheid te bieden aan de Nederlandse
grensarbeiders voor het uitoefenen van het recht op het woonlandpakket. Elke
zorgverzekeraar vervult dan de rol van orgaan van het woonland en kan voor de
noodzakelijke informatie en voorlichting terugvallen op de deskundigheid van het CVZ.
Aanbeveling 6
De Commissie grensarbeiders beveelt aan dat op de website van het UWV informatie wordt
gegeven van de te volgen procedure van ziekmelding van grensarbeiders.
Aanbeveling 7
De Commissie grensarbeiders beveelt aan nader te onderzoeken of het mogelijk is om
compensatie te verlenen aan in Nederland wonende volledig arbeidsongeschikten die als laatst
Duits verzekerden in de 6 maanden voorafgaand aan het recht op een WIA-uitkering worden
getroffen met een WIA-gat.
Aanbeveling 8
De Commissie grensarbeiders beveelt aan dat de Nederlandse bevoegde autoriteiten in
overleg treden met de Belgische bevoegde autoriteiten om een regeling te treffen die een
einde maakt aan de dubbele premieheffing over het Belgische ongevallen- en
beroepsziektepensioen van inwoners van Nederland. Voor het geval dit overleg niet tot
resultaat leidt wordt aanbevolen de kwestie voor te leggen aan de Administratieve Commissie.
Aanbeveling 9
De Commissie grensarbeiders geeft in overweging nader te bezien of het keuzerecht van
artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan worden uitgebreid tot fictief
binnenlandse belastingplichtigen in de zin van artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
Aanbeveling 10
De Commissie grensarbeiders beveelt aan (ook) vanaf 1 januari 2006 al dan niet met
toepassing van de hardheidsclausule de waarde van de aanspraken die Nederlandse
grensarbeiders aan een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering ontlenen te maximeren.
---
Het verdient de voorkeur dit maximum voor een bepaald jaar te stellen op het gezamenlijke
bedrag van de voor dat jaar geldende standaardpremie volgens artikel 4 van de Wet op de
Zorgtoeslag (welke standaardpremie tweemaal in aanmerking wordt genomen als sprake is
van een meeverzekerd gezinslid) en het voor dat jaar geldende maximale bedrag van de
inkomensafhankelijke bijdrage volgens hoofdstuk 5 van de Zorgverzekeringswet.
Aanbeveling 11
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de aanspraken die bestuurders van Belgische
vennootschappen ontlenen aan het Sociaal Statuut voor Zelfstandigheden voor de
Nederlandse belastingheffing op dezelfde wijze te kwalificeren als aanspraken die
werknemers aan de Belgische sociale verzekeringen ontlenen en om 63% van de door
bestuurders voor die aanspraken op aanslag betaalde premie aan te merken als negatief loon.
Aanbeveling 12
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de bijzondere compensatieregeling te blijven
toepassen in het jaar dat volgt op het jaar waarin de uitkomst van de schaduwberekening op
nihil is uitgekomen als gevolg van het deelnemen aan de Belgische loopbaanonderbreking en
het vergelden van een incidentele hoge aftrekpost. Wat dit laatste aspect betreft stelt de
Commissie grensarbeiders vast dat hierbij wel als voorwaarde gesteld zou kunnen worden dat
de grensarbeider niet de mogelijkheid heeft om de incidentele hoge aftrekpost als
gemeenschappelijk inkomensbestanddeel volgens artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting
2001 aan zijn fiscale partner toe te delen en die partner die aftrekpost effectief kan vergelden.
Aanbeveling 13
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de elektronische uitwisseling van aanslagen
personenbelasting die tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en België is
overeengekomen zo snel als mogelijk te realiseren. Voorts beveelt de Commissie
grensarbeiders aan dat team grensarbeid van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal
en betrokken belangenbehartigers van grensarbeiders tweemaal per jaar overleggen om
knelpunten die zich bij de uitvoering van de compensatieregelingen voordoen te bespreken.
---
Lijst met voorbehouden
Inkomensachteruitgang dubbelgepensioneerden
De Vereniging van Europese Grenslandbewoners merkt op dat zij de voorwaarde dat afstand
gedaan moet worden van een beroep op het arrest Nikula, om in aanmerking te komen voor de
voorgestelde compensatieregeling van aanbeveling 3 juridisch niet houdbaar acht en
bovendien een meer op maat gesneden oplossing prefereert. Als oplossing stelt zij voor dat
een teruggaaf die betrokkenen ontvangen als rechtens komt vast te staan dat de Nederlandse
heffing van ziektekostenpremies niet in overeenstemming is met het arrest Nikula, wordt
verrekend met het bedrag aan compensatie op grond van aanbeveling 3. Voorts vindt de
Vereniging van Europese Grenslandbewoners het niet terecht dat bij de vaststelling van het
bedrag aan inkomenscompensatie een drempel van 500 wordt gehanteerd.
Samenloop kinderopvangtoeslag en Belgische kinderbijslag; mogelijke terugvordering
door Belgische autoriteiten
De Commissie grensarbeiders stelt vast dat bij de invoering van de Wet kinderopvangtoeslag
niet is onderkend dat deze toeslag als gezinsbijslag in de zin van Verordening (EEG) nr.
1408/71 moest worden aangemerkt. Ook in voorlichting is destijds bevestigd dat de
toekenning van kinderopvangtoeslag geen gevolgen heeft voor de toekenning van Belgische
kinderbijslag. Volgens de commissie ligt het onder die omstandigheden op de weg van de
overheid dat betrokkenen door de eventuele terugvorderingen van de RKW zo min mogelijk
financieel worden benadeeld en zo min mogelijk worden geconfronteerd met administratieve
lasten. In dat kader stelt de Commissie grensarbeiders vast dat Bureau Belgische Zaken
(BBZ) overleg voert met de RKW over die terugvorderingen, waarbij ook aan de orde is de
vraag of wellicht verrekening mogelijk is met in de toekomst uit te betalen Nederlandse
kinderbijslag en kinderopvangtoeslag.
Voorts stelt de Commissie grensarbeiders vast dat (ook) in de toekomst terugvorderingen van
buitenlandse gezinsbijslagen niet volledig vermeden zullen kunnen worden. De definitieve
vaststelling van het bedrag van de kinderopvangtoeslag kan immers afwijken van de
voorlopige uitbetalingen, waardoor ook het bedrag van de buitenlandse gezinsbijslag pas na
geruime tijd definitief kan worden vastgesteld.
De Stichting Grensarbeid en de FNV zijn van oordeel dat Nederland de grensarbeiders moet
compenseren voor het nadeel van de terugvordering door de RKW, omdat deze grensarbeiders
10
bij de toekenning van de gezinsbijslagen er geen rekening mee hoefden te houden dat er te
veel werd uitbetaald.
Omzetting kinderkorting in kindgebonden budget
Geconstateerd wordt dat in de situaties waarin zich als gevolg van de omzetting van de
kinderkorting in een kindgebonden budget een reëel nadeel voordoet dit een relatief zwaar
beslag op het gezinsinkomen legt. Een aantal leden van de Commissie grensarbeiders is van
mening dat vanwege het zeer beperkte aantal gevallen waarin dit aan de orde is het niet
verantwoord is een aanbeveling te doen om een compensatieregeling te treffen. De Stichting
Grensarbeid is echter van oordeel dat in deze situaties volledige compensatie moet worden
verleend.
Uitvoering compensatieregelingen
In aanvulling op aanbeveling 13 is de Stichting Grensarbeid van oordeel dat toegezegd zou
moeten worden dat aan alle grensarbeiders jegens wie de compensatieregelingen van artikel
27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136) van
toepassing zijn over de jaren 2003 tot en met 2006 (eventueel met terugwerkende kracht ) in
het geheel geen heffingsrente in rekening wordt gebracht wanneer de uitspraak van Rechtbank
Breda van 17 september 2007, nr. AWB 07/270, in hoger beroep of cassatie wordt bevestigd.
AWBZ-deel van de heffingskorting van de niet- of weinig verdienende partner
De Stichting Grensarbeid is van mening dat, los van de uitkomst van enige procedure over dit
onderwerp, er over de jaren 2003 tot en met 2006 sprake is van een zodanig opgewekt
vertrouwen over de toepassing van de wet dat de Belastingdienst het AWBZ-deel van de
heffingskorting dient te verlenen.
---
1. Instelling en werkwijze van de Commissie grensarbeiders
Tijdens het overleg dat de vaste commissies voor Financiën, SZW en VWS op 6 december
2006 hebben gevoerd met de minister van Financiën en de staatssecretaris van SZW hebben
diverse fracties de wens uitgesproken dat een commissie grensarbeiders wordt ingesteld. Aan
deze wens is tegemoetgekomen (Kamerstukken II 2006/07, 26 834, nr. 12). Naar aanleiding
daarvan heeft de directeur-generaal Belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën
bij beschikking van 30 mei 2007, nr. CPP 2007/1037M, Stcrt. 2007, 109, een tijdelijke
Commissie grensarbeiders ingesteld (bijlage 1 bij het rapport). Volgens artikel 2 van deze
beschikking luidt de taak van de Commissie grensarbeiders als volgt:
"Artikel 2
De Commissie grensarbeiders heeft als taak te adviseren over oplossingsrichtingen
voor knelpunten waarmee grensarbeiders in de relatie met België en Duitsland kunnen
worden geconfronteerd."
Gelet op deze taak is de Commissie grensarbeiders begonnen de te bespreken onderwerpen te
inventariseren. Deze inventarisatie heeft circa 50 onderwerpen opgeleverd. Vervolgens heeft
de Commissie grensarbeiders als uitgangspunt genomen dat alle onderwerpen worden
besproken, ongeacht of een onderwerp eerder in een ander verband al aan de orde is gesteld.
Dit uitgangspunt heeft er wel in geresulteerd dat de Commissie grensarbeiders haar taak niet
op de in artikel 5 van de hiervóór genoemde beschikking genoemde datum van 1 oktober
2007 heeft kunnen afronden. Op het verzoek van de voorzitter van 11 september 2007 (bijlage
3 bij het rapport) heeft de directeur-generaal Belastingdienst bij beschikking van 29 oktober
2007, nr. CPP 2007/273M, Stcrt. 2007, 216 (bijlage 2 bij het rapport), echter goedgekeurd dat
de datum van 1 oktober 2007 is vervangen door de datum van 1 april 2008. Volgens artikel 4
van de beschikking van 30 mei 2007 had de Commissie grensarbeiders de bevoegdheid om
zich (door tussenkomst van het Ministerie van Financiën) ter uitvoering van haar taak te
wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en die derden zo nodig ter vergadering
uit te nodigen om hun mening nader uiteen te zetten. Van deze bevoegdheid heeft de
Commissie grensarbeiders gebruik gemaakt door medewerkers van het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Belastingdienst/Toeslagen en het UWV te
consulteren. Voorts heeft de Commissie grensarbeiders op grond van deze bevoegdheid Prof.
12
dr. F.J.L. Pennings, hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg, geconsulteerd over een
onderwerp betreffende de sociale zekerheid.
Geconstateerd kan worden dat de hoeveelheid onderwerpen die de inventarisatie heeft
opgeleverd relatief fors is. Bij de behandeling van de onderwerpen is echter gebleken dat niet
ieder onderwerp even zwaarwegend is en ook dat niet ieder onderwerp tot een aanbeveling
leidt. Dit laatste geldt in het bijzonder voor onderwerpen die vanwege hun juridische of
organisatorische karakter slechts toegelicht en/of verduidelijkt hoeven te worden dan wel een
gedachtewisseling over de mogelijke gevolgen van nog de bij de rechter aanhangige zaken
behelzen. Maar ook niet alle resterende onderwerpen hebben ten principale tot een
aanbeveling geleid. Dat is het geval als zwaarte en omvang van de problematiek daartoe
aanleiding gaven, maar ook als een oplossing terzake niet van Nederlandse zijde zou kunnen
komen of als een oplossing voor een relatief kleine groep tot precedenten voor een grote
groep zou kunnen leiden. Het achterwege laten van een aanbeveling wil overigens niet zeggen
dat er bij deze onderwerpen geen opvattingen over oplossingsrichtingen e.d. de revue hebben
gepasseerd. Dit laat echter onverlet dat een of meer deelnemers van de Commissie
grensarbeiders zich bij een aantal onderwerpen niet konden vinden in de conclusie om terzake
geen aanbeveling op te nemen. In die gevallen is een voorbehoud opgenomen. Dit geldt
overigens ook ingeval een deelnemer zich niet kon vinden in een aanbeveling als zodanig.
Ten slotte is met betrekking tot een beperkt aantal onderwerpen geconcludeerd dat geen
uitwerking daarvan in het rapport hoeft te worden opgenomen.
Als laatste is de positie van de departementale ambtenaren van belang. De omstandigheid dat
zij bij de conclusies en aanbevelingen in het rapport geen voorbehoud hebben gemaakt, houdt
niet noodzakelijkerwijs in dat deze conclusies en aanbevelingen de departementale
standpunten terzake weergeven.
De volgende onderwerpen zijn behandeld in de Commissie grensarbeiders:
Algemeen
Onderwerpen die hebben geleid tot een aanbeveling
· Grenslandtoets
13
Onderwerpen die niet hebben geleid tot een aanbeveling
· Verdere regionalisering van de Belgische fiscaliteit en sociale zekerheid
· Discoördinatie tussen belasting- en premieheffing bij detachering
Sociale Zekerheid
Onderwerpen die hebben geleid tot een aanbeveling
· Verordening (EG) nr. 883/2004
· Inkomensachteruitgang dubbelgepensioneerden
· Aansluiting gezinsleden van buitenlandse grensarbeiders en expats
· Verplichte aansluiting Nederlandse grensarbeiders
· Het traject van ziekmelding
· Het WIA-gat in de relatie tot Duitsland
· Dubbele premieheffing over Belgisch ongevallen- of beroepsziektepensioen
Onderwerpen die niet hebben geleid tot een aanbeveling
· Definitie begrip gezinslid
· Gevolgen invoering verplicht eigen risico in de Zorgverzekeringswet
· Postactieve Duitse ambtenaren en AWBZ en Zorgverzekeringswet
· Toepassing keuzerecht werkloosheidsuitkeringen
· Uitkeringen bij grensoverschrijdend faillissement
· Artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet
· Coördinatie van kinderbijslag en kinderopvangtoeslag indien beide ouders werken in
België of Duitsland
· Samenloop kinderopvangtoeslag en Belgische kinderbijslag: mogelijke terugvordering
door Belgische autoriteiten
· Omzetting kinderkorting in kindgebonden budget
· Dubbele medische keuringen bij aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering in
Duitsland
· Gelijktijdige verzekering in twee landen: premieafdracht
14
Fiscaliteit
Onderwerpen die hebben geleid tot een aanbeveling
· Grensambtenaren
· Bijtelling geneeskundige verzorging
· Fiscale behandeling van door bestuurder op aanslag betaalde RSZ-premie
· Bijzonder compensatieregeling: uitzonderingen beperkte geldingsduur
· Uitvoering compensatieregelingen
Onderwerpen die niet hebben geleid tot een aanbeveling
· Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen
· Mogelijke gevolgen van de (nog te wijzen) arresten Lakebrink, Commissie/Duitsland
en Renneberg voor de Nederlandse belastingheffing
· Auto van de zaak
· Levensloopregeling
· AWBZ-deel van de heffingskorting van de niet- of weinig verdienende partner
· VAR-verklaring
· Fiscale behandeling van Belgisch pensioensparen
· Belgische kaderregeling
· Vaste basis
· Toepassing materieel werkgeversbegrip bij uitzending binnen concernverband
· Internationale chauffeurs
· Kwalificatie Nederlandse pensioenregelingen
· Onderwijzend personeel
· Gemeentelijke opcentiemen
· Diverse onderwerpen betreffende de toepassing van de Duitse 90%-regeling
· Ontslaguitkeringen in de Nederlands-Duitse verhouding
Op 28 februari 2008 heeft de Commissie grensarbeiders een tussenrapportage uitgebracht
(bijlage 3 bij het rapport). Deze tussenrapportage, waarin drie aanbevelingen met betrekking
tot de Zorgverzekeringswet zijn opgenomen, is uitgebracht in de verwachting dat vóór 1 april
2008 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zou worden gediscussieerd over het door de
15
minister van VWS op 21 november 2007 uitgebrachte Masterplan buitenland (Kamerstukken
II 2007/8, 30 918, nr. 27).
Voorts heeft de Commissie grensarbeiders van diverse belanghebbenden brieven ontvangen
over knelpunten in de Zorgverzekeringswet waarmee zij in de praktijk worden
geconfronteerd. Na het uitbrengen van dit rapport zullen de betrokkenen schriftelijk worden
geïnformeerd over de bevindingen van de commissie.
Ten slotte zijn bij de Commissie grensarbeiders onderwerpen aangemeld ten aanzien waarvan
uiteindelijk is besloten om deze in het rapport niet nader uit te werken. Het betreft:
· Herkwalificatie van Belgisch rust- en overlevingspensioen (herkwalificatie zou ertoe
leiden dat de bijzondere compensatieregeling veelal op nihil uitkomt)
· Grensoverschrijdende brugpensioenen
· Uitzending van personeel uit derde landen via Nederlandse uitzendbureaus
· Derdelanders als grensarbeider
· Mini-jobs en sociale zekerheid
· Grensoverschrijdende studiefinanciering
16
2. ALGEMEEN
(a) Onderwerpen die hebben geleid tot een aanbeveling
Grenslandtoets
Probleemstelling
In de praktijk leeft onder grensarbeiders sterk het gevoel dat aan hun positie onvoldoende
aandacht wordt besteed in het wetgevend proces. Zo ervaren zij regelmatig dat eerst langere
tijd na totstandkoming van wetgeving duidelijk gemaakt kan worden welke gevolgen die
wetgeving voor hen heeft. Onder omstandigheden ondervinden zij daarvan nadeel. Een
grenslandtoets bij wetsvoorstellen zou een en ander kunnen voorkomen.
Discussie
Vooropgesteld moet worden dat voor het toepassen van een grenslandtoets bij wetsvoorstellen
met regelmaat aandacht wordt gevraagd. In dit verband wordt onder andere verwezen naar het
algemeen overleg dat op 1 februari 2001 heeft plaatsgevonden tussen de minister van VWS,
de staatssecretaris van Financiën, de staatssecretaris van SZW en de leden van de vaste
commissies voor VWS en SZW (zie het verslag van 15 februari 2001, Kamerstukken II
2000/01, 26 834, nr. 5). Daarbij heeft de staatssecretaris van SZW opgemerkt dat er geen
bezwaar tegen bestaat om in een apart hoofdstuk in een memorie van toelichting aandacht te
besteden aan de gevolgen die een wetsvoorstel voor grensarbeiders heeft, mits een en ander
niet ontaardt in toetsinflatie. Vastgesteld wordt dat in de parlementaire stukken bij
wetsvoorstellen die sindsdien zijn ingediend uitdrukkelijk wel zichtbaar is gemaakt dat een
internationale toetsing heeft plaatsgevonden, maar nauwelijks dat een specifieke
grenslandtoets heeft plaatsgevonden. Het wordt dan ook wenselijk geacht dat de toezegging
van de staatssecretaris van SZW wordt herbevestigd. Een en ander sluit ook aan bij hetgeen
de minister van BZK tijdens haar werkbezoek van 11 juni 2007 aan een aantal Nederlands-
Duitse grensregio's over de grenslandtoets heeft geopperd.
Van een grenslandtoets kan overigens niet meer worden verwacht dan dat de gevolgen dat een
wetsvoorstel voor grensarbeiders heeft in beeld worden gebracht alsmede dat inzichtelijk
wordt gemaakt welke afweging is gemaakt om in voorkomend geval al dan niet over te gaan
tot het treffen van specifieke maatregelen voor grensarbeiders. Dat daarbij grenzen gelden is
evident. Grensarbeiders hebben te maken met de wetgeving van twee landen en niet
17
uitgesloten kan worden dat een wijziging in de wetgeving van het ene land de positie van
grensarbeiders onder de wetgeving van het andere land regardeert. Als de grenslandtoets ook
de vaststelling van die positie zou (moeten) omvatten, zou dat te ver voeren.
Aanbeveling 1
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om in een apart hoofdstuk van de memorie van
toelichting bij een wetsvoorstel de gevolgen van dat voorstel voor grensarbeiders alsmede de
afweging om in voorkomend geval al dan niet specifieke maatregelen te treffen, te
beschrijven, een en ander voor zover het voorstel van belang is of kan zijn voor
grensarbeiders.
(b) Onderwerpen die niet hebben geleid tot een aanbeveling
Verdere regionalisering van de Belgische fiscaliteit en sociale zekerheid
Probleemstelling
In België worden in toenemende mate bevoegdheden op het terrein van de fiscaliteit en de
sociale zekerheid toegedeeld aan de gewesten. De wijze waarop de gewesten van die
bevoegdheden gebruik maken leidt in de praktijk tot discussies. In dit verband kan worden
gewezen op de invoering van een belastingkorting door het Vlaamse gewest. Deze korting
wordt, voor zover van belang, niet verleend aan niet-inwoners van het Vlaamse gewest. Dit
betekent dat (ook) Nederlandse grensarbeiders niet voor de belastingkorting in aanmerking
komen, terwijl zij wel zijn onderworpen aan de Vlaamse belastingen. De vraag is of een
dergelijke uitsluiting in strijd is met het vrije werknemersverkeer van artikel 39 van het EG-
verdrag.
Voorts kan worden gewezen op de invoering van de Vlaamse zorgverzekering die eenzelfde
territoriale werkingssfeer kent als de hiervoor genoemde belastingkorting. Daarover heeft het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 1 april 2008, nr.
C-212/06 (Regering van de Franse Gemeenschap Waalse regering/Vlaamse regering),
overigens beslist dat die beperking in strijd is met het vrije werknemersverkeer van artikel 39
van het EG-verdrag.
18
Discussie en conclusie
De onderhavige regionalisering van de fiscaliteit en sociale zekerheid is een Belgische
aangelegenheid. Weliswaar regardeert in het bijzonder de regionale fiscaliteit de
compensatieregelingen van artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5
juni 2001 (Trb. 2001, 136), doch dat brengt naar het oordeel van de Commissie grensarbeiders
niet mee dat van de bevoegde autoriteiten van Nederland gevraagd kan worden om de
toenemende regionalisering van bevoegdheden en de wijze waarop de gewesten daarvan
gebruik maken ter discussie te stellen bij de bevoegde autoriteiten van België.
Discoördinatie tussen belasting- en premieheffing bij detachering
Probleemstelling
Grensoverschrijdende detachering van werknemers kan leiden tot discoördinatie tussen
belasting- en premieheffing. Immers, bij detachering in de zin van artikel 14 van Verordening
(EEG) nr. 1408/71 blijft de desbetreffende werknemer aan de sociale verzekeringen
onderworpen van de staat van waaruit hij wordt gedetacheerd, terwijl de fiscale
heffingsbevoegdheid aan de feitelijke werkstaat wordt toebedeeld na ommekomst van de 183
dagen als bedoeld in het artikel inzake niet-zelfstandige arbeid van het desbetreffende
bilaterale belastingverdrag dat met die staat is gesloten (vergelijk in dit verband artikel 15,
tweede lid, van het OESO Modelverdrag 1992).
Discussie en conclusie
Vastgesteld is dat het vraagstuk van coördinatie tussen belasting- en premieheffing bij
grensoverschrijdende arbeid (welk vraagstuk overigens in een ruimer verband dan detachering
moet worden gezien) en de context waarin dit vraagstuk moet worden geplaatst, diverse
malen uitgebreid aan de orde is geweest. In dit kader wordt verwezen naar de brief van de
staatssecretaris van Financiën van 15 december 1999 (Kamerstukken II 1999/2000,
26 834, nr. 2), de memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot goedkeuring van het
Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136) (Kamerstukken II
2001/02, 28 259, nr. 3), het rapport van de Commissie grensarbeiders van 21 mei 2001, het
kabinetsstandpunt over dit rapport (brief van de staatssecretaris van Financiën van 4 oktober
2001, nr. IFZ 2001/860M), de rapportage van februari 2003 naar aanleiding van aanbeveling
2 uit het rapport van de Commissie grensarbeiders en de brief van de minister van Financiën
aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 27 oktober 2006, nr. BCPP
19
2006/2044. Daarbij is opgemerkt dat de Nederlandse lijn is dat het coördinatievraagstuk
uiteindelijk op Europees niveau moet worden opgelost. De realiteit is echter dat een Europese
oplossing slechts via een moeilijke en langdurige weg te realiseren is omdat de ontwikkeling
van de daarvoor noodzakelijke concepten tijd vergt maar vooral omdat de gedachtevorming
terzake in de verschillende lidstaten niet synchroon loopt. Om die reden is de aandacht thans
dan ook vooral gericht op het realiseren van coördinatie tussen belasting- en premieheffing in
die verhoudingen waarin de gevolgen van discoördinatie zich het meeste doen voelen. Evident
is in ieder geval dat Nederland het coördinatievraagstuk niet unilateraal kan oplossen.
3. SOCIALE ZEKERHEID
(a) Onderwerpen die hebben geleid tot een aanbeveling
Toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004
Probleemstelling
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europese Parlement en de Raad van 29 april 2004
betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels is op 20 mei 2004 in werking
getreden. Volgens artikel 91 vindt deze verordening eerst toepassing met ingang van de datum
van inwerkingtreding van de daarbij behorende toepassingsverordening (naar verwachting 1
januari 2010). Aan deze verordening ligt de modernisering en vereenvoudiging van de huidige
Verordening (EEG) nr. 1408/71 ten grondslag. De gevolgen die de verordening meebrengt
voor grensarbeiders is nog niet uitgekristalliseerd.
Discussie
De Commissie Verzekeringsaangelegenheden is het gremium om te beoordelen welke
gevolgen Verordening (EG) nr. 883/2004 voor grensarbeiders meebrengt. De commissie zou
met het oog op die beoordeling derden uit kunnen nodigen om hun visie terzake kenbaar te
maken.
Aanbeveling 2
De Commissie grensarbeiders beveelt aan de Commissie Verzekeringsaangelegenheden te
verzoeken de gevolgen die Verordening (EG) nr. 883/2004 voor grensarbeiders heeft te laten
20
onderzoeken. In het kader van die beoordeling zou die commissie de bevoegdheid moeten
krijgen om derden uit te nodigen om hun visie terzake kenbaar te maken.
Inkomensachteruitgang dubbelgepensioneerden
Dit onderwerp is aan de orde gesteld in de tussenrapportage van 28 februari 2008
Probleemstelling
Met de invoering van de Zorgverzekeringswet zijn alle verzekerden in Nederland voor hun
ziektekostenverzekering overgegaan naar een nieuw wettelijk systeem. Met het nieuwe
systeem is ook wijziging gekomen in de financiering ervan. Dit heeft voor iedereen die onder
de Zorgverzekeringswet valt tot gevolgen in de inkomenspositie geleid. Vooral
gepensioneerde grensarbeiders zijn door de invoering van de Zorgverzekeringswet er in
inkomen op achteruitgegaan.
Discussie
Dubbelgepensioneerden
In Nederland wonende gepensioneerden met een Nederlands en een Belgisch of Duits
pensioen die niet voldeden aan de voorwaarden van de Ziekenfondswet, waren tot 1 januari
2006 in België of Duitsland verzekerd en betaalden daar premie over hun inkomen. Zowel in
België als in Duitsland is de verschuldigde premie voor ziektekostenverzekeringen in verband
met de positie van gepensioneerden beperkt (tot maximaal ongeveer 2.000 per jaar op
gezinsniveau). Overigens kan de situatie zich ook voordoen bij een pensioen uit een ander
land dan Duitsland of België. Met ingang van 1 januari 2006 zijn deze
dubbelgepensioneerden door de invoering van de Zorgverzekeringswet volledig onder het
Nederlandse wettelijke stelsel gekomen en daardoor in Nederland de wettelijke premies
verschuldigd. De omvang van de groep wordt geschat op ongeveer 2.000
dubbelgepensioneerden. Uit verschillende brieven die de commissie over dit onderwerp heeft
ontvangen, blijkt dat er betrokkenen zijn die er tot 4.000 à 5.000 per jaar in besteedbaar
inkomen op achteruit zijn gegaan doordat zij in Nederland premie zijn verschuldigd. Deze
personen zijn eenvoudig te achterhalen aan de hand van de verklaringen uitsluiting van
verzekering volgens de AWBZ die CVZ in het verleden heeft afgegeven op grond van artikel
21 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (tekst 2005).
21
Het is duidelijk dat de dubbelgepensioneerden een relatief sterke inkomensachteruitgang
hebben ondervonden door de invoering van de Zorgverzekeringswet1. Weliswaar zijn deze
gepensioneerden in een vergelijkbare positie gebracht als andere verzekerden in Nederland,
gemiddeld zijn zij er in inkomen echter fors meer op achteruit gegaan dan die andere
verzekerden. Gepensioneerden onderscheiden zich bovendien van andere verzekerden,
doordat zij niet in staat zijn nog wijziging te brengen in hun toekomstige inkomenspositie.
Verder is hun inkomenspositie er niet op ingesteld om de inkomensachteruitgang van het ene
op het andere jaar op te vangen. Immers de meeste betrokkenen ontvangen geen vergoeding
voor de premie volgens de Zorgverzekeringswet en profiteren in aanzienlijk mindere mate
van de verhoging van de AOW. Omdat ook andere gepensioneerden in Nederland door de
invoering van de Zorgverzekeringswet er in inkomen op achteruit zijn gegaan, stelt de
Commissie voor compensatie te verlenen, maar deze te beperken met de maximale
inkomensachteruitgang van die andere gepensioneerden, zoals blijkt uit gegevens van het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Brochure "Financiële gevolgen van de
nieuwe zorgverzekering").
Uitvoering
Voor de te verlenen compensatie zijn in de Commissie verschillende scenario's besproken. In
principe houden de gepensioneerden hun inkomensachteruitgang permanent, dus zou een niet-
tijdelijke regeling kunnen worden toegepast. Tegen een permanente inkomenscompensatie is
echter in te brengen dat hierdoor een `stand still'-positie ontstaat die geen rekening houdt met
wijzigingen in premiedruk (in Nederland en het buitenland) waarmee andere verzekerden te
maken krijgen of waarmee de verzekerde te maken zou krijgen als hij in het buitenland
verzekerd zou blijven. De Commissie stelt daarom voor om de compensatie te verlenen in het
kader van een gewenningsregeling die in 10 jaar wordt afgebouwd. De compensatie kan
eenmalig bij beschikking worden vastgesteld waarbij de hoogte voor iedere persoon
individueel wordt bepaald afhankelijk van de inkomensachteruitgang. De afbouw van de
compensatie is dan ieder jaar 10% zodat uiterlijk in het jaar 2015 de laatste betaling wordt
gedaan.
1 Met ingang van 1 januari 2006 komen de zorgkosten van in het buitenland wonende enkelgepensioneerden als
zogenoemde verdragsgerechtigden ten laste van Nederland en zijn zij hun bijdrage in Nederland verschuldigd.
Sommigen van deze gepensioneerden vielen vóór 1 januari 2006 onder het stelsel van hun woonland en zijn door
de invoering van de Zorgverzekeringswet eveneens geconfronteerd met een inkomensachteruitgang (met name
inwoners van de Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk).
---
Voor het vaststellen van de te compenseren inkomensachteruitgang zijn verschillende
gegevens nodig. Uit praktische overwegingen stelt de Commissie voor om vooralsnog uit te
gaan van onderstaande berekening, die uiteraard nog wel getoetst moet worden op zijn
uitvoerbaarheid in de praktijk.
Inkomenscompensatie = Nederlandse premiedruk in het jaar 2006 -/- buitenlandse premiedruk
in het jaar 2005 -/- drempel.
Nederlandse premiedruk in het jaar 2006 =
- inkomensafhankelijke premie AWBZ verminderd met heffingskorting voor de AWBZ
- nominale premie Zvw (fictief vast te stellen op 1.015; 2x in geval van partners)
- inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
- verminderd met zorgtoeslag
Buitenlandse premiedruk in het jaar 2005 = buitenlandse wettelijke premie
Drempel =
- maximale inkomensachteruitgang van andere gepensioneerden in Nederland
- gemiddelde effecten van de hogere fiscale buitengewone uitgavenaftrek, no-claimkorting,
vergoeding bijdrage Zvw en verhoging AOW
De drempel moet volgens de Commissie worden vastgesteld op 5002.
Gevolgen arrest Nikula voor de positie van dubbelgepensioneerden
Er zijn verschillende dubbelgepensioneerden die van mening zijn dat de berekening van de
Nederlandse ziektekostenpremie wordt begrensd door de hoogte van het Nederlandse
wettelijke pensioen. Zij beroepen zich daarvoor op het arrest HvJ EG 18 juli 2006, nr.
C-50/05 (Nikula), RSV 2006/301. Ook de Europese Commissie stelt zich op dit standpunt.
Mocht uiteindelijk komen vast te staan dat de Nederlandse heffing van ziektekostenpremie
niet in overeenstemming is met het arrest Nikula, dan kan dat gevolgen hebben voor de
Nederlandse premiedruk over het jaar 2006 waarmee dubbelgepensioneerden worden
geconfronteerd. De Commissie grensarbeiders acht cumulatie van een bedrag aan te verlenen
2 Dit is een forfaitair bedrag, waarin de verschillende effecten zijn meegewogen.
23
compensatie en een mogelijke teruggaaf op grond van het arrest Nikula niet gewenst. Om die
reden stelt de Commissie voor om aan een verzoek van een betrokkene om compensatie de
voorwaarde te verbinden dat afstand wordt gedaan van een beroep op het arrest Nikula.
Voorbehoud Vereniging van Europese Grenslandbewoners
Het onderhavige onderwerp is aan de orde gesteld in de tussenrapportage die de Commissie
grensarbeiders op 28 februari 2008 heeft uitgebracht. Na ampele overweging merkt de
Vereniging van Europese Grenslandbewoners thans echter op dat zij de voorwaarde dat
afstand gedaan moet worden van een beroep op het arrest Nikula om in aanmerking te komen
voor de voorgestelde compensatieregeling juridisch niet houdbaar acht en bovendien een meer
op maat gesneden oplossing prefereert. Als oplossing stelt zij voor dat een teruggaaf die
betrokkenen ontvangen als rechtens komt vast te staan dat de Nederlandse heffing van
ziektekostenpremies niet in overeenstemming is met het arrest Nikula, wordt verrekend met
het bedrag aan compensatie op grond van de onderhavige aanbeveling. Voorts vindt de
Vereniging van Europese Grenslandbewoners het niet terecht dat bij de vaststelling van het
bedrag aan inkomenscompensatie een drempel van 500 wordt gehanteerd.
Aanbeveling 3
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om via een afbouwregeling tijdelijke compensatie
te verlenen voor de inkomensachteruitgang die in Nederland wonende dubbelgepensioneerde
grensarbeiders hebben ondervonden door de invoering van de Zorgverzekeringswet.
Aansluiting gezinsleden van buitenlandse grensarbeiders en expats
Dit onderwerp is aan de orde gesteld in de tussenrapportage van 28 februari 2008
Probleemstelling
Het onderscheid tussen de zorgverzekering van een werknemer en de positie van zijn
gezinsleden wordt als een administratieve last ervaren.
Discussie
De juridische positie van de in Nederland verzekerde buitenlandse (in België of Duitsland
wonende) grensarbeider verschilt van die van zijn gezinsleden. De buitenlandse grensarbeider
is op grond van zijn werkzaamheden in Nederland verplicht verzekerd volgens de AWBZ en
24
is daardoor ook verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Het recht op zorg kan hij zowel in
zijn woonland als in Nederland effectueren. De gezinsleden zijn met de invoering van de
Zorgverzekeringswet niet langer aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving
onderworpen. Zij zijn derhalve niet verzekerd volgens de Zorgverzekeringswet. Hun
aanspraken op zorg berusten uitsluitend op Verordening (EEG) nr. 1408/71 (of in
voorkomend geval een bilateraal verdrag). Zij worden als verdragsgerechtigden aangemerkt
en hebben eveneens de mogelijkheid om hun aanspraak op zorg zowel in hun woonland als in
Nederland te effectueren. Er is daardoor praktisch geen onderscheid in de aanspraken van de
grensarbeider en zijn gezinsleden. De administratieve positie van de gezinsleden wijkt echter
wel in belangrijke mate af van de positie van de grensarbeider. De grensarbeider neemt
dezelfde positie in als iedere andere verzekerde in Nederland. Hij kan zich bij iedere
zorgverzekeraar aansluiten en is aan die verzekeraar de nominale premie en aan de
Belastingdienst de inkomensafhankelijke bijdrage en premie AWBZ verschuldigd. De
gezinsleden daarentegen moeten zich op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet
melden bij het College voor Zorgverzekeringen (CVZ). Het CVZ heft en int de bijdrage voor
deze gezinsleden niet van de gezinsleden zelf, maar van de verzekerde grensarbeider van wie
hun rechten zijn afgeleid. De gezinsleden kunnen niet kiezen uit een zorgverzekeraar, maar
zijn verplicht zich voor hun aanspraken op zorg te wenden tot Agis Zorgverzekeringen.
Verder hebben zowel de grensarbeider als zijn gezinsleden te maken met de
verzekeringsinstelling in hun woonland. Bij elkaar zijn er dus vier organen betrokken bij de
verzekeringspositie van het gezin (de zorgverzekeraar van de grensarbeider, Agis
Zorgverzekeringen, het CVZ en de verzekeringsinstelling in het woonland). Betrokkenen
vinden deze situatie ingewikkeld en niet doelmatig. Op administratief vlak zijn volgens de
Commissie grensarbeiders vereenvoudigingen mogelijk. Volgens Verordening (EEG) nr.
1408/71 moeten de hoofdverzekerde en zijn verdragsgerechtigde gezinslid immers bij
hetzelfde orgaan zijn aangesloten.
Aanbeveling 4
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de gezinsleden van buitenlandse grensarbeiders
de mogelijkheid te bieden zich bij de verzekeraar van de hoofdverzekerde aan te melden. Die
situatie bestond ook ten tijde van de Ziekenfondswet. Zie in dit kader ook het advies van het
CVZ van 20 juli 2007 aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake
"Regelgeving verdragsgerechtigden" (blz. 2-4). De mogelijkheid van aansluiting bij dezelfde
zorgverzekeraar zou ook gerealiseerd kunnen worden voor de gezinsleden van de in het
25
buitenland wonende én werkende expat (die na zijn uitzending bijvoorbeeld met toepassing
van artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 in Nederland verzekerd is gebleven). De
registratie, zorgverlening en bijdrageheffing van de gezinsleden zouden dan via de
zorgverzekeraar van de grensarbeider en de expat afgehandeld kunnen worden in plaats van
via de huidige procedure bij het CVZ en Agis Zorgverzekeringen.
Verplichte aansluiting Nederlandse grensarbeiders
Dit onderwerp is aan de orde gesteld in de tussenrapportage van 28 februari 2008
Probleemstelling
Nederlandse grensarbeiders die verzekerd zijn in een ander land zijn voor hun recht op zorg in
Nederland verplicht zich aan te sluiten bij ziektekostenverzekeraar CZ. Verplichte aansluiting
levert nadelen op.
Discussie
Nederlandse grensarbeiders die in België of Duitsland werkzaam zijn, zijn bij wijze van
hoofdregel onderworpen aan het sociale zekerheidsstelsel van België respectievelijk Duitsland
en zijn in die landen premie en bijdragen verschuldigd. Zij hebben op grond van Verordening
(EEG) nr. 1408/71 (en de bilaterale verdragen) recht op zorg in Nederland ten laste van het
land waar zij sociaal verzekerd zijn. Voor de uitoefening van hun recht op het Nederlandse
zorgpakket zijn de Nederlandse grensarbeiders verplicht om zich aan te sluiten bij CZ. Deze
verplichte aansluiting heeft tot gevolg dat in veel gevallen binnen één gezin aansluiting
bestaat bij verschillende verzekeraars: de grensarbeider is aangesloten bij CZ, terwijl zijn in
Nederland werkende partner keuzevrijheid heeft en veelal is aangesloten bij een andere
verzekeraar. Grensarbeiders ervaren het onderscheid als een administratieve last (in dit
verband wordt ook verwezen naar de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport van 11 mei 2007, Kamerstukken II 2006/07, 26 834, nr. 15). Het ontbreken van
keuzevrijheid heeft ook gevolgen voor de voorwaarden waaronder een aanvullende
verzekering kan worden afgesloten. In de praktijk is CZ niet bereid om aan de grensarbeiders
een collectiviteitskorting te geven op een af te sluiten aanvullende verzekering. Andere
verzekeraars zijn niet bereid om de korting te geven op de aanvullende verzekering als niet
ook de basisverzekering bij hun is afgesloten.
26
Aanbeveling 5
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om keuzevrijheid te bieden aan de Nederlandse
grensarbeiders voor het uitoefenen van het recht op het woonlandpakket. Elke
zorgverzekeraar vervult dan de rol van orgaan van het woonland en kan voor de
noodzakelijke informatie en voorlichting terugvallen op de deskundigheid van het CVZ.
Het traject van ziekmelding
Probleemstelling
Inwoners van Nederland die werkzaam zijn in België of Duitsland en ziek worden, weten
vaak niet hoe zij moeten handelen bij ziekte om in aanmerking te komen voor een
loonvervangende uitkering uit Duitsland of België. Op het moment van ziekte zijn
grensarbeiders vaak niet in de gelegenheid om informatie te achterhalen over het te volgen
traject van ziekmelding.
Discussie
Het bekend zijn met de juiste procedure van ziekmelding is van groot belang om het recht op
een loonvervangende uitkering veilig te stellen. De informatie over het traject van
ziekmelding moet op eenvoudige en overzichtelijke wijze beschikbaar zijn. De website van
het UWV is daar bij uitstek geschikt voor. Met de informatie van het UWV zijn werkgevers in
staat hun werknemers voor te lichten over de procedure van ziekmelding.
Aanbeveling 6
De Commissie grensarbeiders beveelt aan dat op de website van het UWV informatie wordt
gegeven van de te volgen procedure van ziekmelding van grensarbeiders.
Het WIA-gat in de relatie tot Duitsland
Probleemstelling
Bij arbeidsongeschiktheid van een in Nederland wonende werknemer die werkzaam is in
Duitsland bestaat voor de eerste 18 maanden recht op Duits ziektegeld (Krankengeld). Daarna
bestaat recht op een Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering (Erwerbsminderungsrente). De
Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering is een opbouwverzekering waarbij de hoogte van
de uitkering afhankelijk is van het arbeidsverleden in Duitsland. Voor het arbeidsverleden in
27
Nederland bestaat op grond van titel III, hoofdstuk 2 van Verordening (EEG) nr. 1408/71
recht op een gedeeltelijke Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering (WIA-uitkering). De
WIA-uitkering gaat echter pas na verloop van 2 jaar (termijn van WULBZ) in. Gedurende de
periode van 18 tot 24 maanden na het begin van de arbeidsongeschiktheid ontstaat er een
leemte, het zogenoemde WIA-gat.
Discussie
De wettelijke arbeidsongeschiktheidsregelingen van Nederland en Duitsland verschillen van
elkaar. Op zichzelf is dit een logisch gevolg van de omstandigheid dat het iedere lidstaat in
beginsel vrij staat zijn "sociale zekerheid" vorm te geven zoals het hem goed dunkt.
Nederland kent in dit verband een risicostelsel op grond waarvan een volledige uitkering
wordt verstrekt indien men op het moment van arbeidsongeschiktheid sociaal verzekerd is in
Nederland. Duitsland kent een opbouwstelsel dat voorziet in een uitkering die in omvang
afhankelijk is van het tijdvak dat men sociaal verzekerd is geweest in Duitsland. Verordening
(EEG) nr. 1408/71 voorziet vervolgens in pro rata uitkeringen indien men aan twee stelsels
onderworpen is geweest. Ingeval het verstrekken van een arbeidsongeschiktheidsuitkering
afhankelijk is van een wachttijd sluiten de pro rata uitkeringen op elkaar aan indien de
wachttijd bij het risicostelsel korter is dan de wachttijd bij het opbouwstelsel. Een discrepantie
doet zich echter voor in de omgekeerde situatie, zoals bij de in de probleemstelling genoemde
situatie van een inwoner van Nederland die onmiddellijk voorafgaand aan zijn
arbeidsongeschiktheid in Duitsland verzekerd was (`laatst Duits verzekerd'). Deze
discrepantie is in wezen het gevolg van een coördinatieprobleem tussen uiteenlopende stelsels
welk probleem niet wordt opgelost door Verordening (EEG) nr. 1408/71.
In de uitvoering worden verschillende maatregelen toegepast die het WIA-gat in vorenstaande
situatie beperken:
(i) de Toeslagenwet wordt toegepast ook als uitsluitend een buitenlandse uitkering wordt
genoten. De Toeslagenwet geeft een aanvulling tot het minimumloon (mits de partner geen
inkomsten heeft),
(ii) bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid verstrekt het UWV een werkloosheidsuitkering als
er verdiencapaciteit is (restcapaciteit). In die situatie moet betrokkene zich wel beschikbaar
stellen voor de Nederlandse arbeidsmarkt,
28
(iii) als de Duitse arbeidsovereenkomst in stand is gebleven, verstrekt Duitsland een
werkloosheidsuitkering omdat betrokkene gedeeltelijk werkloos is in de zin van Besluit 205
van de Administratieve Commissie, en
(iv) als Duitsland de mate van arbeidsongeschiktheid nog niet heeft vastgesteld, kan het beleid
onder punt (ii) niet uitgevoerd worden. Het UWV oefent in die situatie druk uit op Duitsland
om de arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Zolang Duitsland daaraan geen gevolg heeft
gegeven, verstrekt het UWV desgevraagd tot het bijstandsniveau voorschotten op een
werkloosheidsuitkering. Na vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid worden de
voorschotten omgezet in definitieve werkloosheidsuitkeringen conform punt (ii).
Per jaar vragen ongeveer 200 personen die worden geconfronteerd met een WIA-gat bij het
UWV een pro-rata WIA-uitkering aan. Ongeveer 25% van die personen zijn echter volledig
arbeidsongeschikt en komen derhalve niet in aanmerking voor een werkloosheidsuitkering.
Het gaat daarbij niet ten principale om "schrijnende" situaties. Een persoon die in het verleden
bijvoorbeeld drie jaar in Nederland heeft gewerkt, wordt slechts in beperkte mate met een
WIA-gat geconfronteerd. Dit is echter wel aan de orde bij personen die lange tijd in
Nederland hebben gewerkt en pas enkele jaren in Duitsland werken.
Het WIA-gat kan voor de meeste volledig arbeidsongeschikten worden opgelost door het
hanteren van een verkorte wachttijd waardoor niet twee jaar gewacht hoeft te worden voordat
een WIA-uitkering kan worden toegekend. De verkorte wachttijd is exporteerbaar en geldt
ook voor (zeer) kleine hiaten. Om in aanmerking te komen voor de verkorte wachttijd moet de
procedure worden gevolgd van artikel 23, zesde lid en artikel 66 van de WIA. Betrokkene
moet 10 weken voor aanvang van de verkorte wachttijd bij het UWV een aanvraag indienen
die voorzien is van zijn medische gegevens. Door voorlichting bevordert het UWV dat
betrokkenen hun aanvraag tijdig indienen. Wat betreft de medische gegevens kan meestal
volstaan worden met een formulier E 213 dat is opgemaakt ten behoeve van de Duitse
instanties. Enkele leden van de Commissie grensarbeiders zijn van mening dat Nederland
maatregelen moet treffen voor personen waarbij het hanteren van een verkorte wachttijd geen
soelaas biedt voor het WIA-gat. Zij bepleiten een (aanvullende) ziektewetuitkering gedurende
6 maanden. Andere leden van de Commissie grensarbeiders wijzen erop dat het vinden van
een oplossing voor die situatie binnen de sociale zekerheidswetgeving vrijwel onmogelijk is.
Het toekennen van compensatie zou zijn doel voorbij schieten als daarvan het gevolg is dat
Nederland deze compensatie moet gaan exporteren ten behoeve van personen die in het
buitenland wonen en niet worden geconfronteerd met een WIA-gat.
29
Aanbeveling 7
De Commissie grensarbeiders beveelt aan nader te onderzoeken of het mogelijk is om
compensatie te verlenen aan in Nederland wonende volledig arbeidsongeschikten die als laatst
Duits verzekerden in de 6 maanden voorafgaand aan het recht op een WIA-uitkering worden
getroffen met een WIA-gat.
Dubbele premieheffing over Belgisch ongevallenpensioen en beroepsziektepensioen
Probleemstelling
Inwoners van Nederland met een AOW-uitkering en een Belgisch wettelijk
ouderdomspensioen die daarnaast recht hebben op een Belgisch ongevallen- of
beroepsziektepensioen hebben te maken met dubbele premieheffing over dat ongevallen- of
beroepsziektepensioen. In Nederland zijn zij over hun gehele inkomen alle wettelijke premies
(zoals AWBZ-premie en Zvw-bijdrage) verschuldigd. In België wordt op het bedrag van het
ongevallen- of beroepsziektepensioen een persoonlijke bijdrage ingehouden van 13,07%
(solidariteitsbijdrage die gelijk is aan de werknemersbijdrage RSZ).
Discussie
Titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 bepaalt welke wetgeving van toepassing is op
iemand die onder de werkingssfeer van de verordening valt. In artikel 13, lid 2, sub f, van
Verordening (EEG) nr. 1408/71 is voor postactieven een aanwijsregel opgenomen die inhoudt
dat op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat de
wettelijke regeling van zijn woonstaat van toepassing is. Deze aanwijsregel is opgenomen
naar aanleiding van het arrest HvJ EG 12 juni 1986, nr. C-302/84 (Ten Holder), RSV 1987/24,
waarin het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bepaald dat een
werknemer die zijn werkzaamheden op het grondgebied van een lidstaat beëindigt en niet gaat
werken op het grondgebied van een andere lidstaat onderworpen blijft aan de wetgeving van
de lidstaat waar hij laatstelijk werkzaam was ongeacht de tijd die sedert de beëindiging van
die werkzaamheden en van het dienstverband is verstreken. Volgens de Belastingdienst geldt
als algemene regel dat op postactieven de wetgeving van het woonland van toepassing is.
Uitgezonderd zijn alleen postactieven die laatstelijk werkzaam waren in een andere lidstaat en
onderworpen zijn gebleven aan de wetgeving van die laatste werkstaat. De woorden "ophoudt
onderworpen te zijn" van artikel 13, lid 2, sub f, van Verordening (EEG) nr. 1408/71
30
bevestigen deze lezing. De Belastingdienst heft geen premie als de postactieve laatstelijk
werkzaam was in België en onderworpen is gebleven aan de Belgische sociale
zekerheidswetgeving. Betrokkene heeft in die omstandigheid op grond van artikel 27 van
Verordening (EEG) nr. 1408/71 overigens in Nederland wel recht op prestaties bij ziekte en
moederschap en is als zogenoemde verdragsgerechtigde daarvoor een bijdrage aan Nederland
verschuldigd. Heffing van premie door beide landen zou dan gerechtvaardigd zijn voor zover
die premie of bijdrageheffing in Nederland is beperkt tot de prestaties die verband houden met
ziekte en moederschap en de premieheffing in België zich uitstrekt tot de overige heffingen
met uitzondering van die welke verband houden met ziekte en moederschap (zie ook HvJ EG
21 februari 1991, nr. C-140/88 (Noy), RSV 1991/201.
België interpreteert artikel 13, lid 2, sub f, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 echter anders
en voelt zich daarin gesteund door het arrest HvJ EG 3 mei 2001, nr. C-347/98
(Commissie/België), RSV 2002/302. In dat arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen beslist dat de Europese Commissie niet heeft aangetoond dat België door
bijdragen te heffen op de ongevallen- of beroepsziektepensioenen de toepassing van artikel
13, lid 2, sub f, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 heeft geschonden. Naar aanleiding
daarvan heeft de Arbeidsrechtbank te Hasselt in zijn uitspraak van 5 juni 2007 bevestigd dat
de Belgische bijdrageheffing terecht is, ook als de gerechtigde laatstelijk in Nederland
werkzaam was.
Om aan de dubbele premieheffing een einde te maken is het nodig dat de Nederlandse
bevoegde autoriteiten in overleg treden met de Belgische bevoegde autoriteiten en het
onderwerp indien noodzakelijk inbrengen in de Administratieve Commissie. Postactieven die
worden getroffen met dubbele premieheffing zullen automatisch uitstel van betaling krijgen
van de Nederlandse premie over het Belgische ongevallen- of beroepsziektepensioen als zij
een bezwaarschrift indienen tegen de premieheffing.
Aanbeveling 8
De Commissie grensarbeiders beveelt aan dat de Nederlandse bevoegde autoriteiten in
overleg treden met de Belgische bevoegde autoriteiten om een regeling te treffen die een
einde maakt aan de dubbele premieheffing over het Belgische ongevallen- en
beroepsziektepensioen van inwoners van Nederland. Voor het geval dit overleg niet tot
resultaat leidt wordt aanbevolen de kwestie voor te leggen aan de Administratieve Commissie.
31
(b) Onderwerpen die niet hebben geleid tot een aanbeveling
Definitie begrip gezinslid
Probleemstelling
Op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 wordt voor de definitie van het begrip gezinslid
aangesloten bij de definitie die hieraan wordt gegeven volgens de wetgeving van de lidstaat
krachtens welke de prestaties worden verleend (artikel 1, sub f, onder i, van Verordening
(EEG) nr. 1408/71). De grensarbeider die in Duitsland of in België woont en in Nederland
werkt, heeft recht op prestaties in zijn woonland ten laste van het land waar hij is verzekerd
(artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1408/71). Voor de vraag of gezinsleden meeverzekerd
zijn, is het begrip gezinslid volgens het woonland (Duitse of Belgische wetgeving) beslissend.
Kinderen boven de 18 jaar (tot een bepaalde leeftijd) worden in Duitsland en België
aangemerkt als gezinsleden. Voor de Nederlandse zorgverzekering is de grensarbeider voor
kinderen boven de 18 jaar verplichte bijdragen verschuldigd, terwijl zij bij verzekering in
Duitsland of België op grond van het Duitse of Belgische stelsel gratis meeverzekerd zijn. Het
is voor een Duitse en Belgische grensarbeider met kinderen boven de 18 jaar op dat punt
ongunstig om in Nederland verzekerd te zijn. De grensarbeider die in Nederland woont en in
Duitsland of België werkt, verkeert in een vergelijkbare situatie. Zijn kinderen boven de 18
jaar worden voor de Zorgverzekeringswet niet aangemerkt als gezinslid (bijlage I, deel II, Q
Nederland, bij Verordening (EEG) nr. 1408/71) waardoor onder het Duitse en Belgische
stelsel geen recht bestaat op gratis meeverzekering.
Discussie en conclusie
Het is niet de bedoeling van Verordening (EEG) nr. 1408/71 om de gunstigste regeling toe te
passen. De verordening voorziet slechts in coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels van
de lidstaten, hetgeen tot gevolg kan hebben dat verandering van sociale zekerheidswetgeving
in individuele gevallen tot een ongunstig resultaat leidt.
32
Gevolgen invoering verplicht eigen risico in de Zorgverzekeringswet
Probleemstelling
De no-claimkorting van de Zorgverzekeringswet is met ingang van 1 januari 2008 vervangen
door een `verplicht eigen risico' (maximaal 150 per jaar). Het verplichte eigen risico geldt
voor iedereen, dus ook voor Nederlandse grensarbeiders die recht hebben op Nederlandse
zorg ten laste van hun werkland. Grensarbeiders achten het onredelijk dat zij niet het voordeel
hadden van de no-claimkorting, maar wel te maken hebben met het verplichte eigen risico.
Door de invoering van het verplichte eigen risico zijn grensarbeiders onder omstandigheden
zowel in Nederland als in België of Duitsland een eigen bijdrage verschuldigd.
Discussie en conclusie
Iemand die in een ander land woont dan waar hij werkt en verzekerd is, krijgt het
woonlandpakket met alle daarbij behorende voorwaarden. Het verplichte eigen risico behoort
tot de voorwaarden van het Nederlandse pakket. Ook andere landen verbinden (aanvullende)
voorwaarden aan een zorgverzekeringspakket, zoals België het remgeld. Er bestaan overigens
niet alleen verschillen in de voorwaarden die worden verbonden aan een
zorgverzekeringspakket, maar ook de omvang van de dekking van ziektekosten kan
verschillen. In Duitsland is bijvoorbeeld de tandartsverzekering opgenomen in het
basispakket. Zoals opgemerkt behoort het verplichte eigen risico tot de voorwaarden van het
Nederlandse zorgverzekeringspakket. De gedurende de jaren 2006 en 2007 geldende no-
claimkorting kan niet als een zodanig voorwaarde worden aangemerkt, maar vormde een
korting op de verschuldigde ziektekostenpremie. Het verplichte eigen risico en de no-
claimkorting kunnen derhalve niet worden vereenzelvigd. Overigens wordt opgemerkt dat de
Nederlandse grensarbeiders vanwege de vrijheid die zij hebben om hun aanspraken op zorg
zowel in Nederland als in hun werkland te effectueren de mogelijkheid hebben om de
"voordeligste weg" te kiezen. Daardoor is het mogelijk om het verplichte eigen risico te
ontlopen door uitsluitend gebruik te maken van zorg in België of Duitsland.
Postactieve Duitse ambtenaren en AWBZ en Zorgverzekeringswet
Probleemstelling
Postactieve Duitse ambtenaren die in Nederland wonen en nog een ander pensioen
(bijvoorbeeld een beperkte AOW) genieten, alsmede andere personen die recht hebben op
---
`Beihilfe', zijn in sommige gevallen geconfronteerd met onduidelijkheid over hun
verzekeringspositie.
Discussie en conclusie
Er zijn twee categorieën personen bij wie zich onduidelijkheden hebben voorgedaan:
(i) Postactieve Duitse ambtenaren die in Nederland wonen en ook een Nederlands pensioen
ontvangen. Deze personen zijn in beginsel `Beihilfeberechtigd'. Voor deze personen geldt dat
zij op basis van de bepalingen van Titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 nog verzekerd
zijn in hun voormalige werkland Duitsland. De doorlopende verzekering van één tak is
daarvoor immers voldoende op grond van artikel 13, lid 2, sub f van Verordening (EEG) nr.
1408/71 (HvJ EG 7 juli 2005, nr. C-227/03 (Van Pommeren-Bourgondiën), RSV 2005/260).
Op basis van de bijzondere bepalingen in Titel III kunnen deze personen wel nog voor de
ziektekosten ten laste komen van het woonland Nederland. Voor dubbelgepensioneerden is dit
het geval op grond van artikel 27 van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Evenwel is er voor
Duitsland nog een bijzondere bepaling opgenomen in Onderdeel 22, Duitsland van Bijlage VI
bij Verordening (EEG) nr. 1408/71. Deze bepaling dient te voorkomen dat
dubbelgepensioneerden, door het opzeggen van de verzekering in Duitsland, ten laste komen
van een andere lidstaat. Met instemming van de Europese Commissie zijn de Nederlandse en
Duitse autoriteiten overeengekomen dat deze bijlagebepaling ook van toepassing is op in
Nederland woonachtige personen. Dit betekent dat dubbelgepensioneerden die nog verzekerd
zijn voor de Duitse Beihilfe voor alle takken van verzekering, inclusief de ziektekosten,
verzekerd blijven in Duitsland. Daarmee zijn zij niet AWBZ-verzekerd of
verzekeringsplichtig voor de Zorgverzekeringswet. De uitvoeringsorganen worden hiervan in
kennis gesteld.
(ii) De gezinsleden van de personen genoemd onder (i). Gezinsleden van dergelijke
gepensioneerde ambtenaren hebben eveneens een (afgeleid) recht op `Beihilfe'. Ter zake van
deze personen ontbreekt echter een aanwijsregel in Titel II van de Verordening. Bij de
toepassing van de bijzondere bepalingen inzake de ziektekosten, zijn de Nederlandse en
Duitse bevoegde autoriteiten van mening dat deze categorie op basis van de bepaling in
Bijlage VI, eveneens onder de Duitse ziektekostenwetgeving valt. Om dit buiten twijfel te
stellen, wordt hierover momenteel het oordeel van de Europese Commissie gevraagd. Daarbij
is tevens aan de Commissie gevraagd of dit alleen geldt voor de toepasselijkheid van de
ziektekostenwetgeving of voor alle sociale zekerheidswetgeving. Zodra er definitieve
duidelijkheid is, worden de uitvoeringsorganen hiervan in kennis gesteld.
34
Toepassing keuzerecht werkloosheidsuitkering
Probleemstelling
Als hoofdregel heeft een volledig werkloze grensarbeider recht op een werkloosheidsuitkering
van het woonland. Volgens het arrest HvJ EG 12 juni 1986, nr. C-1/85 (Miethe), RSV
1987/239, kan een grensarbeider echter kiezen voor een werkloosheidsuitkering uit het
werkland als hij zodanige beroepsmatige en persoonlijke banden heeft met dat land dat de
kans op werk aldaar het grootst is (artikel 71, onderdeel b, sub ii, van Verordening (EEG) nr.
1408/71). Het UWV beoordeelt in voorkomend geval of een grensarbeider een keuzerecht
heeft voor een Nederlandse werkloosheidsuitkering. Het is echter niet duidelijk welke criteria
het UWV daarbij hanteert. Duidelijkheid over de criteria biedt grensarbeiders de mogelijkheid
vooraf een inschatting te maken van de kans op een Nederlandse werkloosheidsuitkering.
Onder de nieuwe Verordening (EG) nr. 883/2004 heeft een grensarbeider overigens slechts
recht op een werkloosheidsuitkering in het woonland. Hij mag zich wel ter beschikking
stellen van de arbeidsmarkt in het werkland en gebruik maken van de arbeidsbemiddeling
aldaar. In dat licht rijst de vraag of het arrest HvJ EG 12 juni 1986, nr. C-1/85 (Miethe) nog
gelding heeft onder de nieuwe verordening.
Discussie en conclusie
Voor het vaststellen van beroepsmatige banden wordt gekeken naar het arbeidsverleden en de
genoten opleiding, alsmede eventuele andere beroepskwalificaties. Bij persoonlijke bindingen
wordt gekeken naar de duur van het wonen in het buitenland ten opzichte van het wonen in
Nederland en naar de plaats van het middelpunt van het maatschappelijk leven en of er
daardoor (nog) sprake is van een persoonlijke en duurzame band met Nederland. De
beoordeling door het UWV van de beroepsmatige en persoonlijke banden van de
grensarbeider met het werkland Nederland is echter afhankelijk van de omstandigheden van
het geval en per definitie niet zonder weging van alle (persoonlijke) factoren. Het UWV heeft
voor de beoordeling het volgende uitvoeringsbeleid. Iedere in het buitenland wonende
aanvrager van een werkloosheidsuitkering ontvangt een (identieke) vragenlijst. De
beoordeling van de informatie uit de ingevulde vragenlijst vindt plaats op drie
verdragskantoren van het UWV. Als het verdragskantoor twijfelt over de beoordeling wordt
de kwestie voorgelegd aan het hoofdkantoor. Er is daarmee voldoende waarborg tegen
35
ongelijkheid en willekeur. Tegen de vaststelling door het UWV is vervolgens bezwaar en
beroep mogelijk.
In de praktijk blijkt overigens dat Nederland het arrest HvJ EG 12 juni 1986, nr. C-1/85
(Miethe) veel vaker toepast dan Duitsland en België. De oorzaak hiervan ligt bij de enorm
toegenomen emigratie van Nederlanders naar gebieden net over de Nederlandse grens.
Immigratie vanuit Duitsland en België door mensen die in hun vroegere woonland blijven
werken is er nauwelijks.
De vraag of het arrest HvJ EG 12 juni 1986, nr. C-1/85 (Miethe) gelding blijft houden onder
Verordening (EG) nr. 883/2004 is voorgelegd aan Prof. dr. F.J.L. Pennings van de
Universiteit van Tilburg. Hij beantwoordt deze vraag bevestigend. Voor de motivering wordt
verwezen naar bijlage 3 van het rapport. Het UWV onderschrijft de conclusie van de heer
Pennings dat atypische grensarbeiders op grond van het arrest HvJ EG 12 juni 1986, nr.
C-1/85 (Miethe) het keuzerecht hebben van niet-grensarbeiders (artikel 65, lid 5, sub b, van
Verordening (EG) nr. 883/2004). In het licht van artikel 65 van Verordening (EG) nr.
883/2004 heeft dat keuzerecht naar het oordeel van het UWV echter een beperkte uitwerking.
Het keuzerecht van de niet-grensarbeider leidt er namelijk toe dat als hij niet terugkeert naar
de woonstaat, hij zich in het werkland moet inschrijven en aldaar ook de uitkering ontvangt
(artikel 65, lid 2, derde volzin, van Verordening (EG) nr. 883/2004). Keert de niet-
grensarbeider wel, direct of later, terug naar de woonstaat dan kan hij zich zowel in de
woonstaat als in de werkstaat inschrijven, maar zal hij altijd uitkering ontvangen uit de
woonstaat (artikel 65, lid 5, sub a en b, van Verordening (EG) nr. 883/2004). Nu de
grensarbeider in de praktijk maar zelden de mogelijkheid heeft om in de werkstaat te blijven,
hij keert immers per definitie altijd terug naar de woonstaat, zal hij ook maar zelden in de
situatie van artikel 65, lid 2, derde volzin, van Verordening (EG) nr. 883/2004 komen te
verkeren. Dat geldt in elk geval voor de `Neder-Belgen' en `Neder-Duitsers', de groep die
vooral nu een beroep op het arrest doet. In het oude artikel 71b, onder i, van Verordening
(EEG) nr. 1408/71 werd de mogelijkheid opengehouden dat betrokkene niet in de werkstaat
blijft maar zich daar wel ter beschikking van de arbeidsvoorziening houdt. Daar was de keuze
van arbeidsbemiddeling onderscheidend. In Verordening (EG) nr. 883/2004 lijkt de feitelijke
verblijfplaats onderscheidend voor het bepalen van het orgaan dat de uitkering moet betalen.
36
Uitkeringen bij grensoverschrijdend faillissement
Probleemstelling
Een werknemer die gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht in Nederland voor een
buitenlandse werkgever loopt het risico dat hij geen insolventie-uitkering ontvangt als zijn
werkgever failliet gaat. Nederland stelt het toekennen van een WW-uitkering bij insolventie
van de buitenlandse werkgever afhankelijk van het aanwezig zijn van een vaste inrichting of
een vaste vertegenwoordiger in Nederland (artikel 62, vierde lid, van de Werkloosheidswet).
België en Duitsland stellen het verlenen van een insolventie-uitkering afhankelijk van het
verzekerd zijn in het land waar de werkzaamheden worden verricht. Ook kan het voorkomen
dat recht bestaat op een dubbele insolventie-uitkering als voor een Nederlandse werkgever in
het buitenland wordt gewerkt.
Discussie en conclusie
Er is onduidelijkheid over de interpretatie van de Insolventierichtlijn (Richtlijn van 20 oktober
1980, no. 80/987/EEG). Er zijn drie verschillende visies. De insolventie-uitkering moet
worden betaald (i) door het land waar de werkzaamheden hebben plaatsgevonden, (ii) door
het land waar iemand zijn sociale premies heeft betaald, of (iii) door het land waar de
werkgever een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger heeft. België hangt de visie
aan dat de regels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 moeten worden toegepast, terwijl
Duitsland de werkingssfeer beperkt tot werkzaamheden op het grondgebied van Duitsland. De
problemen vinden hun oorzaak in verschillen in de implementatie van de Insolventierichtlijn.
Over de grensoverschrijdende insolventie is inmiddels zaak nr. C-310/07 (Holmqvist)
aanhangig bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief van 17 december 2007
aan de Tweede Kamer bekend gemaakt dat hij heeft besloten om artikel 62, vierde lid, van de
Werkloosheidswet aan te passen. De aanpassing bestaat erin dat voor het recht op een
insolventie-uitkering niet langer vereist is dat de werkgever in Nederland over een vaste
inrichting of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger beschikt. Dit
leidt ertoe dat het UWV in het vervolg een insolventie-uitkering verstrekt als de werknemer
gewoonlijk in Nederland werkt. Deze verwijzingsregel sluit aan bij de ons omringende
landen, waardoor toekomstige problemen zich in relatie tot die landen niet meer voordoen.
Vooruitlopend op de wetswijziging laat het UWV artikel 62, vierde lid, van de
37
Werkloosheidswet buiten toepassing. In plaats daarvan beoordeelt het UWV waar betrokkene
hoofdzakelijk werkt. Is er twijfel aan waar iemand hoofdzakelijk werkt dan wordt gekeken
naar waar betrokkene sociaal verzekerd is.
Artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet
Probleemstelling
De tekst van art. 55, vijfde lid, van de Pensioenwet verbindt aan het recht op een
partnerpensioen de eis dat recht bestaat op een WW-uitkering. Verzuimd is te regelen dat ook
aanspraak bestaat op het partnerpensioen als iemand een buitenlandse werkloosheidsuitkering
ontvangt.
Discussie en conclusie
Het gaat om de situatie waarin iemand in Duitsland of België woont en in Nederland een
pensioen opbouwt en vervolgens werkloos wordt. Tijdvakken van WW gelden als tijdvakken
van werken. De Nederlandse WW'ers dragen niet bij aan het pensioen, maar bouwen wel op.
Het lijkt redelijk om onder die omstandigheden ook de buitenlandse WW mee te tellen.
Artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet is aangepast in die zin dat dekking van
partnerpensioen behouden blijft als iemand na beëindiging van de deelneming aan het
pensioen, geen recht krijgt op uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar op een
werkloosheidsuitkering van het woonland (Kamerstukken II 2007/08, 31 126, nr. 10).
Coördinatie van kinderbijslag en kinderopvangtoeslag indien beide ouders werken
in België of Duitsland
Probleemstelling
In de situatie waarin een gezin in Nederland woont en een van beide ouders in Nederland
werkt, bestaat er recht op Nederlandse kinderbijslag en kinderopvangtoeslag (gezinsbijslag).
Wanneer de in Nederland werkende ouder in België of Duitsland gaat werken, is het in het
licht van Verordening (EEG) nr. 1408/71 onduidelijk of recht blijft bestaan op de Nederlandse
kinderopvangtoeslag. De toekenning van de Nederlandse kinderopvangtoeslag is van belang
in de situatie dat de Nederlandse gezinsbijslag hoger is dan het bedrag waarop recht bestaat in
België of Duitsland.
38
Discussie en conclusie
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, jo. derde lid, van de Wet kinderopvang bestaat er
recht op kinderopvangtoeslag aan ouders die in Nederland wonen en in Nederland, een andere
lidstaat of Zwitserland tegenwoordige arbeid verrichten waaruit inkomen uit werk en woning
(box 1) wordt genoten. Voor het recht op kinderopvangtoeslag is geen (voorafgaande)
verzekering in Nederland vereist. In tegenstelling tot de overige gezinsbijslagen
(kinderbijslag, kindertoeslag en TOG) behouden grensarbeiders die (langer dan drie maanden)
buiten Nederland arbeid verrichten, recht op kinderopvangtoeslag.
De kinderopvangtoeslag is een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, eerste lid, onder h, van
Verordening (EEG) nr. 1408/71, hetgeen betekent dat het toegekende bedrag aan
kinderopvangtoeslag betrokken dient te worden bij de anti-cumulatieberekening voor
gezinsbijslagen. Artikel 76 van Verordening (EEG) nr.1408/71 bepaalt dat de rechten in de
woonstaat worden geschorst ten belope van het bedrag van de bijslagen die verschuldigd zijn
in de staat waar de beroepsactiviteiten worden uitgeoefend. De gezinsbijslagen moeten in de
eerste plaats worden betaald door de lidstaat waar de beroepsactiviteiten uitgeoefend worden.
Nederland moet eventueel het verschil toeleggen, als de gezinsbijslagen waarin de
Nederlandse wetgeving voorziet, hoger zijn. In Nederland draagt de SVB zorg voor de
toepassing van het coördinatieregime van de verordening op het terrein van de
gezinsbijslagen. De Belastingdienst/Toeslagen kent vervolgens de kinderopvangtoeslag toe en
keert uit.
Samenloop kinderopvangtoeslag en Belgische kinderbijslag: terugvordering door
Belgische autoriteiten
Probleemstelling
De kinderopvangtoeslag is met ingang van 1 januari 2005 ingevoerd. Bij invoering is niet
onderkend dat de kinderopvangtoeslag een gezinsbijslag vormt voor de toepassing van artikel
73 van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Dat heeft ertoe geleid dat in een situatie waarin een
gezin in Nederland woont en de ene partner in Nederland en de andere partner in België
verzekerd was, de kinderopvangtoeslag, de Nederlandse kinderbijslag en de Belgische
kindertoeslag naast elkaar onverkort zijn uitbetaald. In een brief van 13 februari 2006 van de
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II
2005/06, 28 477, nr. 123) is aangekondigd dat de kinderopvangtoeslag alsnog (met
terugwerkende kracht) als gezinsbijslag moet worden aangemerkt. Dat betekent dat het
39
coördinatieregime van hoofdstuk 7 van de verordening met betrekking tot gezinstoeslagen van
toepassing is op de kinderopvangtoeslag in grensoverschrijdende situaties. Toepassing van dat
regime leidt er toe dat bij een prevalerend recht op Nederlandse gezinsbijslagen alleen recht
bestaat op Belgische kinderbijslag in zoverre dit bedrag uitgaat boven het gezamenlijke
bedrag van de kinderopvangtoeslag en de Nederlandse kinderbijslag. De Belgische RKW
(Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers) heeft het voornemen om de Belgische
kinderbijslag geheel of gedeeltelijk terug te vorderen van de Nederlandse grensarbeiders.
Discussie en conclusie
Het aanmerken van de kinderopvangtoeslag als gezinsbijslag in de zin van Verordening
(EEG) nr. 1408/71 heeft met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 plaatsgevonden. De
RKW heeft over de periode 2005 tot en met 2007 geen rekening gehouden met de rechten van
betrokkenen op de Nederlandse kinderopvangtoeslag en heeft daardoor in veel gevallen een te
hoog bedrag aan Belgische kinderbijslag uitgekeerd. De terugvordering kan oplopen van
125 (voor het eerste kind) tot 260 (vanaf het derde kind) 3 per maand. De RKW heeft te
kennen gegeven de aan de Nederlandse grensarbeiders te veel uitbetaalde bedragen terug te
willen vorderen4.
De Commissie grensarbeiders stelt vast dat bij de invoering van de Wet kinderopvangtoeslag
niet is onderkend dat deze toeslag als gezinsbijslag in de zin van Verordening (EEG) nr.
1408/71 moest worden aangemerkt. Ook in voorlichting is destijds bevestigd dat de
toekenning van kinderopvangtoeslag geen gevolgen heeft voor de toekenning van Belgische
kinderbijslag. Volgens de commissie ligt het onder die omstandigheden op de weg van de
overheid dat betrokkenen door de eventuele terugvorderingen van de RKW zo min mogelijk
financieel worden benadeeld en zo min mogelijk worden geconfronteerd met administratieve
lasten. In dat kader stelt de Commissie grensarbeiders vast dat Bureau Belgische Zaken
(BBZ) overleg voert met de RKW over die terugvorderingen, waarbij ook aan de orde is de
vraag of wellicht verrekening mogelijk is met in de toekomst uit te betalen Nederlandse
kinderbijslag en kinderopvangtoeslag.
3 De bedragen zijn inclusief de maximale leeftijdstoeslag. Indien in België recht bestaat op de bijzondere
kinderbijslag voor bijvoorbeeld gehandicapte kinderen, dan is de Belgische kinderbijslag aanzienlijk hoger.
4 Nederlandse grensarbeiders die in Duitsland werkzaam zijn, lopen geen risico dat Duitse gezinsbijslagen
worden teruggevorderd omdat Duitsland de kinderopvangtoeslag niet als van gelijke aard met de Duitse
kinderbijslagen beschouwt.
40
Voorts stelt de Commissie grensarbeiders vast dat (ook) in de toekomst terugvorderingen van
buitenlandse gezinsbijslagen niet volledig vermeden zullen kunnen worden. De definitieve
vaststelling van het bedrag van de kinderopvangtoeslag kan immers afwijken van de
voorlopige uitbetalingen, waardoor ook het bedrag van de buitenlandse gezinsbijslag pas na
geruime tijd definitief kan worden vastgesteld.
De Stichting Grensarbeid en de FNV zijn van oordeel dat Nederland de grensarbeiders moet
compenseren voor het nadeel van de terugvordering door de RKW, omdat deze grensarbeiders
bij de toekenning van de gezinsbijslagen er geen rekening mee hoefden te houden dat er te
veel werd uitbetaald.
Omzetting kinderkorting in kindgebonden budget
Probleemstelling
Met ingang van 1 januari 2008 is de kinderkorting van artikel 8.12 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 omgezet in een kindgebonden budget. Omdat het recht op het
kindgebonden budget is gekoppeld aan verzekering volgens de Algemene Kinderbijslagwet,
lijden Nederlandse grensarbeiders die in België en Duitsland werkzaam zijn een nadeel dat
kan oplopen tot 939. De vraag rijst of, en zo ja op welke wijze, compensatie geboden kan
worden voor dit nadeel.
Discussie
Volgens artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wet van 1 november
2007, Stb. 2007, 418, houdende regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke
financiële bijdrage in de kosten van kinderen, jo. het Besluit van 1 november 2007, Stb. 2007,
420, tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet op het kindgebonden
budget) heeft een ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie hij
kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet ontvangt. Vanwege de koppeling aan
het ontvangen van Nederlandse kinderbijslag kwalificeert het kindgebonden budget als een
gezinsbijslag in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel h, van Verordening (EEG) nr.
1408/71. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke toeslag. Bij een gezamenlijk
toetsingsinkomen (zie artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) van
de ouder en zijn partner dat minder bedraagt dan 29.413 bestaat aanspraak op het maximale
budget van 994, bij een gezamenlijk toetsingsinkomen van 29.413 of meer wordt het
budget gekort met 5,75% van het verschil tussen het gezamenlijke toetsingsinkomen en
41
29.413, bij een gezamenlijk toetsingsinkomen van meer dan 46.004 bedraagt het budget
nihil (cijfers 2008). Het kindgebonden budget vervangt de kinderkorting van artikel 8.12 van
de Wet inkomstenbelasting 2001 (artikel 7, onderdeel D, van de Wet op het kindgebonden
budget). In dit kader is nog van belang dat de kinderkorting van een bedrag van 38 in 2001
is opgelopen tot een bedrag van maximaal 939 in 2007.
Vastgesteld is dat een Nederlandse grensarbeider die in België werkzaam is en die geen
partner heeft dan wel een partner heeft zonder inkomen respectievelijk met buitenlands
inkomen, vóór 2008 de kinderkorting kon vergelden via de compensatieregelingen van artikel
27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136), terwijl
hij vanaf 2008 in beginsel geen aanspraak heeft op een kindgebonden budget omdat de
aanspraak op Nederlandse gezinsbijslag volgens artikel 76 van Verordening (EEG) nr.
1408/71 wordt geschorst tot het bedrag van de prevalerende aanspraken op Belgische
gezinsbijslag. Het nadeel dat in deze situaties op gezinsniveau voortvloeit uit de omzetting
van de kinderkorting in een kindgebonden budget beloopt op jaarbasis het
inkomstenbelastingdeel van de kinderkorting, dat is op basis van het bedrag van de
kinderkorting over het jaar 2007 een bedrag van 74 (2,5%/31,65% x 939). De reden van
dit beperkte nadeel is dat het lagere bedrag aan algemene compensatie (door het vervallen zijn
van de kinderkorting) wordt gecompenseerd door een hoger bedrag aan bijzondere
compensatie. Deze systematiek impliceert dat in de onderhavige situaties wel een effect
optreedt indien in 2008 uitsluitend de algemene compensatieregeling toepassing vindt; dat is
echter het geval bij grensarbeiders die óf voor het eerst in 2008 in België zijn gaan werken óf
in 2007 vrijwillig van dienstbetrekking zijn veranderd, (in uitzonderlijke gevallen geldt
hetzelfde voor grensarbeiders bij wie zich in 2007 geen inkomensachteruitgang in de zin van
artikel 27, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag meer heeft
voorgedaan).
Voorts is vastgesteld dat de omzetting van de kinderkorting in een kindgebonden budget op
gezinsniveau een groter nadeel op kan leveren voor een Nederlandse grensarbeider met een in
Nederland werkende partner waarbij het gezinsinkomen meer dan 20.000 maar minder dan
ca 45.000 bedraagt. Weliswaar bestaat in deze situatie aanspraak op een kindgebonden
budget, maar de toekenning daarvan leidt tot hetzelfde bedrag tot een vermindering van de
aanspraken op Belgische gezinsbijslag. De consequentie daarvan is dat het vervallen van de
kinderkorting feitelijk niet wordt gecompenseerd. Overigens wordt opgemerkt dat niet kan
worden gesteld dat in deze situatie te allen tijde een nadeel optreedt; een en ander is sterk
42
afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Bovendien volgt uit een
quick scan door het team grensarbeid van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal
dat slechts een zeer beperkt aantal grensarbeiders zich in deze situatie bevindt.
Ten slotte is vastgesteld dat de omzetting van de kinderkorting in een kindgebonden budget
voor Nederlandse grensarbeiders die in Duitsland werkzaam zijn alleen een nadeel kan
opleveren indien de grensarbeider een in Nederland werkende partner heeft en het
gezinsinkomen meer dan 20.000 maar minder dan ca 45.000 bedraagt. De Commissie
grensarbeiders heeft geen inzicht van het aantal grensarbeiders dat zich in deze situatie
bevindt.
Ten slotte is de aandacht van de Commissie grensarbeiders gevraagd voor de gevolgen die de
omzetting van de kinderkorting in een kindgebonden budget kan hebben voor Belgische
grensarbeiders die in Nederland werkzaam zijn. Hierbij geldt dat feitelijk alleen een nadeel
kan optreden in de situatie waarin de aanspraken op Belgische gezinsbijslag prevaleren
(hetgeen het geval is indien de Belgische grensarbeider een partner heeft met Belgisch
inkomen) en de aanspraak op Nederlandse gezinsbijslag lager is. Ook hierbij geldt echter dat
niet kan worden gesteld dat te allen tijde een nadeel optreedt, maar dat een en ander
afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Er is overigens geen
indicatie gegeven van het aantal gevallen waarin zich een nadeel voordoet.
Conclusie
Geconstateerd wordt dat in de situaties waarin zich als gevolg de omzetting van de
kinderkorting in een kindgebonden budget een reëel nadeel voordoet dit een relatief zwaar
beslag op het gezinsinkomen legt. Een aantal leden van de Commissie grensarbeiders is van
mening dat vanwege het zeer beperkte aantal gevallen waarin dit aan de orde is het niet
verantwoord is een aanbeveling te doen om een compensatieregeling te treffen. De Stichting
Grensarbeid is echter van oordeel dat in deze situaties volledige compensatie moet worden
verleend.
Dubbele medische keuringen bij aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering in Duitsland
Probleemstelling
Een inwoner van Nederland die werkzaam is in Duitsland en langdurig ziek wordt, kan in
sommige situaties zowel in Nederland als in Duitsland medisch worden gekeurd. Het is
43
daardoor mogelijk dat het UWV aan de werknemer een mate van arbeidsongeschiktheid
toekent, die niet wordt overgenomen door het Duitse orgaan. Als het Duitse orgaan de
persoon vervolgens volledig arbeidsgeschikt verklaart, krijgt de werknemer in verband met
het Duitse opbouwstelsel voor het Duitse deel van het arbeidsverleden geen
arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Daarnaast kan het voor betrokkenen van belang zijn om in Nederland te worden gekeurd in
verband met de taal en de reisafstand.
Discussie en conclusie
Op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 kan de mate van arbeidsongeschiktheid van
een werknemer worden beoordeeld door zowel de woonstaat als de werkstaat. Bijlage V van
de verordening biedt de mogelijkheid om overeen te komen dat lidstaten elkaars beoordeling
respecteren, maar van die mogelijkheid is vrijwel geen gebruik gemaakt. Het land dat de
arbeidsongeschiktheidsuitkering moet betalen wil namelijk in bepaalde gevallen een eigen
beoordeling van de situatie maken mede met het oog op de re-integratie. Het zien van twee
artsen is derhalve niet uit te sluiten. In de praktijk wordt wel getracht zoveel mogelijk aan te
sluiten bij de beoordeling van de andere lidstaat. Een tweede keuring komt alleen voor als het
echt nodig wordt geacht, naar het UWV de Commissie grensarbeiders heeft meegedeeld.
Gelijktijdige verzekering in twee landen en premieafdracht
Probleemstelling
Een directeur-grootaandeelhouder of zaakvoerder die grensoverschrijdend werkzaam is, wordt
voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 in België als zelfstandige
(werkzaamheden anders dan in loondienst) en in Nederland als werknemer (werkzaamheden
in loondienst) aangemerkt. Het gevolg van het verschil in kwalificatie is dat deze persoon
tegelijk onder het Nederlandse en Belgische sociale zekerheidsstelsel valt en daardoor dubbel
verzekerd en premieplichtig zou zijn.
Discussie en conclusie
Artikel 14 quater, sub b, jo. bijlage VII bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 bepalen dat in een
dergelijke situatie op een persoon gelijktijdig de wetgeving van twee lidstaten van toepassing
is. In het arrest HvJ EG 19 maart 2002, nrs. C-393/99 en C-394/99 (Hervein II), is beslist dat
artikel 14 quater, sub b niet in strijd is met het EG-verdrag. Uit de arresten HvJ EG 30 januari
---
1997, C-340/94 (De Jaeck), RSV 1997/158, en HvJ EG 9 maart 2006, C-493/04 (Piatkowski),
RSV 2006/303, volgt dat op de verzekerde voor wat betreft zijn werkzaamheden in loondienst
de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waar hij die werkzaamheden in loondienst
uitoefent, en voor wat betreft zijn werkzaamheden anders dan in loondienst de wetgeving van
de lidstaat waar hij die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent. Ieder van de
betrokken lidstaten mag slechts premies heffen over het gedeelte van de inkomsten dat op zijn
grondgebied is verworven. Artikel 2.3 van de Regeling Wfsv voorziet in het voorkomen van
dubbele premieheffing in Nederland.
In de nieuwe Verordening (EG) nr. 883/2004 komt gelijktijdige verzekering in 2 landen niet
meer voor. Bij kwalificatieverschillen wordt de wetgeving van de lidstaat waar de persoon
werkzaamheden in loondienst verricht aangewezen. Tot het van toepassing zijn van de nieuwe
verordening kan de dubbele verzekering blijven voorkomen. In de huidige situatie kan alleen
het sluiten van een zogenoemde artikel 17-overeenkomst uitkomst bieden.
45
4. FISCALITEIT
(a) Onderwerpen die hebben geleid tot een aanbeveling
Grensambtenaren
Probleemstelling
Een Nederlander die reeds jaren in België woont, treedt in het jaar 2002 (opnieuw) in
Nederlandse ambtelijke dienst, na tussentijds in de particuliere sector te hebben gewerkt.
Onder het Nederlands-Belgische belastingverdrag wordt hij voor de toewijzing van het
heffingsrecht inzake overheidsbeloningen (artikel 19) als een lokaal aangeworven kracht
aangemerkt, waardoor België belasting mag heffen over zijn Nederlandse salaris. Voor zover
hij zijn diensten echter in Nederland verricht, is zijn salaris ter belastingheffing toegewezen
aan Nederland. Door de ontstane salary-split levert de keuzeregeling van artikel 2.5 van de
Wet inkomstenbelasting 2001 minder voordeel op dan wanneer het gehele salaris aan
Nederland ter belastingheffing is toegewezen. De negatieve inkomsten uit (de in België
gelegen) eigen woning worden immers gesaldeerd met het Nederlandse salaris dat in verband
met de werkzaamheden in België ter belastingheffing aan België is toegewezen.
Discussie
Artikel 19, paragraaf 1, subparagraaf b, onder 2, van het Nederlands-Belgische
belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136) deelt de heffingsbevoegdheid met
betrekking tot het salaris van een lokaal aangeworven kracht toe aan de woonstaat van de
lokaal aangeworven kracht. De voorwaarden daartoe zijn dat hij in zijn woonstaat de diensten
bewijst aan de kasstaat, onderdaan is van zijn woonstaat of niet uitsluitend met het oog op het
bewijzen van de desbetreffende diensten inwoner van zijn woonstaat is geworden. Deze
bepaling is internationaal gebruikelijk en gelijkluidend aan de bepaling van het OESO
Modelverdrag 1992. In het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 19 oktober 1970 (Trb.
1970, 192) was een dergelijke bepaling niet opgenomen. Gelet op de bewuste keuze die
gemaakt is om onder het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 voor wat
betreft artikel 19 het OESO Modelverdrag 1992 te volgen, ligt het niet in de rede een
aanbeveling te doen tot wijziging van dit artikel.
Overigens kan een lokaal aangeworven kracht in beginsel gebruik maken van het keuzerecht
voor buitenlandse belastingplichtigen van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De
46
omstandigheid dat het keuzerecht voor hem zelf geen of een lager fiscaal voordeel oplevert,
kan in voorkomend geval worden geneutraliseerd door negatieve inkomsten uit eigen woning
op de voet van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 toe te rekenen aan zijn
fiscale partner die inkomen geniet dat op grond van het Nederlands-Belgische
belastingverdrag wel ter belastingheffing aan Nederland is toegewezen. De omstandigheid dat
een lokaal aangeworven kracht geen of een lager Nederlands fiscaal voordeel geniet, kan
overigens niet los worden bezien van de omstandigheid dat hij als inwoner van België
effectief de fiscale tegemoetkomingen volgens het Belgische Wetboek van de
inkomstenbelastingen 1992 kan vergelden.
In het verlengde van het vorenstaande is vastgesteld dat de situatie zich kan voordoen dat in
het buitenland wonende belastingplichtigen met inkomsten die ter belastingheffing aan
Nederland zijn toegewezen niet de mogelijkheid hebben om gebruik te maken van het
keuzerecht van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gaat dan om uitgezonden
Nederlanders in dienstbetrekking van de Staat der Nederlanden die volgens artikel 2.2 van de
Wet inkomstenbelasting 2001 steeds geacht worden in Nederland te wonen (fictief
binnenlandse belastingplichtigen). Voor de toepassing van het vigerende belastingverdrag
worden dergelijke personen veelal aangemerkt als inwoners van het land waar zij feitelijk
wonen. Dit brengt mee dat zij in Nederland slechts belastingplichtig zijn voor de inkomsten
die op grond van het vigerende belastingverdrag expliciet aan Nederland als bronstaat ter
heffing zijn toegewezen. Dit impliceert dat zij in Nederland weliswaar belastingplichtig zijn
voor hun Nederlandse salaris, maar zij genieten geen Nederlands fiscaal voordeel ter zake van
de negatieve inkomsten uit hun in het buitenland gelegen eigen woning, ook niet via het
keuzerecht van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (dat recht geldt immers alleen
voor buitenlandse belastingplichtigen en niet voor fictief binnenlandse belastingplichtigen).
Dit wordt niet anders indien fictief binnenlandse belastingplichtigen een partner hebben met
inkomsten die volgens het vigerende belastingverdrag ter belastingheffing aan Nederland zijn
toegewezen. Ook partners worden volgens artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001
immers als fictief binnenlandse belastingplichtigen aangemerkt.
Vastgesteld is dat deze situatie het gevolg is van het arrest HR 12 maart 1980, nr. 19 180,
BNB 1980/170 (het zogenoemde grensambtenarenarrest), maar dat dit arrest ter discussie staat
in de bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aanhangige zaak nr. C-527/06
(Renneberg). De Commissie grensarbeiders is evenwel van oordeel dat de belastingpositie
van uitgezonden ambtenaren (fictief binnenlandse belastingplichtigen) voor wat betreft hun
negatieve inkomsten uit de in het buitenland gelegen eigen woning zich niet zou mogen
47
onderscheiden van in het buitenland wonende Nederlandse ambtenaren die kwalificeren als
buitenlandse belastingplichtigen en op die grond gebruik kunnen maken van het keuzerecht
van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Wel tekent de Commissie grensarbeiders
aan dat haar buiten de kwestie van de aanhangige zaak nr. C-527/06 (Renneberg) geen
andere casus bekend zijn waarin de onderhavige problematiek zich als een daadwerkelijk
knelpunt heeft gemanifesteerd.
Aanbeveling 9
De Commissie grensarbeiders geeft in overweging nader te bezien of het keuzerecht van
artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan worden uitgebreid tot fictief
binnenlandse belastingplichtigen in de zin van artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
Bijtelling geneeskundige verzorging
Probleemstelling
De grondslag waarover de premie voor een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering
wordt berekend kent geen maximum. In het besluit van 9 januari 2001, nr. CPP 2000/2594M,
is met toepassing van de hardheidsclausule goedgekeurd dat Nederlandse grensarbeiders de
aanspraken die zij aan deze wettelijke verzekering ontlenen bij de omrekening van het
Belgische loon naar Nederlands loon overeenkomstig artikel 58 van de Uitvoeringsregeling
loonbelasting 2001 mogen waarderen, met dien verstande dat het in die bepaling genoemde
maximum wordt verhoogd met de nominale premie die volgens de Ziekenfondswet
verschuldigd zou zijn (zie tevens de uitspraak Hof Den Bosch 16 november 1992, nr.
2503/1990, V-N 1993, blz. 884, punt 8). Met de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet
op 1 januari 2006 is artikel 58 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 vervallen. Als
gevolg daarvan is met ingang van 1 januari 2006 de in het omgerekende loon te begrijpen
waarde van de onderhavige aanspraken niet langer aan een maximum gebonden.
Discussie
De ratio van artikel 58 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 was te voorkomen dat
de in aanmerking te nemen waarde van aan een collectieve ziektekostenverzekering ontleende
aanspraken aanzienlijk meer zou bedragen dan de premie die op individuele basis voor
dekking van het ziektekostenrisico verschuldigd zou zijn. Met andere woorden, met deze
48
bepaling werd een zeker evenwicht tussen de te betalen ziektekostenpremie en aan de
ziektekostenverzekering te ontlenen aanspraken gerealiseerd. Onder vigeur van de
Zorgverzekeringswet is, gelet op de personele werkingssfeer ervan, een dergelijk evenwicht
ten principale aan de orde en is uit dien hoofde geen behoefte meer aan een bepaling in de zin
van artikel 58 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Daarbij dient tevens in
ogenschouw te worden genomen dat de premielast volgens de Zorgverzekeringswet feitelijk
een maximum kent. Ten aanzien van de wettelijke Belgische ziektekostenverzekering
waaraan Nederlandse grensarbeiders zijn onderworpen, is de behoefte aan een dergelijke
bepaling wel blijven bestaan; de systematiek van die verzekering is met ingang van 1 januari
2006 immers niet gewijzigd. Om die reden beveelt de Commissie grensarbeiders aan om ook
vanaf 1 januari 2006 al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule een maximum te
hanteren voor de waardering van aanspraken die Nederlandse grensarbeiders aan een
wettelijke Belgische ziektekostenverzekering ontlenen. Als maximum voor een jaar zou
gehanteerd kunnen worden het gezamenlijke bedrag van de voor dat jaar geldende
standaardpremie volgens artikel 4 van de Wet op de Zorgtoeslag (welke standaardpremie
tweemaal in aanmerking wordt genomen als sprake is van een meeverzekerd gezinslid) en het
voor dat jaar geldende maximale bedrag van de inkomensafhankelijke bijdrage volgens
hoofdstuk 5 van de Zorgverzekeringswet. Een verdere verfijning zou mogelijk zijn door
tevens rekening te houden met zorgtoeslag, no-claimteruggave (voor de jaren 2006 en 2007),
verplicht eigen-risico (vanaf 2008) en verzekering ingevolge de AWBZ (alhoewel met deze
verzekering geen rekening is gehouden in het besluit van 9 januari 2001, nr. CPP
2000/2594M). Uit praktische overwegingen verdient een dergelijke verfijning naar het
oordeel van de Commissie grensarbeiders echter niet de voorkeur.
Aanbeveling 10
De Commissie grensarbeiders beveelt aan (ook) vanaf 1 januari 2006 al dan niet met
toepassing van de hardheidsclausule de waarde van de aanspraken die Nederlandse
grensarbeiders aan een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering ontlenen te maximeren.
Het verdient de voorkeur dit maximum voor een bepaald jaar te stellen op het gezamenlijke
bedrag van de voor dat jaar geldende standaardpremie volgens artikel 4 van de Wet op de
Zorgtoeslag (welke standaardpremie tweemaal in aanmerking wordt genomen als sprake is
van een meeverzekerd gezinslid) en het voor dat jaar geldende maximale bedrag van de
inkomensafhankelijke bijdrage volgens hoofdstuk 5 van de Zorgverzekeringswet.
49
Fiscale behandeling van door bestuurder op aanslag betaalde RSZ premie
Probleemstelling
Volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 behoren
aanspraken die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken ingevolge de Ziektewet,
de Wet arbeid en zorg, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet niet tot het loon. Voorts behoren
volgens het eerste lid, onderdeel j, onder 3°, van dat artikel niet tot het loon de bedragen die
worden ingehouden als bijdrage voor dergelijke aanspraken. In het besluit van 9 januari 2001,
nr. CPP 2000/2593M, zijn in dit kader de aanspraken die werknemers aan de Belgische
sociale verzekeringen ontlenen en de daarbij behorende premies RSZ die op hun salaris
worden ingehouden gekwalificeerd als aanspraken in de zin van artikel 11, eerste lid,
onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964. Anders dan in Nederland het geval is, zijn
naar Belgisch recht bestuurders van vennootschappen geen werknemers maar zelfstandigen.
Weliswaar ontlenen zij in grote mate dezelfde aanspraken aan de Belgische sociale
verzekeringen als werknemers, doch de premies die zij daarvoor verschuldigd zijn (de
zogenoemde premies RSVZ), zijn zij op aanslag verschuldigd. De vraag rijst of voor de
Nederlandse belastingheffing met de premies RSVZ op dezelfde wijze rekening kan worden
gehouden als met de premies RSZ die op het salaris van werknemers worden ingehouden.
Discussie
Bestuurders van Belgische vennootschappen vallen onder het Sociaal Statuut voor
Zelfstandigen. Volgens dit statuut maken zij aanspraak op een rust- en overlevingspensioen,
gezinsbijslagen, geneeskundige verzorging en uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid. Deze
aanspraken en de daarbij behorende premies komen naar aard en strekking nagenoeg overeen
met de aanspraken die werknemers ontlenen aan de Belgische sociale verzekeringen en met
de daarbij behorende premies. Voor de Nederlandse belastingheffing kan zonder nadere
goedkeuring met de aanspraken en premies van bestuurders niet op dezelfde wijze rekening
worden gehouden als met aanspraken en premies van werknemers. In de eerste plaats
ontlenen bestuurders hun aanspraken niet aan werknemersverzekeringen (artikel 11, eerste lid,
onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964) en in de tweede plaats worden de daarvoor
verschuldigde premies niet ingehouden (artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 3°, van de
Wet op de loonbelasting 1964). De Commissie grensarbeiders is echter van oordeel dat de
50
aanspraken en premies van bestuurders voor de Nederlandse belastingheffing tot eenzelfde
resultaat moeten leiden als aanspraken en premies van werknemers. Voor de Nederlandse
belastingheffing wordt een bestuurder immers wel als werknemer aangemerkt en voorts
komen de aanspraken en premies van bestuurders nagenoeg overeen met die van werknemers.
Een en ander kan worden gerealiseerd door artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op
de loonbelasting 1964 voor zoveel als nodig analoog toe te passen op de aanspraken van
bestuurders en 63% van de door hen terzake verschuldigde premies aan te merken als negatief
loon (vergelijk in dit verband het besluit van 16 maart 2007, nr. CPP 2007/482M, Stcrt. 2007,
60). Het percentage van 63% is bepaald door het gedeelte van de premies RSZ dat bij
werknemers betrekking heeft op aanspraken op uitkeringen bij werkloosheid, ziekte en
invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten en pensioenen (23,59%) af te zetten tegen de
in totaal door een werkgever voor zijn werknemers af te dragen premie (37,94%). De reden
hiervan is dat, anders dan bij werknemers, de premies RSVZ niet te herleiden zijn naar de
verschillende soorten prestaties.
Aanbeveling 11
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de aanspraken die bestuurders van Belgische
vennootschappen ontlenen aan het Sociaal Statuut voor Zelfstandigheden voor de
Nederlandse belastingheffing op dezelfde wijze te kwalificeren als aanspraken die
werknemers aan de Belgische sociale verzekeringen ontlenen en om 63% van de door
bestuurders voor die aanspraken op aanslag betaalde premie aan te merken als negatief loon.
Bijzondere compensatieregeling: uitzonderingen beperkte geldingsduur
Probleemstelling
De bijzondere compensatieregeling van artikel 27, paragraaf 2, van het Nederlands-Belgische
belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136) is een overgangsregeling die niet langer
van toepassing is als de netto inkomensachteruitgang als omschreven in paragraaf 3 van dat
artikel in enig jaar nihil bedraagt of als de grensarbeider van dienstbetrekking verandert. Naar
aanleiding van aanbeveling 11 uit het rapport van de Commissie grensarbeiders van 21 mei
2001 is goedgekeurd dat in bepaalde situaties de bijzondere compensatieregeling voortgezet
of wederom toepassing kan (blijven) vinden. Het betreft de situaties waarin de
dienstbetrekking van de grensarbeider, of althans zijn daaraan ten grondslag liggende
arbeidsovereenkomst, zich wijzigt als gevolg van een bedrijfsovername, fusie, e.d., de
51
grensarbeider binnen een termijn van ten hoogste zes maanden na onvrijwillig en volledig
ontslag aansluitend een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt in de Belgische grensstreek, en de
grensarbeider zijn dienstbetrekking in België hervat na voor een termijn van ten hoogste
twaalf maanden vanwege zijn werkgever in een ander land gedetacheerd te zijn geweest (zie
de brief van de staatssecretaris van Financiën van 5 oktober 2001, Kamerstukken II 20001/02,
niet dossierstuk nr. fin0000581). De vraag rijst of deze goedkeuring uitgebreid kan worden
naar situaties waarbij de bijzondere compensatieregeling vanwege bijzondere omstandigheden
met een incidenteel karakter op nihil uitkomt en naar situaties waarbij geen sprake is van
onvrijwillig ontslag maar ten aanzien waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat zij
vanwege de specifieke omstandigheden daarmee op een lijn te stellen zijn.
Discussie
Situaties waarin de bijzondere compensatieregeling vanwege bijzondere omstandigheden met
een incidenteel karakter op nihil uitkomt:
Deelname aan Belgische regeling inzake loopbaanonderbreking
Door gebruik te maken van de Belgische regeling inzake loopbaanonderbreking kan het
belastbaar inkomen uit werk en woning van de grensarbeider incidenteel zodanig laag
uitvallen dat de bijzondere compensatieregeling op nihil uitkomt.
Voorbeeld
Grensarbeider A maakt vanaf 1 februari tot en met 31 december 2007 gebruik van de Belgische regeling inzake
loopbaanonderbreking. Hierdoor daalt zijn belastbaar inkomen uit werk en woning eenmalig beneden 10.000
waardoor de bijzondere compensatieregeling op nihil uitkomt. Met ingang van 1 januari 2008 gaat hij weer
volledig bij zijn werkgever werken en verdient hij net als voorheen een inkomen van ongeveer 38.000 per jaar.
Vastgesteld is dat een Nederlandse grensarbeider net als zijn Belgische collega gebruik moet
kunnen maken van de regeling inzake loopbaanonderbreking. Voor de Nederlandse
grensarbeider is dat echter alleen mogelijk als hij aanvaardt dat de bijzondere
compensatieregeling op nihil uit kan komen. Vanwege het incidentele karakter van de
loopbaanonderbreking beveelt de Commissie grensarbeiders dan ook aan de bijzondere
compensatieregeling in voorkomend geval opnieuw toe te passen (uiteraard alle overige
omstandigheden ceteris paribus).
52
Incidentele hoge aftrekposten
In de praktijk komt het voor dat een grensarbeider niet langer recht heeft op toepassing van de
bijzondere compensatieregeling omdat zijn belastbare inkomen uit werk en woning over enig
jaar vanwege eenmalige hoge aftrekposten, bij voorbeeld een afkoopsom alimentatie of
financieringskosten bij aankoop van een eigen woning, lager uitvalt dan 10.000.
Voorbeeld
Grensarbeider D is gescheiden. Hij koopt zijn alimentatie af. Als gevolg van de eenmalige afkoopsom
alimentatie daalt zijn belastbare inkomen uit werk en woning beneden 10.000. Hierdoor komt de bijzondere
compensatieregeling op nihil uit.
Vastgesteld is dat incidentele hoge aftrekposten niet tot gevolg mogen hebben dat de
bijzondere compensatieregeling niet langer toepassing vindt. Ware het anders dan zou de
fiscale prijs die de grensarbeider moet betalen niet in verhouding staat tot het incidentele
fiscale voordeel dat hij met de incidentele hoge aftrekpost sec behaalt. De Commissie
grensarbeiders heeft vastgesteld dat mogelijk wel als voorwaarde gesteld zou kunnen worden
dat de grensarbeider niet de mogelijkheid heeft om de incidentele hoge aftrekpost als
gemeenschappelijk inkomensbestanddeel volgens artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting
2001 aan zijn fiscale partner toe te delen en die partner die aftrekpost effectief kan vergelden.
Opzeggingsvergoedingen
Ingeval een Nederlandse grensarbeider van zijn Belgische werkgever ten gevolge van
onvrijwillig en volledig ontslag een opzeggingsvergoeding ontvangt kan de bijzondere
compensatieregeling op nihil uitkomen omdat een dergelijke vergoeding in België volgens
artikel 171, onder 5°, sub a, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt belast
tegen een bijzonder tarief.
Vastgesteld is dat naar aanleiding van aanbeveling 11 in het rapport van de Commissie
grensarbeiders van 21 mei 2001 is goedgekeurd dat de bijzondere compensatieregeling
opnieuw kan worden toegepast ingeval een Nederlandse grensarbeider binnen een termijn van
ten hoogste zes maanden in de Belgische grensstreek aansluitend een nieuwe dienstbetrekking
aanvaardt na onvrijwillig en volledig ontslag (zie de brief van 5 oktober 2001, Kamerstukken
II 2001/02, niet-dossierstuk nr. fin 0000581). Deze goedkeuring geldt ook indien de
bijzondere compensatieregeling als gevolg van het ontslag op nihil uit zou komen.
53
Situaties waarbij geen sprake is van onvrijwillig ontslag maar ten aanzien waarvan geoordeeld
zou kunnen worden dat zij vanwege de specifieke omstandigheden daarmee op een lijn te
stellen zijn:
Vrijwillig ontslag om medische redenen
In de praktijk heeft zich de situatie voorgedaan waarin een Nederlandse grensarbeidster in
België vanwege medische redenen vrijwillig van baan is veranderd. De vraag rijst of een
dergelijk vrijwillig ontslag aanleiding geeft toe te staan dat de bijzondere compensatieregeling
toepassing kan blijven vinden.
Vastgesteld is dat naar aanleiding van aanbeveling 11 uit het rapport van de Commissie
grensarbeiders van 21 mei 2001 is goedgekeurd dat de bijzondere compensatieregeling
wederom toepassing kan vinden indien de grensarbeider binnen een termijn van ten hoogste
zes maanden na onvrijwillig en volledig ontslag aansluitend een nieuwe dienstbetrekking
aanvaardt in de Belgische grensstreek. Kenmerk van deze goedkeuring is dat elk vrijwillig
element om van dienstbetrekking te veranderen ontbreekt. Zou de goedkeuring worden
uitgebreid tot situaties als de onderhavige dan zou dit impliceren dat een norm geïntroduceerd
zou moeten worden waaraan de mate van (on)vrijwilligheid om van dienstbetrekking te
veranderen getoetst zou kunnen worden (hetgeen niet het geval is). Zonder een dergelijke
norm zou de bijzondere compensatieregeling als overgangsregeling immers uiteindelijk
volkomen inhoudsloos worden.
Vrijwillig ontslag in verband met een toekomstige herstructurering
In de praktijk doet zich de situatie voor waarin een Nederlandse grensarbeider in België
vooruitlopend op een toekomstige herstructurering van de onderneming van zijn werkgever
vrijwillig ontslag neemt en in de Belgische grensstreek een nieuwe dienstbetrekking
aanvaardt. De kans dat de grensarbeider bij de herstructurering ontslagen wordt is reëel. De
vraag rijst of een dergelijk vrijwillig ontslag aanleiding geeft toe te staan dat de bijzondere
compensatieregeling toepassing kan blijven vinden.
Vastgesteld is dat deze situatie zich niet onderscheidt van de situatie van vrijwillig ontslag om
medische redenen.
54
Aanbeveling 12
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de bijzondere compensatieregeling te blijven
toepassen in het jaar dat volgt op het jaar waarin de uitkomst van de schaduwberekening op
nihil is uitgekomen als gevolg van het deelnemen aan de Belgische loopbaanonderbreking en
het vergelden van een incidentele hoge aftrekpost. Wat dit laatste aspect betreft stelt de
Commissie grensarbeiders vast dat hierbij wel als voorwaarde gesteld zou kunnen worden dat
de grensarbeider niet de mogelijkheid heeft om de incidentele hoge aftrekpost als
gemeenschappelijk inkomensbestanddeel volgens artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting
2001 aan zijn fiscale partner toe te delen en die partner die aftrekpost effectief kan vergelden.
Uitvoering compensatieregelingen
Probleemstelling
De Stichting Grensarbeid constateert dat de uitvoering van de compensatieregelingen van
artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136)
(nog steeds) niet verloopt zoals deze naar haar oordeel dient te verlopen. Naar haar oordeel
wordt de voorlopige teruggave volgens artikel 9.3, tweede lid, onderdeel k, jo. 9.2, tiende lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 (nog steeds) niet juist vastgesteld (ook indien
belanghebbende een verzoek indient tot aanpassing van de voorlopige teruggaaf), de
uitwisseling van aanslagen personenbelasting volgens artikel 1, onderdeel A, subonderdeel i,
van de Regeling van 8 juni 2004, nr. DGB 2004/1431M, Stcrt. 2004, 132, tussen de bevoegde
autoriteiten van Nederland en België inzake uitwisseling van inlichtingen verloopt (nog
steeds) te traag en als gevolg hiervan worden belanghebbenden (nog steeds) ten onrechte
geconfronteerd met heffingsrente op de voet van hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen. Om die reden stelt de Stichting Grensarbeid voor dat team grensarbeid eerder
en beter communiceert met belanghebbenden over de vaststelling van een juiste voorlopige
teruggaaf alsmede dat (ook) voor de jaren 2003 tot en met 2006 de in rekening gebrachte
heffingsrente wordt verminderd conform de toezegging van de staatssecretaris van Financiën
in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 november
2007, nr. DGB 2007/5120M (Kamerstukken II 2007/08, 26 834, nr. 18).
Discussie
Vastgesteld is dat over de uitvoering van de compensatieregelingen al vele malen is
gesproken en geschreven. Verwezen wordt naar het algemene overleg van 6 december 2006
---
dat met de vaste commissies voor Financiën, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en
Volksgezondheid, Welzijn en Sport (zie voor het verslag Kamerstukken II 2006/07, 26 834,
nr. 12) en naar het algemene overleg van 5 september 2007 dat met de vaste commissie voor
Financiën (zie voor het verslag Kamerstukken II 2007/08, 26 834, nr. 17) is gevoerd. Voorts
wordt verwezen naar de brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
van 21 maart 2006, nr. BCPP 2006/380 (Kamerstukken II 2005/06, 26 834, nr. 9), 27 oktober
2006, nr. BCPP 2006/2044 (Kamerstukken II 2006/07, 26 834, nr. 11), 26 januari 2007, nr.
BCPP 2006/2914 (Kamerstukken II 2006/07, 26 834, nr. 13), 7 mei 2007, nr. BCPP 2007/814
(Kamerstukken II 2006/07, 26 834, nr. 14), 25 juni 2007, nr. BCPP 2007/1166 (Kamerstukken
II 2006/07, 26 834, nr. 16), en 23 november 2007, nr. DGB 2007/5120M (Kamerstukken II
2007/08, 26 834, nr. 18). Ten slotte wordt verwezen naar de antwoorden van 23 november
2007, nr. BCPP 2007/2876, Handelingen II 2007/08, blz. 1543, op vragen van het Lid De
Nerée tot Babberich. Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat uit overwegingen van
coulance een vermindering is verleend van de heffingsrente die in verband met de toepassing
van de compensatieregelingen over de jaren 2003 en 2004 in rekening is gebracht. Een
juridische of beleidsmatige basis voor vermindering van deze heffingsrente is er naar het
oordeel van het Ministerie van Financiën niet omdat het in rekening brengen daarvan niet
strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel het ontstaan van het
renteverlies ter compensatie waarvan de heffingsrente strekt te wijten is aan het handelen van
team grensarbeid van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal. Overigens wordt
hierbij wel opgemerkt dat Rechtbank Breda in zijn uitspraak van 17 september 2007, nr.
AWB 07/270, voor het jaar 2003 heeft beslist dat het ontstane rentenadeel wel te wijten is
geweest aan het handelen van team grensarbeid (tegen deze uitspraak is hoger beroep
ingesteld). Rechtbank Den Haag heeft echter in zijn uitspraak van 6 december 2006, nr. AWB
06/1892, een tegenovergesteld oordeel geveld (ook tegen deze uitspraak is hoger beroep
ingesteld). Ten slotte is vastgesteld dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België
thans in overleg zijn om te bewerkstelligen dat de aanslagen personenbelasting periodiek via
elektronische weg worden uitgewisseld. Een dergelijke wijze van uitwisseling leidt ertoe dat
de definitieve vaststelling van het bedrag van de te verlenen compensatie aanzienlijk kan
worden versneld (zie de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
van 16 januari 2008, nr. BCPP 2007/3189, Kamerstukken II 2007/08, 26 834, nr. 19).
Uit de hiervóór aangehaalde stukken en uit hetgeen ter vergadering is besproken, kan worden
afgeleid dat de oorzaak voor het ontstaan van de onderhavige problematiek niet eenvoudig
56
kan worden vastgesteld. De vaststelling daarvan heeft overigens ook alleen betekenis voor de
vraag of over de jaren vanaf 2005 terecht heffingsrente in rekening wordt gebracht. Vanwege
de lopende procedure over die vraag zal de Commissie grensarbeiders daarover echter geen
oordeel vellen. Wel acht de Commissie grensarbeiders het wenselijk te benadrukken dat de
elektronische en periodieke uitwisseling van aanslagen personenbelasting zo snel als mogelijk
gerealiseerd dient te worden. Die wijze van uitwisseling biedt immers niet alleen de
gelegenheid aanzienlijk sneller dan thans het geval is het te verlenen bedrag aan compensatie
definitief vast te stellen (hetgeen tevens het tijdvak van heffingsrente beperkt), maar ook om
het bedrag van de bij voorlopige teruggaaf te verlenen compensatie beter dan thans het geval
is af te stemmen op de uiteindelijk verschuldigde personenbelasting (hetgeen tevens de
omvang van de heffingsrente beperkt). Overigens mag hierbij ook de verantwoordelijkheid
van degenen die in aanmerking komen voor compensatie niet uit het oog worden verloren. Zo
dienen zij wijzigingen in hun situatie die het bedrag van de (bij voorlopige teruggaaf) te
verlenen compensatie beïnvloeden snel en adequaat aan het team grensarbeid te melden.
Voorts acht de Commissie grensarbeiders het van belang dat er een zodanige communicatie
tussen het team grensarbeid en de betrokken belangenbehartigers van grensarbeiders bestaat
dat over en weer knelpunten in de uitvoering van de compensatieregelingen snel naar voren
worden gebracht. Een periodiek overleg van tweemaal per jaar lijkt in dit verband voldoende.
Aanbeveling 13
De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de elektronische uitwisseling van aanslagen
personenbelasting die tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en België is
overeengekomen zo snel als mogelijk te realiseren. Voorts beveelt de Commissie
grensarbeiders aan dat team grensarbeid van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal
en de betrokken belangenbehartigers van grensarbeiders tweemaal per jaar overleggen om
knelpunten die zich bij de uitvoering van de compensatieregelingen voordoen te bespreken.
De Stichting Grensarbeid is voorts van oordeel dat toegezegd zou moeten worden dat aan alle
grensarbeiders jegens wie de compensatieregelingen van artikel 27 van het Nederlands-
Belgische belastingverdrag van toepassing is over de jaren 2003 tot en met 2006 (eventueel
met terugwerkende kracht) in het geheel geen heffingsrente in rekening wordt gebracht
wanneer de uitspraak van Rechtbank Breda van 17 september 2007, nr. AWB 07/270, in
hoger beroep of cassatie wordt bevestigd.
57
(b) Onderwerpen die niet hebben geleid tot een aanbeveling
Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen
Probleemstelling
Volgens artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft, voor zover van belang, een
inwoner van België of Duitsland die buitenlands belastingplichtig is voor de Nederlandse
inkomstenbelasting de mogelijkheid te kiezen voor toepassing van de regels voor
binnenlandse belastingplichtigen. In de praktijk wordt de uitwerking van deze regeling als te
ingewikkeld ervaren doordat op voorhand niet valt te overzien of een keuze voor toepassing
ervan voordelig is. In dit verband wordt in het bijzonder gewezen op de effecten die een
toekomstige toepassing van de "terugploegregeling" van artikel 2.5, derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 en/of de inhaalregeling van artikel 2.5, vijfde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 jo. artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
mee kunnen brengen. De vraag rijst of, mede in het licht van ontwikkelingen in de
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het wenselijk is om
terug te keren naar een 90%-regeling overeenkomstig het arrest HvJ EG 14 februari 1995, nr.
C-279/93 (Schumacker), V-N 1995, blz. 1129, punt 28?
Discussie
Met de invoering van het keuzerecht van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2005
heeft Nederland een aanzienlijke "Europese stap voorwaarts" gezet. De achterliggende
gedachte van het keuzerecht, op grond waarvan (geparafraseerd weergegeven) een
buitenlandse belastingplichtige op pro rata basis (dat wil zeggen naar de mate waarin het
Nederlandse inkomen deel uitmaakt van het naar Nederlandse maatstaven bepaalde
wereldinkomen van de buitenlandse belastingplichtige) in aanmerking komt voor
(persoonlijke) aftrekposten c.a., is immers zo veel als mogelijk een gelijke behandeling op de
"werkvloer" te realiseren (vergelijk in dit verband artikel 26, paragraaf 2, en art. 27, paragraaf
1, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136). Tijdens
de parlementaire behandeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de
Europeesrechtelijke implicaties van het keuzerecht intensief besproken. Hierbij is ook
aandacht besteed aan de verhouding tussen het keuzerecht en het arrest HvJ EG 14 februari
1995, nr. C-279/93 (Schumacker) (zie het Advies RvS, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, A,
58
blz. 16-17 en de MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 79). Voorts heeft de
staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 30 augustus 2001, nr. WDB 2001/972,
V-N 2001/46.13, expliciet opgemerkt dat dit arrest buiten het keuzerecht niet kan worden
toegepast. In de rechtspraak is tot op heden geen ander oordeel geveld (zie onder andere
Rechtbank Breda 29 mei 2007, nr. AWB 06/3531, V-N 2007/49.5 en Hof Den Bosch 21 juni
2006, nr. 04/1275, V-N 2007/27.9). Wel zij opgemerkt dat in Hof Den Bosch 4 december
2003, nr. 03/0030, V-N 2004/14.7, expliciet prejudicieel de vraag is gesteld of het keuzerecht
de gemeenschapsrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Aan beantwoording van die vraag
is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen echter niet toegekomen (zie het
arrest HvJ EG 8 september 2005, nr. C-512/03 (Blanckaert), BNB 2006/19). Ten slotte is de
verhouding tussen het keuzerecht en het arrest HvJ EG 12 december 2002, nr. C-385/00 (De
Groot), BNB 2003/182, van belang. In deze verhouding kan worden geconstateerd dat het
keuzerecht onder omstandigheden een te ruime werking heeft omdat volgens artikel 2.5,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 "slechts" rekening gehouden hoeft te worden
met (persoonlijke) aftrekposten c.a. die in de woonstaat bij de partner van de buitenlandse
belastingplichtige in aanmerking worden genomen. Dit impliceert dat in deze verhouding het
keuzerecht uitsluitend ten faveure van de buitenlandse belastingplichtige kan strekken.
De afweging om al dan niet te verzoeken van het keuzerecht gebruik te maken is ingewikkeld,
met name omdat inschattingen gemaakt moeten worden over onzekere toekomstige
ontwikkelingen. De terugploegregeling en/of de inhaalregeling kunnen echter niet als
onzekere factoren worden aangemerkt. De terugploegregeling is immers een anti-
misbruikregeling waarmee het behalen van incidentele voordelen wordt voorkomen. Daarbij
geldt overigens dat persoonlijke aftrekposten, tegemoetkomingen en verminderingen nimmer
worden "teruggeploegd". Gelet op deze karakteristiek van de terugploegregeling is een
vergelijking met de omstandigheid dat een zogenoemde in het buitenland geworven
deskundige volgens artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ieder jaar vrijelijk kan
kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels voor buitenlandse
belastingplichtigen niet aan de orde. De inhaalregeling is feitelijk alleen van belang voor met
betrekking tot een in het buitenland gelegen eigen woning betaalde hypotheekrente (zie in dit
kader het besluit van 30 november 2001, nr. CPP 2001/3035M, V-N 2001/65.2). Aftrek van
dergelijke rente is, buiten het wettelijke kader van het keuzerecht, een onverplichte
tegemoetkoming, omdat de negatieve inkomsten uit een in het buitenland gelegen eigen
woning noch onder de buitenlandse belastingplicht van hoofdstuk 7 van de Wet
59
inkomstenbelasting 2001 vallen noch krachtens belastingverdragen ter heffing aan Nederland
zijn toegewezen. Voor wat betreft systematiek sluit de inhaalregeling aan bij de systematiek
die geldt voor binnenlandse belastingplichtigen. Immers, ook bij hen worden in het kader van
de voorkoming van dubbele belasting positieve buitenlandse inkomsten via een inhaalregeling
gesaldeerd met negatieve buitenlandse inkomsten uit eerdere jaren. Wel wordt geconstateerd
dat binnenlandse belastingplichtigen met een in Nederland gelegen eigen woning nimmer
worden geconfronteerd met inhaal van negatieve inkomsten uit die woning. De Commissie
grensarbeiders is echter van oordeel dat de vraag hoe deze verschillen tussen binnenlandse en
buitenlandse belastingplichtigen in de Europeesrechtelijke context moeten worden bezien
uiteindelijk beantwoord moet worden door het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen.
Conclusie
Het doen van een aanbeveling inhoudende een terugkeer naar de 90%-regeling ligt niet voor
de hand. Dit laat evenwel onverlet dat benadrukt wordt dat de toepassing van het keuzerecht
in de praktijk als erg ingewikkeld wordt ervaren. Om die reden wordt regelmatig geadviseerd
om er geen gebruik van te maken. Dit lijkt haaks te staan op de bedoeling die de wetgever met
het keuzerecht heeft. Mogelijkerwijs leidt jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen tot aanpassing van de keuzeregeling (zie hierna).
Mogelijke gevolgen van de (nog te wijzen) arresten Lakebrink, Commissie/Duitsland en
Renneberg voor de Nederlandse belastingheffing
Probleemstelling
In het arrest HvJ EG 18 juli 2007, nr. C-182/06 (Lakebrink), BNB 2008/3, is beslist dat het
niet in aanmerking nemen van de negatieve inkomsten van in Duitsland gelegen (verhuurde)
onroerende goederen bij de bepaling van het belastingtarief van voor de Luxemburgse
inkomstenbelasting beperkt belastingplichtige inwoners van Duitsland in strijd is met het vrije
verkeer van werknemers in de zin van artikel 39 EG-verdrag. In het arrest HvJ EG 17 januari
2008, nr. C-152/05 (Commissie/Duitsland), V-N 2008/10.6, is vervolgens beslist dat het niet
toekennen van een eigenwoningsubsidie (Eigenheimzulage) voor niet in Duitsland gelegen
eigen woningen van onbeperkte belastingplichtigen voor de Duitse inkomstenbelasting
eveneens in strijd is met het vrije verkeer van werknemers. Ten slotte is in de nog aanhangige
Nederlandse zaak nr. C-527/06 (Renneberg) de vraag aan de orde of het gemeenschapsrecht
60
ertoe noopt aan een fictieve binnenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.2, tweede
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 toe te staan dat hij de negatieve inkomsten uit zijn in
België gelegen eigen woning in aftrek brengt op zijn Nederlandse arbeidsinkomsten. De vraag
is gerezen of uit deze (nog te wijzen) arresten kan worden afgeleid dat Nederland gehouden is
aan Belgische en Duitse grensarbeiders die in Nederland werken een onvoorwaardelijke aftrek
van hypotheekrente ter zake van de in België respectievelijk Duitsland gelegen eigen woning
te verlenen. Onder een onvoorwaardelijke aftrek dient in dit kader te worden verstaan het
vergelden van deze aftrek anders dan via de in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit
inkomstenbelasting 2001 bedoelde voorkoming van dubbele belasting die wordt verleend bij
toepassing van de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Discussie en conclusie
Vastgesteld is dat het niet tot de taak van de Commissie grensarbeiders behoort om een
oordeel te vellen over de gevolgen die arresten van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen kunnen hebben voor de Nederlandse belastingheffing.
Auto van de zaak
Probleemstelling
Ingeval een Nederlandse grensarbeider van zijn buitenlandse werkgever een auto ter
beschikking gesteld krijgt, wordt voor het gebruik in Nederland volgens artikel 14 van de Wet
op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 jo. artikel 2 van het
Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 op verzoek een
vrijstellingsvergunning verleend indien, voor zover van belang, de buitenlandse werkgever
schriftelijk heeft verklaard dat de auto hoofdzakelijk is bestemd voor de uitvoering van
werkzaamheden buiten Nederland. Hoofdzakelijk wil zeggen dat het gebruik voor meer dan
50% zowel zakelijk als buiten Nederland moet plaatsvinden. Voor de beoordeling of aan het
hoofdzakelijkheidscriterium wordt voldaan, wordt er vanuit gegaan dat het woon-werkverkeer
voor privédoeleinden plaatsvindt. Voor de toepassing van de autokostenfictie van artikel
13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt het woon-werkverkeer uitdrukkelijk geacht
niet voor privédoeleinden plaats te vinden. De vraag rijst of de kwalificatie uit de Wet op de
loonbelasting 1964 ook zou moeten gelden bij de beoordeling of aan de voorwaarden voor
een vrijstellingsvergunning met betrekking tot de belasting van personenauto's en
motorrijwielen 1992 is voldaan. Voorts rijst de vraag waarom bij de toepassing van de
61
autokostenfictie van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (ook) voor een auto
met een buitenlands kenteken de waarde wordt gesteld op de Nederlandse catalogusprijs van
artikel 9, vierde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.
Discussie en conclusie
De stelling dat voor de beoordeling of aan het hoofdzakelijkheidscriterium van artikel 2 van
het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wordt voldaan
het woon-werkverkeer als privégebruik wordt beschouwd, berust op een misverstand.
Volgens § 8.4 van de Leidraad BPM 2006 van 12 september 2006, nr. CPP 2006/1980M,
Stcrt. 2006, 185, wordt bij die beoordeling het woon-werkverkeer buiten beschouwing gelaten
(een kwalificatie van het woon-werkverkeer als privé-gebruik of zakelijk gebruik is derhalve
niet aan de orde). De reden hiervan is een gelijke behandeling te bewerkstelligen tussen
werknemers die slechts een korte afstand hoeven te overbruggen om op hun in het buitenland
gelegen werkplaats te komen en werknemers die op een grotere afstand wonen.
Voor wat betreft de voor de toepassing van de autokostenfictie van artikel 13 bis van de Wet
op de loonbelasting 1964 in aanmerking te nemen waarde van een auto met een buitenlands
kenteken is vastgesteld dat in de jurisprudentie diverse malen is bevestigd dat daarvoor de
Nederlandse catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Wet op de belasting van
personenauto's en motorrijwielen 1992 in aanmerking genomen moet worden. Verwezen
wordt onder andere naar het arrest HR 2 december 1998, nr. 33 021, BNB 1999/22.
Levensloopregeling
Probleemstelling
Uit een bij de Commissie grensarbeiders ingekomen brief blijkt dat een aanbieder van
levensloopregelingen zich op het standpunt heeft gesteld dat inwoners van België en
Duitsland die een levenslooprekening als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 hebben afgesloten de daarop gestorte bijdragen niet mogen aanwenden
voor beleggingen.
Voorts is de vraag gerezen of de Belgische belastingadministratie zich jegens een inwoner van
België die deelneemt aan een levensloopregeling op het standpunt zal stellen dat volgens
artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5
juni 2001 (Trb. 2001, 136) geen voorkoming van dubbele belasting verleend hoeft te worden
62
voor het gedeelte van het Nederlandse salaris dat is aangewend als bijdrage aan die regeling
(zie artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, van de Wet op de loonbelasting 1964).
Ten slotte is de vraag gerezen hoe de levensloopregeling toegepast moet worden bij een
werknemer die kwalificeert als extraterritoriale werknemer als is bedoeld in artikel 8, tweede
lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
Discussie en conclusie
Vastgesteld is dat de desbetreffende aanbieder kenbaar heeft gemaakt dat er in verband met de
inwerkingtreding op 1 november 2007 van de Wet van 30 oktober 2007, Stb. 2007, 406, tot
wijziging van de Wet op het financieel toezicht ter implementatie van richtlijn markten voor
financiële instrumenten, geen belemmeringen meer bestaan voor inwoners van België en
Duitsland om gelden op levenslooprekeningen aan te wenden voor beleggingen.
Voorts is vastgesteld dat over de fiscale behandeling in België van de bijdragen aan en
uitkeringen uit een levensloopregeling de bevoegde autoriteiten van Nederland en België
reeds een eerste overleg hebben gehad. Daarbij is afgesproken dat ingeval zich dubbele
belasting zou voordoen een regeling wordt getroffen die in lijn ligt met de regeling die voor
ontslaguitkeringen is overeengekomen (zie het besluit van 22 juni 2006, nr. CPP
2006/1404M, Stcrt. 2006, 128). Over de uitkomst van het overleg zal een besluit worden
uitgevaardigd. Voorts is toegezegd dat de bevoegde autoriteiten van Nederland terzake ook de
bevoegde autoriteiten van Duitsland zullen consulteren.
Met betrekking tot de vraag naar de toepassing van de levensloopregeling bij extraterritoriale
werknemers is vastgesteld dat belanghebbenden deze vraag kunnen voorleggen aan hun
inspecteur, die de vraag desgewenst voor kan leggen aan de kennisgroep IBR/niet-winst.
AWBZ-deel van de heffingskorting van de niet- of weinig verdienende partner
Probleemstelling
Een niet-verdienende partner van een Nederlandse grensarbeider die aan de wettelijke
Belgische ziektekostenverzekering is onderworpen, is tot 1 januari 2006 op grond van bijlage
VI, onderdeel J, punt 1, onderdeel d, bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 uitgesloten van de
kring van verzekerden volgens de AWBZ. In verband met de inwerkingtreding van de
Zorgverzekeringswet is deze bepaling met ingang van 1 januari 2006 weliswaar vervallen,
doch een niet-verdienende partner is van deze verzekering uitgesloten gebleven en wel op
grond van artikel 21, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
63
volksverzekeringen 1999. Het vorenstaande impliceert dat de niet-verdienende partner vanaf 1
januari 2001 volgens artikel 8.6 jo. artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen recht
heeft op het AWBZ-deel van de heffingskorting (praktisch gezien is een en ander uitsluitend
van invloed op de toepassing van de bijzondere compensatieregeling op grond van artikel 27,
paragraaf 2 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001). Over de jaren 2001 en
2002 is dit deel van de heffingskorting echter aan alle desbetreffende niet-verdienende
partners verleend, over het jaar 2003 aan iets minder dan de helft daarvan. De vraag is of de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat eerst vanaf het jaar 2007 het
AWBZ-deel van de heffingskorting niet meer wordt verleend aan de niet-verdienende partners
van de Nederlandse grensarbeiders.
Discussie en conclusie
Vastgesteld is dat het team grensarbeid van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal
bij ontdekking dat het AWBZ-deel van de heffingskorting ten onrechte was verleend de niet-
verdienende partners van de Nederlandse grensarbeiders hierover heeft geïnformeerd. Daarbij
is tevens opgemerkt dat in situaties waarin een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld geen
navordering terzake zal plaatsvinden, maar dat in situaties waarin dit niet het geval is het
AWBZ-deel van de heffingskorting niet zal worden verleend.
In zijn uitspraak van 8 april 2008, nr. 07/00324, heeft Hof 's-Hertogenbosch echter in een
concrete situatie beslist dat dit voor het jaar 2003 op grond van het gelijkheidsbeginsel wel
moet geschieden. Het besluit van 25 maart 1991, nr. DB 89/735, zoals laatstelijk gewijzigd bij
besluit van 6 december 2001, nr. CPP 2001/3435 (Voorschriften inzake het ambtshalve
verlenen van verminderingen of teruggaven), verhindert dat deze uitspraak als leidraad voor
alle betrokken Nederlandse grensarbeiders wordt gehanteerd; volgens § 9 van dit besluit is dit
alleen het geval bij degenen van wie de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2003 op 8
april 2008 nog niet onherroepelijk vaststond.
Voor de jaren vanaf 2004 gaat het in dit verband niet om de vraag of het gelijkheidsbeginsel
ertoe noopt om het AWBZ-deel van de heffingskorting te verlenen, maar of het
vertrouwensbeginsel daartoe noopt. Omdat (ook) die vraag aan de rechter zal worden
voorgelegd, zijn enkele leden van mening dat de Commissie grensarbeiders geen oordeel
moet geven over de vraag of eerst vanaf het jaar 2007 het AWBZ-deel van de heffingskorting
niet meer verleend behoort te worden. De Stichting Grensarbeid maakt hierbij echter een
voorbehoud. Zij is van mening dat, los van de uitkomst van enige procedure, er over de jaren
64
2003 tot en met 2006 sprake is van een zodanig opgewekt vertrouwen over de toepassing van
de wet dat de Belastingdienst het AWBZ-deel van de heffingskorting dient te verlenen.
VAR-verklaring
Probleemstelling
Net als een binnenlandse belastingplichtige kan een buitenlandse belastingplichtige op de voet
van artikel 3.156 en artikel 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 om een VAR-
verklaring verzoeken. Binnenlandse belastingplichtigen doen een verzoek tot afgifte van een
VAR-verklaring bij de Belastingdienst te Winterswijk, buitenlandse belastingplichtigen bij de
Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland te Heerlen dan wel de loonbelastinginspecteur
van de opdrachtgever. De vraag rijst of het wenselijk is ook de verzoeken van buitenlandse
belastingplichtigen te concentreren bij de Belastingdienst te Winterswijk. In de praktijk blijkt
dat kantoor een relatief snellere en gestandaardiseerde afhandeling te kennen. Voorts rijst de
vraag waarom een aan een binnenlandse belastingplichtige verleende VAR-verklaring bij
emigratie herzien moet worden.
Discussie en conclusie
Vastgesteld is dat de keuze om de afhandeling van verzoeken van buitenlandse
belastingplichtigen om een VAR-verklaring niet te concentreren bij de Belastingdienst te
Winterswijk nu eenmaal is gemaakt en er geen aanleiding bestaat daarin wijziging te brengen.
Overigens is van belang dat een VAR-verklaring ten behoeve van een buitenlandse
belastingplichtige een ruimer onderzoek vergt dan een VAR-verklaring ten behoeve van een
binnenlandse belastingplichtige (bij voorbeeld voor een VAR-verklaring WuO (winst uit
onderneming) ten behoeve van een buitenlandse belastingplichtige dient onderzocht te
worden of sprake is van Nederlandse winst uit onderneming).
De vraag met betrekking tot de VAR-verklaring van een emigrerende belastingplichtige
berust op een misverstand. Een verleende VAR-verklaring heeft immers een maximale
geldigheidsduur van één jaar; emigratie is geen omstandigheid die daarin wijziging brengt.
65
Fiscale behandeling van Belgisch pensioensparen
Probleemstelling
Een Nederlandse grensarbeider die in België via een pensioenspaarrekening of een
pensioenspaarverzekering deelneemt aan pensioensparen ontvangt daarvoor een korting op de
verschuldigde personenbelasting. De vraag is hoe pensioensparen naar Nederlands
belastingrecht wordt gekwalificeerd en wat de gevolgen zijn voor de toepassing van de
compensatieregelingen van artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001.
Discussie en conclusie
Pensioensparen vormt naar Nederlandse maatstaven een zogenoemde derde pijlervoorziening
waarbij gespaard wordt via een particuliere spaarrekening of spaarverzekering (de Belgische
werkgever heeft geen enkele betrokkenheid bij deze voorziening). De inleg op deze
spaarrekening of -verzekering is in Nederland niet aftrekbaar als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen (artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001). Pensioensparen
kan immers niet gelijk worden gesteld aan een lijfrenteverzekering (artikel 1.7, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001) of aan lijfrentesparen (artikel 1.7, eerste
lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001) (reeds) omdat pensioensparen geen
recht geeft op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen, maar bij het einde van de looptijd
op een uitkering ineens. Dit impliceert dat de rechten die aan pensioensparen worden ontleend
behoren tot de rendementsgrondslag waarover het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld
in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt berekend.
Voor de toepassing van de compensatieregelingen van artikel 27 van het Nederlands-
Belgische belastingverdrag 2001 (Trb. 2001, 136) heeft deelname aan pensioensparen
doorgaans per saldo geen effect. Kort gezegd, wordt bij de compensatieregelingen de
Nederlandse inkomstenbelasting vergeleken met de Belgische personenbelasting. Dit
impliceert dat het lagere bedrag dat bij deelname aan pensioensparen aan Belgische
personenbelasting is verschuldigd, leidt tot een even groot bedrag dat minder aan compensatie
wordt verleend.
Belgische kaderregeling
Probleemstelling
---
België kent in de beleidssfeer een bijzondere fiscale regeling voor kaderleden van een
onderneming, de zogenoemde kaderregeling. Volgens deze regeling kan een gedeelte van het
loon worden aangemerkt als belastingvrije vergoeding (vanuit deze optiek is de kaderregeling
in zekere zin verwant aan het regime inzake vrije vergoedingen en verstrekkingen voor
extraterritoriale werknemers als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op
de loonbelasting 1964 jo. hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Deze
belastingvrije vergoeding betreft onder andere het verschil tussen de Belgische en de
Nederlandse belasting over het loon van het kaderlid (tax equalization). Jegens in Nederland
wonende kaderleden neemt de Belgische belastingadministratie het standpunt in dat vanwege
de algemene compensatieregeling van artikel 27, paragraaf 1, van het Nederlands-Belgische
belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136) geen noodzaak tot het verlenen van tax
equalization meer bestaat. Die compensatieregeling werkt immers zodanig uit dat (ook)
compensatie wordt verleend voor het tariefsverschil tussen de Belgische personenbelasting en
de Nederlandse inkomstenbelasting. Daarnaast stelt de Belgische belastingadministratie ook
overige onderdelen van de vergoeding ter discussie.
Discussie en conclusie
Het Belgische Ministerie van Financiën heeft te kennen gegeven het onderhavige knelpunt
(dat overigens uitsluitend een Belgische aangelegenheid betreft) op te lossen.
Vaste basis
Probleemstelling
Volgens artikel 14 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb.
2001, 136) worden inkomsten die een inwoner van Nederland of België verkrijgt in de
uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden van zelfstandige aard
ter belastingheffing toegewezen aan België respectievelijk Nederland voor zover deze
inkomsten toerekenbaar zijn aan een aldaar gelegen vaste basis. De vraag is of het wenselijk
is dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België in onderling overleg criteria
formuleren aan de hand waarvan bepaald kan worden of sprake is van een vaste basis.
Discussie en conclusie
Vastgesteld is dat de vraag of sprake is van een vaste basis in de zin van artikel 14 van het
Nederlands-Belgische belastingverdrag afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van
67
het geval. Voorts kan bij de beoordeling als leidraad het commentaar op artikel 14 van het
OESO Modelverdrag 1992/1997 worden gehanteerd. Artikel 14 van het belastingverdrag is
immers op die bepaling uit het OESO Modelverdrag 1992/1997 gebaseerd (zie MvT,
Kamerstukken II 2001/02, 28 259, nr. 3, blz. 39).
Voor het geval in een concrete situatie de Nederlandse respectievelijk de Belgische
belastingadministratie tot een verschillend oordeel komen, kan belanghebbende de bevoegde
autoriteiten van zijn woonstaat verzoeken om een onderling overleg als bedoeld in artikel 28
van het belastingverdrag te starten.
Toepassing materieel werkgeversbegrip bij uitzending binnen concernverband
Probleemstelling
Toepassing van de arresten HR 1 december 2006, nrs. 38 850, 38 950, 39 710, 39 711, 39 535
en 40 088, BNB 2007/75-79, leidt bij internationale concerns tot administratieve problemen
doordat buitenlandse werknemers veelal voor een korte duur naar een in Nederland gevestigd
concernonderdeel worden uitgezonden. Strikte toepassing van de arresten impliceert dat deze
werknemers aan de Nederlandse loonbelasting zijn onderworpen. Het gevolg daarvan is dat
het uitzendende buitenlandse concernonderdeel zich bij de Nederlandse belastingadministratie
als inhoudingsplichtige moet aanmelden en een op de loonbelasting gebaseerde
salarisadministratie moet opzetten, dan wel dat het inlenende Nederlandse concernonderdeel
de desbetreffende werknemer in de loonadministratie moet opnemen.
Discussie en conclusie
Via het overleg inzake het fiscale uitvoeringsbeleid (zie het besluit van 25 februari 2004, nr.
DGB2003/6662, Stcrt. nr. 50 en 54) vindt overleg plaats over de praktische toepassing van de
onderhavige arresten. De resultaten hiervan zullen op korte termijn worden gepubliceerd in
een beleidsbesluit.
Internationale chauffeurs
Probleemstelling
Volgens artikel 15, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni
2001 (Trb. 2001, 136) en artikel 10, derde lid, van het Nederlands-Duitse belastingverdrag
van 16 juni 1956 (Trb. 1959, 85) is (geparafraseerd weergegeven) de heffingsbevoegdheid
68
met betrekking tot het loon van werknemers die aan boord van een (binnenvaart)schip of
luchtvaartuig werken toegewezen aan de staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de
scheep- of luchtvaartonderneming is gevestigd. Voorts is de desbetreffende werknemer
volgens artikel 14, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 veelal ook in die staat
sociaal verzekerd, waardoor coördinatie tussen belasting- en premieheffing wordt
gerealiseerd. De heffingsbevoegdheid met betrekking tot het loon van internationale
chauffeurs wordt niet verdeeld volgens vorenbedoelde bepalingen, maar volgens de
hoofdregel van artikel 15 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag respectievelijk
artikel 10 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag (en in bepaalde omstandigheden
volgens de in die artikelen opgenomen 183-regeling). In de praktijk leidt deze verdeling van
heffingsbevoegdheid tot ingewikkelde (en vaak door de belastingadministraties ter discussie
gestelde) salary-splits en tot discoördinatie tussen belasting- en premieheffing.
Discussie
Vastgesteld is dat in de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 maart 2006, nr. BCPP 2006/360, is opgemerkt dat
het wenselijk is om lonen van internationale chauffeurs onder de werkingssfeer van artikel 15,
paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag te brengen. Voorts is opgemerkt
dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België dit niet in een onderling overleg in de
zin van artikel 28 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag kunnen realiseren, maar dat
daartoe een verdragswijziging noodzakelijk is. Toegezegd is dit onderwerp bij eerste
gelegenheid aan de orde te stellen. In de Nederlands-Duitse verhouding zal dit onderwerp aan
de orde worden gesteld bij de bespreking over een nieuw Nederlands-Duits belastingverdrag
(zie laatstelijk het nieuwsbericht van het Ministerie van Financiën van 16 maart 2007, V-N
2007/25.13).
Vastgesteld is voorts dat met vorenstaande wijzigingen onder vigeur van Verordening (EEG)
nr. 1408/71 (ook) voor internationale chauffeurs in de relatie met België en Duitsland veelal
coördinatie van belasting- en premieheffing zal worden gerealiseerd. Onder vigeur van
Verordening (EG) nr. 883/2004, welke verordening naar verwachting met ingang van 1
januari 2010 toepassing vindt, kan dit echter anders liggen omdat deze verordening geen
specifieke bepaling voor (onder andere) internationale chauffeurs bevat. Een alomvattende
oplossing voor de discoördinatie die daaruit voortvloeit, zou dan uitsluitend mogelijk zijn
indien in het belastingverdrag wordt bepaald dat de toewijzingsregels van Verordening (EG)
69
nr. 883/2004 bepalend zijn voor de verdeling van de fiscale heffingsbevoegdheid. Onder de
toewijzingsregels wordt in dit verband tevens begrepen de overgangsregeling van artikel 87,
achtste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004, op grond waarvan bestaande situaties
bestendigd worden zolang zij voortduren (tenzij belanghebbenden verzoeken de regels van
Verordening (EG) nr. 883/2004 toe te passen). Een dergelijke oplossing wordt op korte
termijn echter niet verwacht (zie de notitie "Socialeverzekeringspositie van grensarbeiders"
die de staatssecretaris van Financiën bij brief van 19 december 2000 aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal heeft gezonden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 834, nr. 2, blz. 3),
alsmede het kabinetsstandpunt met betrekking tot aanbeveling 1 uit het rapport van de
Commissie grensarbeiders van 21 mei 2001 (Brief van 4 oktober 2001, nr. IFZ 2001/860M,
aan de Voorzitters van de vaste commissies voor Financiën en Sociale Zaken en
Werkgelegenheid). Een minder vergaande oplossing zou vervolgens gevonden kunnen
worden in het te zijner tijd sluiten van een zogenoemde categorale artikel 16-overeenkomst
(zie artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004), waarbij de bevoegde autoriteiten van
Nederland, België en Duitsland voor internationale chauffeurs de situatie van artikel 14,
tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 feitelijk onder Verordening (EG) nr.
883/2004 consolideren, voor zover dit niet reeds uit het overgangsrecht in Verordening (EG)
nr. 883/2004 voortvloeit. Vastgesteld wordt echter dat het beleid van de Sociale
Verzekeringsbank niet is gericht op het afsluiten van categorale overeenkomsten (zie
hoofdstuk II (Internationaal), paragraaf 1.2.9, van de Beleidsregels SVB 2007) alsook dat een
dergelijke overeenkomst in het licht van Verordening (EG) nr. 883/2004 feitelijk een
contradictie zou zijn. Wel kunnen meerdere betrokkenen gezamenlijk, met instemming van
hun werkgever, verzoeken een artikel 16-overeenkomst te sluiten. Uiteraard komen dergelijke
overeenkomsten pas tot stand als alle betrokken bevoegde organen daarmee instemmen.
Conclusie
Een regeling die voor internationale chauffeurs gelijktijdig de problematiek van de salary-split
en de discoördinatie tussen belasting- en premieheffing alomvattend oplost, is op korte
termijn niet beschikbaar. Met de maatregel waarop in de relatie met België en Duitsland
wordt ingezet, wordt deze problematiek vooralsnog zoveel als mogelijk opgelost. Gelet op de
toezegging die omtrent deze maatregel reeds is gedaan, volgt geen aanbeveling.
70
Kwalificatie Nederlandse pensioenregelingen
Probleemstelling
Volgens de Belgische circulaire van 28 april 2004, nr. Ci. AFZ/2004/0313, worden
uitkeringen uit Nederlandse B-polissen (polissen als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel
B, van de Pensioen- en Spaarfondsenwet; met ingang van 1 januari 2007 is een en ander
geregeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet) en in eigen beheer
gehouden pensioenregelingen onder de Belgische personenbelasting belast naar het
progressieve tarief van artikel 130 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Deze
Belgische belastingheffing impliceert dat de desbetreffende uitkeringen die een inwoner van
België uit Nederland ontvangt volgens artikel 18 van het Nederlands-Belgische
belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136) exclusief ter belastingheffing aan België
zijn toegewezen. De Belgische belastingrechtspraak is echter tegenstrijdig over de nationale
Belgische belastingheffing over de onderhavige uitkeringen.
Discussie en conclusie
Vastgesteld is dat de circulaire van 28 april 2004 tot stand gekomen is na overleg tussen de
bevoegde autoriteiten van Nederland en België. Het ligt voor de hand het daarin
geformuleerde standpunt met betrekking tot uitkeringen uit B-polissen en in eigen beheer
gehouden pensioenregelingen te volgen zolang de Belgische belastingrechter in hoogste
instantie geen uitspraak heeft gedaan over de Belgische belastingheffing terzake.
Onderwijzend personeel
Probleemstelling
Volgens artikel 20, paragraaf 1, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni
2001 (Trb. 2001, 136) wordt (geparafraseerd weergegeven) de heffingsbevoegdheid met
betrekking tot beloningen van onderwijzend personeel dat grensoverschrijdend werkzaam is
gedurende de eerste twee jaren, te rekenen vanaf het moment van aanvang van die
werkzaamheden, toegewezen aan de woonstaat. Vanaf het derde jaar wordt de
heffingsbevoegdheid terzake verdeeld aan de hand van de bepalingen van artikel 15 (of artikel
19) van het belastingverdrag. Volgens artikel 13, lid 2, onderdeel a, van Verordening (EEG)
nr. 1408/71 zijn deze onderwijsgevenden echter vanaf de eerste dag van de aanvang van hun
71
werkzaamheden sociaal verzekerd in de werkstaat. Aldus is voor onderwijzend personeel
gedurende de eerste twee jaar sprake van discoördinatie tussen belasting- en premieheffing.
Discussie en conclusie
Vastgesteld is dat in de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 maart 2006, nr. BCPP 2006/360, is opgemerkt dat
het wenselijk is artikel 20, paragraaf 1, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag te
wijzigen in die zin dat deze bepaling alleen geldt voor onderwijzend personeel dat tijdelijk
grensoverschrijdende werkzaamheden gaat verrichten. Voorts is opgemerkt dat de bevoegde
autoriteiten van Nederland en België dit niet in een onderling overleg in de zin van artikel 28
van het Nederlands-Belgische belastingverdrag kunnen realiseren, maar dat daartoe een
verdragswijziging noodzakelijk is. Toegezegd is dit onderwerp bij de eerstvolgende
onderhandelingen tot wijziging van het Nederlands-Belgische belastingverdrag aan de orde te
stellen.
Gemeentelijke opcentiemen
Probleemstelling
Nederlandse grensarbeiders die in België werkzaam zijn, zijn volgens artikel 245 van het
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bij wijze van opslag op de personenbelasting
naar een vast percentage van 7 gemeentelijke opcentiemen verschuldigd. De vraag rijst of een
dergelijke heffing van gemeentelijke opcentiemen discriminatoir is nu de Nederlandse
grensarbeiders geen genot hebben van de faciliteiten van de Belgische gemeenten.
Belgische grensarbeiders die in Nederland werkzaam zijn, zijn vanwege artikel 23, paragraaf
1, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136) jo. punt
24 van protocol I eveneens gemeentelijke opcentiemen verschuldigd. De vraag rijst of
Belgische grensarbeiders aldus vanwege de heffing van loonbelasting dubbele gemeentelijke
belastingen verschuldigd zijn (omdat het op grond van de Financiële Verhoudingswet
ingestelde gemeentefonds wordt gevoed uit de algemene middelen) waarvoor Nederland
compensatie zou moeten bieden.
Discussie en conclusie
De vraag of de heffing van gemeentelijke opcentiemen van Nederlandse grensarbeiders een
verboden discriminatie oplevert, wordt onderzocht door de Stichting Grensarbeid. Naar de
72
opvatting van de Commissie grensarbeiders is dit te zeer een Belgische aangelegenheid om
een aanbeveling te doen richting de Nederlandse bewindslieden. De omstandigheid dat de van
Nederlandse grensarbeiders verschuldigde opcentiemen worden betrokken in de
compensatieregelingen van artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag brengt
daarin geen wijziging, ook niet indien een en ander in een concreet geval niet tot een te
compenseren bedrag leidt.
Vastgesteld is dat de vraag of Nederland gehouden is aan Belgische grensarbeiders
compensatie te verlenen voor de door hen verschuldigde gemeentelijke opcentiemen thans in
hoger beroep is voorgelegd aan de Nederlandse belastingrechter. Daarom zal de Commissie
grensarbeiders dit onderwerp niet nader uitwerken. Rechtbank Breda heeft deze vraag
overigens in zijn uitspraken van 2 februari 2007, nr. AWB 05/3110, 3111 en 3113,
ontkennend beantwoord. Voorts heeft de Burgerlijke Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt
in zijn uitspraak van 14 maart 2007 (Rep. 2405/Gr.nr. 658) geoordeeld dat de heffing van
gemeentelijke opcentiemen van Belgische grensarbeiders niet strijdig is met de Belgische
Grondwet respectievelijk het EVRM en het IVBPR.
Diverse onderwerpen betreffende de toepassing van de Duitse 90%-regeling
Probleemstelling
Volgens § 1, derde lid, jo. § 1a van het Duitse EstG kunnen natuurlijke personen die hun
woonplaats of gewone verblijfplaats niet op het Duitse grondgebied hebben op verzoek als
zogenoemd unbeschränkt einkommensteuerpflichtig worden behandeld wanneer hun
inkomsten gedurende het kalenderjaar voor ten minste 90% aan de Duitse inkomstenbelasting
zijn onderworpen of wanneer de inkomsten die niet aan de Duitse inkomstenbelasting zijn
onderworpen niet meer dan 7 664 of 15 328 voor gehuwden (cijfers: 2008) per
kalenderjaar bedragen (deze keuzemogelijkheid is in het EstG ingevoerd naar aanleiding van
het arrest HvJ EG 14 februari 1995, nr. C-279/93 (Schumacker), V-N 1995, blz. 1129, punt
28, en leidt tot een verdergaande tegemoetkoming dan voortvloeit uit het Aanvullend protocol
van 13 maart 1980 (grensarbeidersprotocol) (Trb. 1980, 61) bij het Nederlands-Duitse
belastingverdrag van 16 juni 1956 (Trb. 1959, 85).
In de praktijk wordt als knelpunt ervaren dat de onderhavige keuzeregeling niet langer
toepassing vindt bij een (geringe) onderschrijding van de 90%-norm respectievelijk een
geringe overschrijding van de 7 664-norm ( 15 328-norm voor gehuwden), terwijl het in de
73
woonstaat belaste inkomen onvoldoende is om persoonlijke aftrekposten, tegemoetkomingen
en verminderingen (direct) te kunnen effectueren. De situaties waarin een dergelijke
onderschrijding of overschrijding zich voor kan doen zijn divers van aard. Als voorbeeld kan
worden genoemd de situatie waarin een Nederlandse grensarbeider die gewoonlijk in
Duitsland werkt een kortstondige Nederlandse werkloosheidsuitkering geniet waarover
Nederland volgens het Nederlands-Duitse belastingverdrag heffingsbevoegd is.
Discussie en conclusie
Vooropgesteld wordt dat voor wat betreft het vergelden van persoonlijke aftrekposten,
tegemoetkomingen en verminderingen bij grensoverschrijdend werken in de Nederlands-
Duitse verhouding de nationale regelingen die in Nederland en Duitsland naar aanleiding van
de arresten HvJ EG 14 februari 1995, nr. C-279/93 (Schumacker), V-N 1995, blz. 1129, punt
28, en HvJ EG 12 december 2002, nr. C-385/00 (De Groot), BNB 2003/182, zijn getroffen in
onderling verband moeten worden bezien. Deze onderlinge verhouding impliceert dat bij de
Nederlandse belastingheffing met de persoonlijke aftrekposten, tegemoetkomingen en
verminderingen van een Nederlandse grensarbeider die niet aan de normen van § 1, derde lid
jo. § 1a EstG voldoet rekening wordt gehouden op de voet van artikel 10 en 11 van het Besluit
voorkoming dubbele belasting 2001. Een alomvattende oplossing biedt deze systematiek
echter niet. Verschillen in de nationale regelgeving van Nederland en Duitsland (dispariteiten)
en de omstandigheid dat persoonlijke aftrekposten, tegemoetkomingen en verminderingen
niet kunnen leiden tot een negatief bedrag aan inkomstenbelasting zijn de redenen daarvan.
Een meer omvattende oplossing zou wel gevonden kunnen worden door bij de
onderhandelingen over een nieuw Nederlands-Duits belastingverdrag (zie laatstelijk het
nieuwsbericht van het Ministerie van Financiën van 16 maart 2007, V-N 2007/25.13) te
bepleiten dat bepalingen conform artikel 26, paragraaf 2, en art. 27, paragraaf 1, van het
Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 (Trb. 2001, 136) worden opgenomen.
Volgens artikel 26, paragraaf 2, is de werkstaat gehouden op pro rata basis, dat wil zeggen
naar de mate waarin de inkomsten waarover de werkstaat heffingsbevoegd is deel uitmaken
van het naar de fiscale maatstaven van de werkstaat bepaalde wereldinkomen, persoonlijke
aftrekposten, tegemoetkomingen en verminderingen te verlenen. Artikel 27, paragraaf 1,
voorziet vervolgens unilateraal voor Nederlandse grensarbeiders (geparafraseerd
weergegeven) in compensatie van het verschil tussen het bedrag aan Belgische
personenbelasting dat zij daadwerkelijk verschuldigd zijn en het bedrag aan
inkomstenbelasting dat zij verschuldigd zouden zijn geweest indien zij in Nederland zouden
74
werken (deze systematiek brengt overigens mee dat naast de persoonlijke aftrekposten,
tegemoetkomingen en verminderingen tevens zakelijke aftrekposten als hypotheekrente
vergolden kunnen worden). Voor de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen op dit punt
wordt verwezen naar de notitie "Socialeverzekeringspositie van grensarbeiders" die de
staatssecretaris van Financiën bij brief van 19 december 2000 aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal heeft gezonden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 834, nr. 2, blz. 4).
Ten slotte is vastgesteld dat een tussenoplossing voor het onderhavige knelpunt niet gevonden
kan worden in een initiatief van de Nederlandse bevoegde autoriteiten om bij de Duitse
bevoegde autoriteiten een verhoging van de 7 664-norm ( 15 328-norm voor gehuwden)
en/of met betrekking tot diverse inkomsten een wijziging in de toedeling van de
heffingsbevoegdheid volgens het Nederlands-Duitse belastingverdrag van 16 juni 1956 (Trb.
1959, 85) te bepleiten.
Ontslaguitkeringen in de Nederlands-Duitse verhouding
Probleemstelling
In de Nederlands-Duitse verhouding worden grensarbeiders die een ontslaguitkering
ontvangen geconfronteerd met dubbele belasting dan wel met dubbele vrijstelling van deze
uitkering. De Nederlandse belastingadministratie is onder verwijzing naar het arrest HR 11
juni 2004, nr. 37 714, BNB 2004/344, immers veelal van oordeel dat de heffingsbevoegdheid
over deze uitkering aan de (voormalige) werkstaat toekomt, terwijl de Duitse
belastingadministratie onder verwijzing naar de uitspraak van het Bundesfinanzhof van 10 juli
1996, nr. R 83/95 Bst. Bl. 341-343, van oordeel is dat de heffingsbevoegdheid terzake aan de
woonstaat toekomt. Bijkomend gevolg van deze verschillende toedeling van
heffingsbevoegdheid is dat Duitse grensarbeiders feitelijk geen gebruik kunnen maken van de
stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting
1964.
Discussie en conclusie
Op 25 oktober 2007 hebben de bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland in onderling
overleg als is bedoeld in artikel 25 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag van 16 juni
1956 (Trb. 1959, 85) een regeling getroffen waarmee dubbele belasting respectievelijk
dubbele vrijstelling van deze uitkeringen wordt vermeden. Tevens bevat de regeling een
maatregel op grond waarvan Duitse grensarbeiders effectief gebruik kunnen maken van de
75
stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting
1964. De regeling is gepubliceerd bij besluit van 14 november 2007, nr. IFZ 2007/754M,
Stcrt. 2007, 227.
76
Bijlagen
Bijlage 1: Instellingsbeschikking van 30 mei 2007, nr. CPP 2007/1037M, Stcrt. 2007, 109
Bijlage 2: Beschikking van 29 oktober 2007, nr. CPP 2007/273M, Stcrt. 2007, 216
Bijlage 3: Tussenrapportage van de Commissie grensarbeiders van 28 februari 2008
Bijlage 4: Memo van prof. dr. F.J.L. Pennings: `Blijft de Miethe-problematiek bestaan na
inwerkingtreding van Verordening 883/2004?'
---
Bijlage 1
78
Bijlage 2
79
Bijlage 3
80
Tussenrapportage over knelpunten bij de toepassing van de Zorgverzekeringswet voor
grensarbeiders
De Commissie grensarbeiders, ingesteld bij besluit van 30 mei 2007, nr. CPP2007/1037M,
Stcrt. nr. 109, heeft als taak te adviseren over oplossingsrichtingen voor knelpunten waarmee
grensarbeiders in de relatie met België en Duitsland kunnen worden geconfronteerd. Uit de
inventarisatie die de afgelopen maanden is gemaakt en de discussies die daarover binnen de
Commissie zijn gevoerd, blijkt dat de invoering van de Zorgverzekeringswet tot knelpunten
voor grensarbeiders heeft geleid. De Commissie grensarbeiders heeft dan ook met
belangstelling kennis genomen van het Masterplan buitenland dat op 21 november 2007 door
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal is toegezonden (Kamerstukken II, 2007/08, 30 918, nr. 27).
Met het oog op de discussie die binnenkort over het Masterplan buitenland met de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt gevoerd, heeft de Commissie grensarbeiders geoordeeld
alvast een tussenrapportage uit te moeten brengen van de belangrijkste knelpunten die
grensarbeiders ondervinden bij de toepassing van de Zorgverzekeringswet en daarvoor
oplossingen aan te dragen. Hieronder treft u de tussenrapportage aan.
Inkomensachteruitgang dubbelgepensioneerden
Met de invoering van de Zorgverzekeringswet zijn alle verzekerden in Nederland voor hun
ziektekostenverzekering overgegaan naar een nieuw wettelijk systeem. Met het nieuwe
systeem is ook wijziging gekomen in de financiering ervan. Dit heeft voor iedereen die onder
de Zorgverzekeringswet valt tot gevolgen in de inkomenspositie geleid. In een aantal gevallen
zijn de wijzigingen in de inkomenspositie van gepensioneerde grensarbeiders van dien aard
dat de Commissie grensarbeiders van oordeel is dat (tijdelijke) inkomenscompensatie op zijn
plaats is.
Dubbelgepensioneerden
In Nederland wonende gepensioneerden met een Nederlands en een Belgisch of Duits
pensioen die niet voldeden aan de voorwaarden van de Ziekenfondswet, waren tot 1 januari
2006 in België of Duitsland verzekerd en betaalden daar premie over hun inkomen. Zowel in
België als in Duitsland is de verschuldigde premie voor ziektekostenverzekeringen in verband
met de positie van gepensioneerden beperkt (tot maximaal ongeveer 2.000 per jaar op
81
gezinsniveau). Overigens kan de situatie zich ook voordoen bij een pensioen uit een ander
land dan Duitsland of België. Met ingang van 1 januari 2006 zijn deze
dubbelgepensioneerden door de invoering van de Zorgverzekeringswet volledig onder het
Nederlandse wettelijke stelsel gekomen en daardoor in Nederland de wettelijke premies
verschuldigd. De omvang van de groep wordt geschat op ongeveer 2.000
dubbelgepensioneerden. Uit verschillende brieven die de commissie over dit onderwerp heeft
ontvangen, blijkt dat diverse betrokkenen er tot 4.000 à 5.000 per jaar in besteedbaar
inkomen op achteruit zijn gegaan doordat zij in Nederland premie zijn verschuldigd (oorzaak:
nominale premie en AWBZ-premie). Deze personen zijn eenvoudig te achterhalen aan de
hand van de verklaringen uitsluiting AWBZ-verzekering die CVZ in het verleden heeft
afgegeven op grond van artikel 21 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
volksverzekeringen 1999 (tekst 2005).
Het is duidelijk dat de dubbelgepensioneerden een relatief sterke inkomensachteruitgang
hebben ondervonden door de invoering van de Zvw5. Weliswaar zijn deze gepensioneerden in
een vergelijkbare positie gebracht als andere verzekerden in Nederland, gemiddeld zijn zij er
in inkomen echter fors meer op achteruit gegaan dan die andere verzekerden.
Gepensioneerden onderscheiden zich bovendien van andere verzekerden, doordat zij niet in
staat zijn nog wijziging te brengen in hun toekomstige inkomenspositie. Verder is hun
inkomenspositie er niet op ingesteld om de inkomensachteruitgang van het ene op het andere
jaar op te vangen. Immers de meeste betrokkenen ontvangen geen vergoeding voor de premie
Zvw en profiteren in veel mindere mate van de verhoging van de AOW. Omdat ook andere
gepensioneerden in Nederland door de invoering van de Zorgverzekeringswet er in inkomen
op achteruit zijn gegaan, stelt de Commissie voor om de te verlenen compensatie te beperken
tot de maximale inkomensachteruitgang van die andere gepensioneerden, zoals blijkt uit
gegevens van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Brochure "Financiële
gevolgen van de nieuwe zorgverzekering").
Uitvoering
5 Met ingang van 1 januari 2006 komen de zorgkosten van in het buitenland wonende enkelgepensioneerden als
zogenoemde verdragsgerechtigden ten laste van Nederland en zijn zij hun bijdrage in Nederland verschuldigd.
Sommigen van deze gepensioneerden vielen vóór 1 januari 2006 onder het stelsel van hun woonland en zijn door
de invoering van de Zorgverzekeringswet eveneens geconfronteerd met een inkomensachteruitgang (met name
inwoners van de Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk).
82
Voor de te verlenen compensatie zijn in de Commissie verschillende scenario's besproken. In
principe houden de gepensioneerden hun inkomensachteruitgang permanent, dus zou een niet-
tijdelijke regeling kunnen worden toegepast. Tegen een permanente inkomenscompensatie is
echter in te brengen dat hierdoor een `stand still'-positie ontstaat die geen rekening houdt met
wijzigingen in premiedruk (in Nederland en het buitenland) waarmee andere verzekerden te
maken krijgen of waarmee de verzekerde te maken zou krijgen als hij in het buitenland
verzekerd zou blijven. De Commissie stelt daarom voor om de compensatie te verlenen in het
kader van een gewenningsregeling die in 10 jaar wordt afgebouwd. De compensatie kan
eenmalig bij beschikking worden vastgesteld waarbij de hoogte voor iedere persoon
individueel wordt bepaald afhankelijk van de inkomensachteruitgang. De afbouw van de
compensatie is dan ieder jaar 10% zodat uiterlijk in het jaar 2015 de laatste betaling wordt
gedaan.
Voor het vaststellen van de te compenseren inkomensachteruitgang zijn verschillende
gegevens nodig. Uit praktische overwegingen stelt de Commissie voor om vooralsnog uit te
gaan van onderstaande berekening, die uiteraard nog wel getoetst moet worden op zijn
uitvoerbaarheid in de praktijk.
Inkomenscompensatie = Nederlandse premiedruk in het jaar 2006 -/- buitenlandse premiedruk
in het jaar 2005 -/- drempel.
Nederlandse premiedruk in het jaar 2006 =
- inkomensafhankelijke premie AWBZ verminderd met heffingskorting voor de AWBZ
- nominale premie Zvw (fictief vast te stellen op 1.015; 2x in geval van partners)
- inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
- verminderd met zorgtoeslag
Buitenlandse premiedruk in het jaar 2005 = buitenlandse wettelijke premie
Drempel =
- maximale inkomensachteruitgang van andere gepensioneerden in Nederland
- gemiddelde effecten van de hogere fiscale buitengewone uitgavenaftrek, no claimkorting,
vergoeding bijdrage Zvw en verhoging AOW
83
De drempel moet volgens de Commissie worden vastgesteld op 5006.
Gevolgen arrest Nikula voor de positie van dubbelgepensioneerden
Er zijn verschillende dubbelgepensioneerden die van mening zijn dat de berekening van de
Nederlandse ziektekostenpremie wordt begrensd door de hoogte van het Nederlandse
wettelijke pensioen. Zij beroepen zich daarvoor op het arrest Nikula van het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen van 18 juli 2006, nr. C-50/05. Ook de Europese
Commissie stelt zich op dit standpunt. Mocht uiteindelijk komen vast te staan dat de
Nederlandse heffing van ziektekostenpremie niet in overeenstemming is met het arrest
Nikula, dan kan dat gevolgen hebben voor de Nederlandse premiedruk over het jaar 2006
waarmee dubbelgepensioneerden worden geconfronteerd. De Commissie grensarbeiders acht
cumulatie van een bedrag aan te verlenen compensatie en een mogelijke teruggaaf op grond
van het arrest Nikula niet gewenst. Om die reden stelt de Commissie voor om aan een verzoek
van een betrokkene om compensatie de voorwaarde te verbinden dat afstand wordt gedaan
van een beroep op het arrest Nikula.
Aansluiting gezinsleden van buitenlandse grensarbeiders en expats
De juridische positie van de in Nederland verzekerde buitenlandse (in België of Duitsland
wonende) grensarbeider is verschillend van die van zijn gezinsleden. De buitenlandse
grensarbeider is op grond van zijn werkzaamheden in Nederland verplicht verzekerd op grond
van de AWBZ en daardoor ook verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Het recht op zorg
kan hij zowel in zijn woonland als in Nederland effectueren. De gezinsleden zijn met de
invoering van de Zvw niet langer aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving
onderworpen. Zij zijn derhalve niet verzekerd op grond van de Zvw. Hun aanspraken op zorg
berusten uitsluitend op Verordening (EEG) nr. 1408/71 of het verdrag. Zij worden als
zogenoemde verdragsgerechtigde aangemerkt en hebben eveneens de mogelijkheid om hun
aanspraak op zorg zowel in hun woonland als in Nederland te effecturen. Er is daardoor
praktisch geen onderscheid in de aanspraken van de grensarbeider en zijn gezinsleden.
De administratieve positie van de gezinsleden wijkt echter wel in belangrijke mate af van de
positie van de grensarbeider. De grensarbeider neemt dezelfde positie in als iedere andere
verzekerde in Nederland. Hij kan zich bij iedere verzekeraar aansluiten en is aan die
6 Dit is een forfaitair bedrag, waarin de verschillende effecten zijn meegewogen.
84
verzekeraar de nominale premie en aan de Belastingdienst de inkomensafhankelijke bijdrage
en premie AWBZ verschuldigd. De gezinsleden daarentegen moeten zich op grond van artikel
69 Zvw melden bij CVZ. Voor deze gezinsleden heft en int CVZ de bijdrage, zij het niet bij
het gezinslid zelf, maar bij de Zvw-verzekeringsplichtige van wie de rechten van het gezinslid
zijn afgeleid. De gezinsleden kunnen niet kiezen uit een zorgverzekeraar, maar zijn verplicht
zich voor hun aanspraken op zorg te wenden tot Agis Zorgverzekeringen. Verder hebben
zowel de grensarbeider als zijn gezinsleden te maken met de zorgverlener in hun woonland.
Bij elkaar zijn er dus vier organen betrokken bij de verzekeringspositie van het gezin
(zorgverzekeraar grensarbeider, Agis, CVZ en zorgverlener woonland). Betrokkenen vinden
deze situatie ingewikkeld en niet doelmatig. Op administratief vlak zijn volgens de
Commissie grensarbeiders vereenvoudigingen mogelijk. Volgens Verordening (EEG) nr.
1408/71 moeten hoofdverzekerde en verdragsgerechtigde gezinslid bij hetzelfde orgaan zijn
aangesloten. De Commissie grensarbeiders beveelt aan om de gezinsleden de mogelijkheid te
bieden zich bij de verzekeraar van de hoofdverzekerde aan te melden. Die situatie bestond
ook ten tijde van de Ziekenfondswet. Zie in dit kader ook het advies van CVZ van 20 juli
2007 aan de minister van VWS inzake "Regelgeving verdragsgerechtigden", blz. 2-4. De
mogelijkheid van aansluiting bij dezelfde zorgverzekeraar zou ook gerealiseerd kunnen
worden voor de gezinsleden van de in het buitenland wonende én werkende expat (die
bijvoorbeeld met toepassing van art. 17 van de verordening in Nederland verzekerd is
gebleven). De registratie, zorgverlening en bijdrageheffing van de gezinsleden zouden dan via
de zorgverzekeraar van de grensarbeider en expat kunnen worden afgehandeld in plaats van
de huidige procedure bij CVZ en Agis.
Verplichte aansluiting Nederlandse grensarbeiders
Nederlandse grensarbeiders (in Nederland wonende grensarbeiders die werkzaam zijn in
België of Duitsland) zijn als hoofdregel onderworpen aan het sociale zekerheidsstelsel van het
land waar zij hun werkzaamheden verrichten. Zij hebben op grond van Verordening (EEG) nr.
1408/71 en de verdragen recht op zorg in Nederland, ten laste van het land waar zij verzekerd
zijn. Voor de uitoefening van hun recht op het Nederlandse zorgpakket zijn de Nederlandse
grensarbeiders verplicht om zich aan te sluiten bij CZ. De verplichte aansluiting bij CZ heeft
tot gevolg dat in veel gevallen binnen één gezin aansluiting bestaat bij verschillende
verzekeraars: de grensarbeider is aangesloten bij CZ, terwijl de in Nederland werkende
partner keuzevrijheid heeft en veelal is aangesloten bij een andere verzekeraar.
Grensarbeiders ervaren het onderscheid als een administratieve last.
85
Het ontbreken van keuzevrijheid heeft ook gevolgen voor de voorwaarden waaronder een
aanvullende verzekering kan worden afgesloten. In de praktijk is CZ niet bereid om aan de
groep grensarbeiders een collectiviteitskorting te geven op een af te sluiten aanvullende
verzekering. Andere verzekeraars zijn niet bereid om de korting te geven op de aanvullende
verzekering als ook niet de basisverzekering bij hun is afgesloten. De Commissie
grensarbeiders beveelt aan om keuzevrijheid te bieden aan de Nederlandse grensarbeiders
voor het uitoefenen van het recht op het woonlandpakket. Elke zorgverzekeraar vervult dan de
rol van orgaan van het woonland en kan voor de noodzakelijke informatie en voorlichting
terugvallen op de deskundigheid van CVZ.
86
Bijlage 4
87
Blijft de Miethe-problematiek bestaan na inwerkingtreding van Verordening 883/2004?
F.J.L. Pennings
1. Vraagstelling
Het arrest Miethe7 is gebaseerd op een bepaling van Verordening 1408/71. De vraag is
gerezen of onder Verordening 883/2004 de Miethe-jurisprudentie nog van belang is. Deze
notitie gaat op deze vraag in.
Aangezien het Hof door interpretatie van Verordening 1408/71 tot de Miethe-regel is
gekomen, moeten we nagaan op grond waarvan het Hof tot deze benadering is gekomen (par.
2); daarna moeten we kijken of de regeling van Verordening 883/2004 zodanig van de
formulering van Verordening 1408/71 afwijkt, of dat er zodanige aanvullende regels zijn, die
maken dat we moeten aannemen dat de Miethe-problematiek niet meer zal bestaan (par. 3). In
par. 4 geef ik nog enkel overwegingen ten aanzien van de Miethe-regel. Par. 5 bevat
conclusies.
2. Verordening 1408/71 en het Miethe-arrest
2.1. De casus
In het Miethe-arrest was artikel 71, sub a (ii) in geding, dat luidt: de `volledig werkloze
grensarbeider heeft recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het
grondgebied waarvan hij woont, alsof die wettelijke regeling tijdens het verrichten van zijn
laatste werkzaamheden op hem van toepassing was geweest' (..).
Deze bepaling houdt in dat volledige werkloze grensarbeiders onder de werkloosheidsregeling
van het woonland vallen.
Indien de werkloosheidsregeling van het woonland ongunstiger is dan die van het werkland,
dan rijst het vermoeden van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit. Terwijl
7 HvJ 12 juni 1985, zaak 1/85, Jur. 1986 blz. 1837, RSV 1987/239.
---
betrokkenen immers wel premie hebben betaald in het werkland, zijn zij aangewezen op een
uitkering in een ander land, en dat wringt met name bij ongunstiger voorwaarden.
Degenen die in een ander land wonen dan het werkland zijn statistisch gezien vaker personen
met een andere nationaliteit dan die van het werkland. Vandaar dat artikel 71 een
schoolvoorbeeld is van indirecte discriminatie.
Aan het Hof werd in het Miethe-arrest de vraag voorgelegd of art. 71 derhalve stand kan
houden.
Miethe was een Duitser die altijd in Duitsland heeft gewerkt, maar vervolgens vanwege
privéredenen in België ging wonen. Zijn kinderen zaten op een internaat en ze konden door de
verhuizing het nieuwe huis elke avond bezoeken. Miethe bleef echter in Duitsland werken.
Formeel was hij wel een grensarbeider: hij ging elke dag of ten minste eenmaal per week naar
huis (art. 1b Verordening 1408/71).
Het Landessozialgericht oordeelde dat Miethe ondanks de verordeningsbepaling recht had
op een Duitse WW-uitkering, aangezien het Duitse recht dat toestond indien betrokkene
beschikbaar was voor de Duitse arbeidsmarkt.
Vervolgens kwam de zaak in revisie bij het BSG, die twee vragen stelde:
- houdt art. 71, lid 1, sub a-ii, in, dat het orgaan van het woonland exclusief bevoegd is?
- zo ja, geldt dat ook in de situatie van Miethe, die uitsluitend in Duitsland gewerkt heeft en
daar tot voor kort gewoond heeft, die in de werkstaat een werkkamer heeft, en vandaar uit ook
solliciteert, hij op de hoogte wordt gehouden van verzoeken van klanten of het arbeidsbureau,
en alle professionele en persoonlijke contacten onderhoudt in het werkland. Geldt voor een
dergelijke `atypische' grensarbeider een analoge toepassing van art. 71, lid 1, sub b-i in
aanmerking?
2.2 Het Hof
Het Hof stelt valt dat, anders dan volgens art. 71, lid 1, sub b-ii, de volledig werkloze
grensarbeider geen keuzerecht heeft, aangezien artikel 71, lid 1, sub a-ii ondubbelzinnig is:
alleen een werkloosheidsuitkering in de woonstaat. Als een lidstaat volgens de eigen
wetgeving toch een werkloosheiduitkering zou toestaan, dan wordt dit overruled door de
verordening.
89
Vervolgens gaat het Hof in op de vraag of een volledig werkloze grensarbeider die ofschoon
hij voldoet aan de criteria van art. 1, sub b van de verordening, in de werkstaat privé en
beroepsmatig bijzondere banden heeft, moet vallen onder het toepassingsgebeid van art. 71,
lid 1, sub a-ii of artikel 71, lid 1, sub b-ii.
Het Hof overweegt dat in art. 71, lid 1, sub a-ii stilzwijgend wordt verondersteld dat in de
woonstaat de voorwaarden voor het zoeken van nieuw werk voor een dergelijke werknemer
het gunstigst zijn.
Dit gaat niet op als de grensarbeider bij wijze van uitzondering privé en beroepsmatig nog
steeds zodanige banden heeft met de voormalige werkstaat, dat hij daar de beste kansen op re-
integratie in het beroepsleven heeft. Deze werknemer valt onder artikel 71, lid 1, sub b.
Het staat bij uitsluiting aan de nationale rechter om te bepalen of de werknemer zich in een
dergelijke situatie bevindt.
3. Verordening 883/2004
3.1 De regeling
Verordening 883/2004 volgt de systematiek van Verordening 1408/71 tot op grote hoogte,
zeker ook waar het de regeling voor werkloosheidsuitkeringen aangaat.
Artikel 65, lid 2 bepaalt dat de volledige werkloze, die tijdens het verrichten van zijn laatste
werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en
in die lidstaat blijft wonen of ernaar terugkeert, zich ter beschikking moet stellen van de
arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij woont. Daarnaast mag hij zich ter
beschikking stellen van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij zijn laatste
werkzaamheden heeft verricht.
Artikel 65, lid 5, sub a betreft de uitkering: deze wordt betaald volgens de regeling van de
woonstaat voor de in de vorige alinea genoemde categorie (dus ook als de werknemer zich ter
beschikking stelt in de werkstaat).
Artikel 65, lid 5, sub b betreft de niet-grensarbeider die niet woonde in de bevoegde staat. Een
werknemer die geen grensarbeider is en aan wie uitkering is verleend voor rekening van het
bevoegde orgaan van de lidstaat heeft bij terugkeer naar de lidstaat van de woonplaats eerst
recht op uitkering krachtens artikel 64, waarbij het recht op uitkering krachtens onderdeel a)
90
geschorst wordt, zolang hij recht heeft op uitkering krachtens de wetgeving waaraan hij het
laatst onderworpen was.
Deze categorie heeft dus het keuzerecht, net als onder Verordening 1408/71.8
De overige bepalingen van het werkloosheidshoofdstuk lijken me niet van belang voor de
onderhavige vraag.
3.2 De verschillen tussen de oude en de nieuwe verordening
Als hoofdregel geldt dat jurisprudentie die tot stand gekomen is blijft bestaan, ook al komt er
een nieuwe regeling tot stand, tenzij de systematiek of tekst van de nieuwe regeling duidelijk
maakt dat de oude jurisprudentie niet langer relevant is.
In geval van twijfel moeten we ervan uitgaan dat de jurisprudentie wel van kracht is gebleven
en zal een nationale rechter de kwestie aan het Hof moeten voorleggen voor een definitief
antwoord.
De nieuwe verordening wijst net als de oude voor grensarbeiders (maar niet alleen voor hen,
het gaat om mensen die niet wonen in de bevoegde staat) het werkloosheidsstelsel van het
woonland aan.
Het enige verschil is dat zij het recht hebben zich ter beschikking te stellen van de
arbeidsvoorzieningen in de voormalige werkstaat.
Maakt nu de toevoeging dat de grensarbeider zich ter beschikking mag stellen van de
arbeidsbemiddeling in de voormalige werkstaat, dat het Miethe-arrest niet meer van belang is?
Dit verlangt enige bezinning op artikel 71. Op zich is de grensarbeidersbepaling van de
verordening natuurlijk een beetje eigenaardig en alleen te begrijpen vanuit de realiteit van de
arbeidsbemiddeling. Indien men immers zou regelen dat de (echte) grensarbeider werk mag
zoeken in het woonland en zijn werkloosheidsuitkering krijgt uit het werkland, dan zou aan
zijn re-integratiemogelijkheden niet tekort worden gedaan. Art. 71 zou dan niet nodig zijn.
Aldus was ook voorgesteld in het oorspronkelijke Commissievoorstel voor vereenvoudiging
van de coördinatieverordening.
8 Wel lijkt de tekst terugkeer te verlangen naar het woonland om aldaar recht op uitkering te hebben.
Beschikbaarstellen voor de arbeidsbemiddeling is niet voldoende.
91
Probleem is echter dat de lidstaat die de uitkeringen betaalt ook controle wil hebben op de re-
integratie-activiteiten van de werkloze. Verondersteld wordt dat arbeidsbureaus zich minder
zullen inspannen voor werklozen als ze niet het financiële belang hebben dat hun re-integratie
in het aantal werkloosheidsuitkeringen scheelt.
Het Hof sluit hier in het Miethe-arrest bij aan door te overwegen dat art. 71 moet waarborgen
dat aan migrerende werknemerswerkloosheidsuitkeringen worden uitgekeerd onder
voorwaarden die het gunstigst zijn voor het zoeken naar nieuw werk. Hierbij wordt niet alleen
gedacht, aldus het Hof, aan uitkeringen in geld, doch ook aan re-integratie in het
beroepsleven die het arbeidsbureau garandeert aan arbeiders die zich ter beschikking van de
diensten voor arbeidsbemiddeling hebben gesteld (mijn curs.).
Als we deze strekking van de het Miethe-arrest voor ogen houden, dan doet het feit dat
grensarbeiders onder de nieuwe verordening ook het recht hebben werk te zoeken in de
werkstaat niet af aan de redenering in dit arrest. Zo hebben de grensarbeiders nu wel het recht
zich in te schrijven,9 maar dat hoeft nog niet te betekenen dat de arbeidsbureaus in de
werkstaat zich even zeer zullen inzetten voor deze `vreemde' grensarbeiders als voor anderen.
Dat zal a fortiori gelden voor re-integratie-instrumenten die geld kosten, zoals scholing,
loonkostensubsidie, jobcoach. Landen willen deze vaak niet exporteren.10 Hierover is in het
verleden al het nodige te doen geweest; in Nederland wonende grensarbeiders mochten niet
aan Duitse re-integratiemaatregelen deelnemen.
Vandaar dat alleen als de atypische grensarbeiders werkloosheidsuitkering krijgen uit het
werkland, aan hen de-integratie-inspanningen van het arbeidsbureau van dat land
gegarandeerd zijn.
Men kan voorts nog aanvoeren dat onder artikel 65 grensarbeiders zich ook beschikbaar
moeten stellen voor de arbeidsbemiddeling in de woonstaat. Indien dit ook voor de atypische
grensarbeiders geldt, dan geldt voor hen dus een dubbele verplichting. In theorie kan dat
betekenen extra kansen op een baan; het kan echter ook een zinloze extra belasting betekenen
(men spreekt bijvoorbeeld niet de taal van het woonland) en dat kan weer leiden tot vertraging
9 Overigens had Miethe zelf wel het recht zich in te schrijven bij de Duitse arbeidsbemiddeling en deed dit ook.
Dat maakte voor de overwegingen van het Hof kennelijk geen verschil.
10 Of art. 7 van Verordening 1612./68 wel export verlangt is discutabel (is er een objectieve
rechtvaardigingsgrond voor het maken van onderscheid?) en bovendien is een procedure hierover nu ook niet
bepaald gunstig voor een snelle re-integratie.
92
van de re-integratie. De werkzoekenden kunnen immers niet alle tijd en energie besteden aan
werk vinden in het land waar ze de beste kansen hebben om werk te vinden.
3.3 De literatuur
Er is nog niet veel literatuur over dit onderwerp. R. Cornelissen, Hoofd van de Unit `Free
movement of workers and coordination of social security schemes' van DGE van de
Europese Commissie, is stellig: de Miethe-jurisprudentie is nog steeds van kracht:11
`In my opinion, this case-law is still important for Regulation 883/04. True, Article 65
has added the possibility for frontier workers of making themselves available to the employment
services of the state of last employment. However, it has not made any changes to the rule that the state
of residence has, for frontier workers, exclusive competence for providing unemployment benefits.
Contrary to frontier workers, workers other than frontier workers do have a choice between the
unemployment benefits of the state of last employment and the state of residence. `Atypical' frontier
workers also have this choice.'
C. van den Berg, oud-hoofd internationale verdragen lijkt te beweren dat de Miethe-
jurisprudentie niet langer opgaat.12 Zijn betoog is echter moeilijk te volgen, aangezien hij
ingaat op een discussie die hij niet weergeeft en ook erg impliciet blijft over wat nu de
`mythe' en de `sprookjes' zijn.
Kernpunt van zijn betoog lijkt te zijn (pnt. 7), dat de opstellers van nieuwe verordening alle
bestaande jurisprudentie hebben meegenomen in de nieuwe tekst. Dit betoog is alleen daarom
al niet overtuigend, omdat Cornelissen, zeer nauw betrokken bij alle onderhandelingen, dat
kennelijk niet vindt.
Bovendien is de Miethe-regel nu juist niet meegenomen in de nieuwe tekst; de tekst zwijgt er
over. We hebben het dus niet van consolidatie van de Miethe-jurisprudentie, maar volgens
Van den Berg afwijking ervan. Stilzwijgen volstaat dan niet om het door Van den Berg
kennelijk gewenste effect te bereiken.
De opvatting dat het Miethe-arrest zijn betekenis heeft verloren is nergens expliciet
neergelegd in de verordening. Afgezien dat dit betrekkelijke waarde had gehad het Hof
11 R. Cornelissen, `The New Coordination System for Workers who become Unemployed', EJSS 2007, p. 211.
12 C.J. van den Berg, `De mythe over Miethe en andere sprookjes', PS Documenta 2008, p. 147 e.v.
93
toetst immers toch aan het verdrag -, als het helemaal níet is vastgelegd, zal het Hof zich nog
minder gelegen laten liggen aan de veronderstelde bedoeling van de wetgever.13
Van den Berg betoogt voorts dat de principes neergelegd in de jurisprudentie zijn neergelegd
in de nieuwe verordening. Hij geeft aan dat in overweging 32 van de nieuwe verordening is
vastgelegd dat `teneinde de mobiliteit van werknemers te bevorderen, het met name is
aangewezen om het zoeken naar werk in de verschillende lidstaten te vergemakkelijken: het is
derhalve nodig tot een volledigere en effectievere coördinatie tussen de regelingen inzake
werkloosheidsverzekering en de diensten voor arbeidsvoorziening van alle lidstaten te
komen'.
Het Miethe-arrest betreft echter het uitgangspunt dat men werkloosheidsuitkering ontvangt uit
de woonstaat omdat daar de kansen op werk het grootst zijn. Vandaar de afwijking van de
hoofdregel van de verordening dat men uitkering ontvangt uit het werkland. Het is niet erg
duidelijk waarom de door Van den Berg geciteerde overweging de Miethe-regel overbodig
zou maken. Waarom zou dit er aan in de weg staan dat Miethe uitkering krijgt uit Duitsland
en zich daar beschikbaar moet stellen voor de arbeidsmarkt? Die controle zal toch wel
gewaarborgd zijn als Duitsland op moet draaien voor de kosten. En als de samenwerking
tussen de diensten zo goed zou zijn dat Miethe-gevallen in het werkland werk kunnen zoeken
en in het woonland uitkering krijgen, waarom dan niet de redenering omgedraaid: alle
grensarbeiders uitkering uit het werkland en werk zoeken in het woonland?
In het vervolg van het artikel lijkt Van den Berg vooral de ongelijke behandeling van de echte
grensarbeiders (die term gebruikt hij overigens ook) ten opzichte van migranten te
rechtvaardigen, in plaats van in te gaan op de onechte grensarbeiders, a la Miethe.
Dit betoog kan er derhalve niet toe leiden om er van uit te gaan dat de Miethe-jurisprudentie
niet meer relevant is.
3.4 Conclusie
Het lijkt me dat de Miethe-jurisprudentie van belang blijft onder de nieuwe verordening.
13 Een poging: `Artikel 65, lid 5 geldt ook voor grensarbeiders die meer banden hebben met het voormalige
werkland dan voor het woonland. Zij hebben bij de diensten voor arbeidsbemiddeling in het eerstgenoemde land
dezelfde rechten en plichten als de overige werkzoekenden'.
94
Ik begrijp dat de Miethe-jurisprudentie voor de uitvoeringsorganisatie niet altijd even
eenvoudig is, maar dat kan geen reden zijn om te veronderstellen dat de Miethe-regel niet
meer bestaat. Voor het Hof staat steeds de bevordering van het vrij verkeer voorop.
Indien men twijfels behoudt over de vraag of de Miethejurisprudentie zijn geldigheid heeft
behouden, dan zal men er toch van uit moeten gaan dat deze nog bestaat, tenzij vaststaat dat
dit niet zo is.
4. De toepassing van de Miethe-jurisprudentie
Ofschoon de vraag die aan mij gesteld was in bovenstaande beantwoord is, lijkt het me goed
om ter verdere discussie nog een aantal zaken aan te kaarten, waar ik afgelopen jaren mee
te maken heb.
Ik realiseer me natuurlijk ten volle dat voor de uitvoeringsorganisatie het Miethe-arrest nogal
lastig is. Alvorens hier op in te gaan een aantal algemene overwegingen.
In het Miethe-arrest spreekt het Hof in overweging 18 over de grensarbeider die, bij wijze van
uitzondering privé en beroepsmatig nog steeds zodanige banden heeft in de werkstaat (etc.).
Het gecursiveerde gedeelte komt niet terug in het dictum. M.i. heeft het Hof niet bedoeld dat
het Miethe-arrest beperkt moet worden toegepast. De woorden `bij wijze van uitzondering'
duiden enkel op het verschil met een echte grensarbeider.
Een Miethe-situatie blijkt in de praktijk veel vaker voor te komen dan oorspronkelijk gedacht.
Deze heeft vaak, maar niet per definitie, betrekking op mensen die niet de nationaliteit hebben
van het woonland, maar wel van het voormalige werkland. Daarmee maakt de Miethe-regel
(indirect) onderscheid op basis van nationaliteit.
Nu is dat op zich geen probleem, aangezien de oorzaak hiervan ligt in artikel 71, dat immers,
zoals hierboven al beschreven, zelf indirect discrimineert. Het Miethe-arrest draait dit weer
terug, zodat voor de atypische grensarbeiders de niet discriminerende hoofdregel geldt.
95
Wel is natuurlijk van belang dat de criteria om de Miethe-gevallen te onderscheiden van de
niet-Miethegevallen scherp zijn en die mogen niet zonder goede grond onderscheid maken
tussen grensarbeiders. Zonder meer afgaan op nationaliteit mag dus niet.
Ik heb begrepen dat het Uwv op dit terrein wel beleidsregels heeft, maar deze zijn mij niet
bekend. Het lijkt me goed om deze wel bekend te maken en hierover een discussie te voeren
in het licht van het Miethe-arrest.
Daarbij dient het criterium `heeft men privé en beroepsmatig zodanige banden dat men de
beste re-integratiekansen in het werkland' het uitgangspunt te zijn. Dat vereist dus een
vergelijking tussen het werkland en woonland, waarbij zeker niet de criteria identiek hoeven
te zijn als in de Miethe-situatie.
Wat precies de betekenis is van de privébanden is niet helemaal duidelijk (uiteindelijk
woonde zijn gezin in het woonland); het lijkt me dat deze alleen van belang zijn als ze iets
zeggen over de kansen om weer aan het werk te gaan.
Wat de beroepsbanden betreft, denk ik aan elementen als taalbeheersing, diploma's, aard van
de werkervaring in relatie tot het soort werk waar men op aangewezen is.
Vervolgens is ook nog een punt wie nu uiteindelijk beslist waar een werkloze aangewezen is
op een werkloosheidsuitkering.
In een zaak van de CRvB14 ging het om een grensarbeider die overwegend beroepsmatige
en privébanden met Duitsland had. Ze woonde in Vaals, was gehuwd met een Duitse man
en werkte in Aken. De bedrijfsvereniging merkte deze werknemer aan als oneigenlijke
grensarbeider en oordeelde dat ze daarom aangewezen was op de Duitse
werkloosheidsuitkeringen. Met andere woorden, deze beslissing ging niet uit van de
keuzevrijheid van de werknemer ingevolge artikel 71, sub b-ii, maar van het oordeel van
het uitkeringsorgaan waar betrokkene de beste kansen had. De CRvB liet deze beslissing in
stand.
Daarmee kende de Raad niet de keuzevrijheid toe die geldt voor de groep op wie artikel
71, sub b-ii van toepassing is. Als we kijken naar het Miethe-arrest dan is de benadering
van de Raad niet juist: Het Hof zegt dat de `atypische grensarbeider valt onder het
toepassingsbereik van art. 71, lid 1, sub b' (dictum). We moeten deze bepaling dus
toepassen en dat betekent dat de werknemer kan kiezen. Het is opmerkelijk dat de Raad
14 CRvB 25 juni 1997, RSV 1998/58.
96
geen prejudiciële vragen heeft gesteld toen hij overwoog om deze toepassing te geven aan
het Miethe-arrest.
Weliswaar staat in het dictum ook `Het is bij uitsluiting aan de nationale rechter om te
bepalen of de werknemer zich in een dergelijke situatie bevindt'. Dat heeft echter
betrekking op de vraag of er sprake is van een onechte grensarbeider; het BSG had
immers een reeks omstandigheden vermeld uit de Miethe-zaak, maar daar gaat het Hof
niet nader op in. Het dictum heeft geen betrekking op hoe de keuze moet uitvallen.
De CRvB had in deze zaak beter kunnen overwegen dat de betrokken grensarbeider enkel
beschikbaar was voor de Duitse arbeidsbemiddeling en op die grond aangewezen was op
een Duitse uitkering. Zij had zich namelijk slechts bij het arbeidsbureau in Aken had
ingeschreven, had slechts in Duitsland gesolliciteerd en had gesteld dat ze niet in
Nederland kon solliciteren.
5. Conclusies
De Miethe-jurisprudentie is ook van belang onder de nieuwe verordening. Dat volgt uit een
tekstuele interpretatie van de teksten van de verordening.
97
98
---- --
Ministerie van Financiën