Promoties Geneeskunde
Donderdag 26 juni 2008
16.15 uur mw. M. Brauer
Titel: Dyspareunia in women: a painful affair
Promotor(en)
Prof. Dr. J.B.M.Z. Trimbos
Samenvatting:
ACHTERGROND
Dyspareunie wordt gedefinieerd als een terugkerende of aanhoudende pijn die
optreedt tijdens en/of na de gemeenschap (Basson et al., 2003). Zowel vrouwen als mannen kunnen last hebben van dyspareunie, maar bij mannen komt deze klacht sporadisch voor. Dit proefschrift richt zich uitsluitend op dyspareunie bij vrouwen. Dyspareunie is een veel voorkomende klacht, met name bij premenopausale vrouwen tussen de twintig en dertig jaar. Geschat wordt dat 3 tot 18% van de vrouwen in de algemene bevolking dyspareunieklachten heeft (Simons & Carey, 2001; Harlow, Wise, & Stewart, 2001) en tussen de 15 en 20% van de vrouwen in de gynaecologische praktijk (Goetsch, 1991; van Lankveld, Brewaeys, ter Kuile, & Weijenborg, 1995). De pijn is meestal gesitueerd rondom de introïtus, bij het naar binnen gaan van de penis in de vagina. In dit geval spreekt men van oppervlakkige dyspareunie. Dit proefschrift richt zich alleen op vrouwen die last hebben van deze vorm van dyspareunie. Bij een aanzienlijk deel van de vrouwen met dyspareunie is er ook sprake van het zogenaamde vulvair vestibulitis syndroom (VVS). De diagnose VVS wordt door de gynaecoloog vastgesteld wanneer de huid rondom de ingang van de vagina uiterst gevoelig/pijnlijk is bij slechts lichte aanraking met een wattenstokje. Waardoor dyspareunie veroorzaakt wordt, is tot op heden onbekend. Een breed spectrum aan factoren (met name medische) is reeds onderzocht, maar heeft weinig inzicht opgeleverd in de factoren die een rol spelen bij het ontstaan en in stand houden van dyspareunie. Dit is deels te wijten aan methodologische tekortkomingen in de diverse studies, die bovendien vaak een theoretisch kader ontbeerden. Gebrek aan kennis over de oorzaken van dyspareunie maakt behandeling uitermate lastig. Op basis van veronderstelde, maar niet bewezen, etiologische factoren worden diverse behandelinterventies toegepast, bijvoorbeeld vestibulectomie (pijnlijke huid wordt operatief verwijderd), EMG biofeedback en cognitieve gedragstherapie. Uit het schaarse aantal gerandomiseerde studies blijkt dat er weinig verschil is in effectiviteit van behandeling (Bornstein, Livnat, Stolar, & Abramovici, 2000; Bergeron et al., 2001; Danielsson, Torstensson, Brodda-Jansen, & Bohm-Starke, 2006; Nyirjesy, Sobel, Weitz, Leaman, Small & Gelone, 2001). Ook al knapt een deel van de vrouwen op na behandeling, voor een aanzienlijk aantal vrouwen bieden de huidige interventies geen soelaas. Het is dan ook belangrijk om
behandelinterventies te verbeteren. Meer inzicht in de etiologische en onderhoudende factoren van dyspareunie kan hieraan bijdragen. Voor het
verkrijgen van meer kennis over de factoren die een rol spelen bij het doen ontstaan en in stand houden van dyspareunie, dient onderzoek opgezet te worden aan de hand van een goed model of theorie op basis waarvan specifieke en testbare voorspellingen gegenereerd kunnen worden. Wij kozen voor het momenteel meest gehanteerde cognitief-gedragsmatig model voor dyspareunie, al meer dan 30 jaar geleden ontwikkeld door Spano & Lamont (1975).
Het uitgangspunt van dit cognitief-gedragsmatig model is dat pijn, of herinneringen
aan pijn, kunnen leiden tot angst voor pijn in nieuwe coïtussituaties. De angst
voor pijn leidt tot verminderde seksuele opwinding en daarmee tot vaginale
droogheid. Een andere respons op angst voor pijn kan het aanspannen van de
bekkenbodemspieren zijn. De combinatie van vaginale droogheid en bekkenbodemspierspanning zorgt voor wrijving tussen penis en vulvaire huid, hetgeen leidt tot pijn en mogelijk zelfs weefselbeschadiging (VVS). Deze beschadiging kan op zich zelf al weer pijn geven of kan reeds bestaande pijn verergeren. Volgens dit model kunnen verminderde seksuele opwinding en bekkenbodemspierspanning zowel oorzaak als gevolg zijn van dyspareunieklachten.
Alhoewel Spano & Lamonts model (1975) de huidige cognitieve gedragstherapeutische
behandeling van dyspareunie sterk heeft beïnvloed (e.g., ter Kuile &
Weijenborg, 2006), is dit model nauwelijks empirisch getoetst. Spano & Lamonts
(1975) model staat niet op zichzelf: angst en verminderde seksuele opwinding
spelen niet alleen een belangrijke rol in dit specifieke model voor dyspareunie, maar staan ook centraal in andere modellen omtrent seksuele opwinding (Barlow, 1986; Janssen, Everaerd, Spiering, & Janssen, 2000). Het model van Spano & Lamont werd gekozen als leidraad voor de studies in dit proefschrift. De centrale vraag in dit proefschrift luidde: "Spelen angst voor pijn en verminderde seksuele opwinding een centrale rol bij dyspareunie?" Om antwoorden te vinden op deze vraag werden vijf studies uitgevoerd. In alle studies werden premenopausale vrouwen met klachten van oppervlakkige dyspareunie vergeleken met vrouwen zonder seksuele klachten. De uitkomsten van deze studies worden hierna besproken.
BEVINDINGEN
Hoofdstuk 2, 3 en 4 beschrijven psychofysiologische studies waarin seksuele
opwinding opgewekt werd door het tonen van erotisch filmmateriaal. De genitale
respons werd vastgesteld met vaginale fotoplethysmografie. Hierbij wordt de mate
van vaginale doorbloeding (vasocongestie) gemeten, uitgedrukt in vaginale puls
amplitude. Vaginale doorbloeding neemt toe bij seksuele opwinding en resulteert
vervolgens in vaginale lubricatie. Subjectieve opwinding werd vastgesteld door
vragen naar de aanwezigheid van genitale sensaties, en positieve en negatieve
emoties.
In de eerste studie (hoofdstuk 2) onderzochten we genitale opwinding en subjectieve rapportages in reactie op twee verschillende erotische filmfragmenten. In het ene erotische fragment werd expliciet gemeenschap getoond tussen een man en een vrouw (coïtus film), terwijl in het andere erotische fragment allerlei seksuele handelingen werden getoond (zoenen, strelen, orale seks) behalve coïtus of andere vormen van vaginale penetratie (non-coïtus film). Zo konden we nagaan of er bij vrouwen met dyspareunie sprake is van een algemeen beperkte genitale responsiviteit of dat vrouwen met dyspareunie alleen met verminderde genitale opwinding reageren op een seksuele stimulus als deze angst induceert (coïtus). Tegenstrijdig met eerdere bevindingen van Wouda en collega's (1998), bleken vrouwen met dyspareunie niet te reageren met een verminderde genitale respons bij het zien van een coïtus scene. In plaats daarvan werd gevonden dat zowel vrouwen met als zonder dyspareunie dezelfde mate van genitale opwinding vertoonden tijdens het kijken naar de non-coïtus en de coïtus film. Als zodanig boden deze resultaten geen ondersteuning voor Spano & Lamonts hypothese (1975) dat angst voor pijn een daling in seksuele opwinding teweegbrengt. Alhoewel vrouwen met dyspareunie zoals verwacht minder positief affect rapporteerden in reactie op beide erotische stimuli dan controles, verschilden zij niet in de mate van gerapporteerde angst of andere negatieve emoties. Op basis van deze laatste onverwachte bevinding veronderstelden wij dat de coïtus film in onvoldoende mate een aversieve stimulus vormde voor de dyspareuniegroep, mogelijk omdat er geen duidelijke link was met pijn. Als gevolg daarvan trad er wellicht geen reductie in genitale opwinding op in reactie op de coïtus film. Voortbordurend op deze studie werd in de volgende studie (hoofdstuk 3) angst voor pijn geïnduceerd tijdens blootstelling aan een erotische stimulus om op directe wijze de invloed van pijngerelateerde angst op seksuele opwinding te exploreren. Pijngerelateerde angst werd geïnduceerd door proefpersonen mede te delen dat er een kans van 60% bestond dat ze pijnprikkels zouden krijgen toegediend (aan de enkel) tijdens het bekijken van één van twee erotische fragmenten. Genitale opwinding en subjectieve rapportages werden gemeten in reactie op beide erotische stimuli. Verondersteld werd dat voor zowel vrouwen met als zonder dyspareunie pijngerelateerde angst een ongunstig effect zou hebben op genitale opwinding en subjectieve reacties. Echter, de reductie in genitale opwindingsreacties tijdens pijndreiging werd sterker geacht in de dyspareuniegroep. Deze verwachting was gebaseerd op recente aanwijzingen dat vrouwen met dyspareunie (met VVS) hypervigilantie vertonen voor aan pijn gerelateerde stimuli (Payne, Binik, Amsel, & Khalifé, 2005). Aangezien van mensen die hypervigilant zijn voor pijn stimuli gedacht wordt dat ze angstiger zijn voor pijn(dreiging) (Crombez, Van Damme, & Eccleston, 2005), verwachtten wij dat pijndreiging meer angst voor pijn zou opwekken in de dyspareuniegroep hetgeen ten koste zou gaan van aandacht voor seksuele stimuli. Dit, zo dachten wij, zou vervolgens leiden tot een sterkere reductie in genitale opwindingsreacties vergeleken met de controlegroep. Verder werd verwacht dat de dyspareuniegroep bij het zien van beide erotische fragmenten meer negatieve en minder positieve gevoelens zou rapporteren dan de controlegroep. Als manipulatiecheck werden huidgeleiding en ervaren dreiging gemeten. Uit de resultaten kwam naar voren dat deze variabelen significant toegenomen waren tijdens pijndreiging ten opzichte van de controleconditie en zo waren wij ervan verzekerd dat pijngerelateerde angst succesvol was gemanipuleerd. In lijn met de verwachtingen, leidde pijngerelateerde angst tot een afname in genitale opwindingsreacties bij vrouwen met en zonder dyspareunie. Maar onverwachts had pijngerelateerde angst geen sterkere reductie in genitale opwinding bij de dyspareuniegroep tot gevolg. In plaats daarvan reageerde de dyspareuniegroep met dezelfde mate van genitale opwinding als de controlegroep in zowel de experimentele conditie als in de controleconditie. Zoals voorspeld werd ook een negatieve invloed van pijngerelateerde angst gevonden op de subjectieve rapportages: bij dreiging rapporteerden proefpersonen significant minder positief en significant meer negatief affect tijdens het kijken naar het erotische fragment vergeleken met de controleconditie. Verder rapporteerde de dyspareuniegroep zoals verwacht in beide condities significant sterkere negatieve gevoelens dan de controlegroep. Al met al verschaffen deze bevindingen ondersteuning voor Spano & Lamonts (1975) hypothese dat angst seksuele opwinding doet verminderen.
In de derde psychofysiologische studie, zoals beschreven in hoofdstuk 4, werd onderzocht of de wijze waarop een seksuele stimulus gewaardeerd wordt van invloed is op de mate van seksuele opwinding in reactie op die stimulus. Om dit na te gaan, werd de waardering ("appraisal") van een en hetzelfde erotische filmfragment gemanipuleerd door voorafgaand aan het erotische fragment proefpersonen te voorzien van ófwel informatie over het filmfragment gericht op genitale pijn tijdens gemeenschap ófwel op seksueel genot tijdens gemeenschap. Verondersteld werd dat de genitale pijninstructie voorafgaand aan het erotisch fragment overeen zou komen met de anticipatie op pijn tijdens gemeenschap zoals mogelijk optreedt bij vrouwen met dyspareunie voorafgaand aan een seksuele situatie (e.g., Payne, et al., 2005; Spano & Lamont, 1975; ter Kuile & Weijenborg, 2006), terwijl de seksuele genotinstructie verondersteld werd de verwachting op het ervaren van een aangename coïtuservaring bij vrouwen zonder seksuele klachten na te bootsen. In de controleconditie werd een neutrale instructie gegeven. Overeenkomstig met het informatieverwerkingsmodel omtrent seksuele opwinding (Janssen et al., 2000) verwachtten wij dat informatie gericht op genitale pijn zou leiden tot minder genitale opwinding, minder positief en meer negatief affect in reactie op het erotisch fragment vergeleken met informatie gericht op seksueel genot. Inderdaad werd een effect van instructie op genitale opwinding gevonden, hetzij marginaal significant. Uit post-hoc analyses bleek dat de deelneemsters die de genitale pijninstructie hadden gekregen voorafgaand aan het erotisch fragment met marginaal significant minder genitale opwinding reageerden in vergelijking met deelneemsters die de seksuele genotinstructie hadden ontvangen. De grootte van het verschil in genitale opwindingsreacties tussen de pijn en genotinstructie was middelgroot (d = 0.67) en duidt dus op een aanzienlijke invloed van de manier waarop de seksuele stimulus gewaardeerd werd op de mate van genitale opwinding in deze twee experimentele condities. Het is dan ook aannemelijk dat de verschillen in genitale reacties tussen de pijn- en genotinstructie conditie niet significant waren vanwege een gebrek aan power. Het vergroten van de steekproef zou mogelijk hebben geleid tot significante verschillen. Net als in hoofdstuk 2 en 3 werden geen verschillen in genitale responsiviteit gevonden tussen vrouwen met en zonder dyspareunie. Conform de verwachting werd een significant hoofdeffect van instructie gevonden voor de rapportage van negatief affect: proefpersonen die de genitale pijn instructie hadden ontvangen, rapporteerden meer negatief affect in reactie op het erotisch filmfragment dan proefpersonen die de seksuele genotsinstructie hadden ontvangen. Vooral in de controlegroep hadden de instructies het verwachte effect op de mate van positief affect, waarbij de mate van positief affect het hoogst was in de seksuele genotinstructie conditie ten opzichte van beide andere condities. In vergelijking tot de controlegroep rapporteerde de dyspareuniegroep alleen in de seksuele genotinstructie significant minder positief affect, maar rapporteerde zoals verwacht marginaal significant meer negatief affect in alle instructiecondities. Deze bevindingen tonen aan dat de waardering van een seksuele stimulus van invloed is op de mate van genitale opwinding en affect in reactie op de desbetreffende stimulus bij zowel vrouwen met als zonder seksuele klachten. Als zodanig bieden deze uitkomsten ondersteuning voor het informatieverwerkingsmodel omtrent seksuele opwinding (Janssen et al., 2000). Kortom, alle drie psychofysiologische studies toonden aan dat vrouwen met dyspareunie niet verschillen van vrouwen zonder seksuele klachten in de mate waarin zij genitaal opgewonden raken tijdens blootstelling aan verschillende visuele seksuele stimuli. De afwezigheid van verschillen in genitale opwindingsreacties tussen vrouwen met en zonder dyspareunie stemt overeen met eerder onderzoek, waarin eveneens gevonden werd dat vrouwen met dyspareunie (Payne, Binik, Pukall, Thaler, Amsel, & Khalifé, 2007), maar ook vrouwen met seksuele opwindingsproblemen (e.g., Brotto, Basson, & Gorzalka, 2004; Laan, van Driel, & van Lunsen, in press; Meston & Gorzalka, 1996; Middleton, Kuffel, & Heiman, in press; Morokoff & Heiman, 1980; Salemink & van Lankveld, 2006) niet verschilden van vrouwen zonder seksuele klachten. Wél verschillen vrouwen met dyspareunie van controles als het gaat om de subjectieve beleving tijdens blootstelling aan seksuele stimuli: vrouwen met dyspareunie ervaren consistent meer negatief en/of minder positief affect dan controles. Ook deze bevindingen sluiten aan bij andere studies naar vrouwen met dyspareunie (Payne et al., 2007) of andere seksuele disfuncties (e.g., Laan et al., 2008; Meston, 2006; Morokoff & Heiman, 1980).
In de studie die in hoofdstuk 5 is gerapporteerd, werd onderzocht of er bij vrouwen
met dyspareunie sprake is van automatische (in de zin van snel, niet-intentioneel)
aan angst gerelateerde associaties met seksuele stimuli. Op basis van de aanname dat automatische associaties het best voorspeld kunnen worden met behulp van indirecte maten (e.g., Egloff & Schmuckle, 2002), was het doel van dit experiment om een indirect met instrument te ontwikkelen en toe te passen in een dyspareuniepopulatie. Indirecte meetinstrumenten hebben reeds aangetoond dat ze in staat zijn om voor de stoornis relevante automatische associaties te meten bij uiteenlopende psychologische klachten, inclusief onverklaarde pijn (Vancleef, Peters, Gilissen, & de Jong, 2007) en specifieke angsten (e.g., Teachman, Gregg, & Woody, 2001). Voor het meten van automatische associaties bij seksuele disfuncties echter zijn er tot op heden geen indirecte meetinstrumenten ontwikkeld en/of toegepast. Wij kozen voor een aangepaste, pictorale versie van de Affective Simon Task (AST; De Houwer & Eelen, 1998). Bij deze reactietijdentaak worden proefpersonen geïnstrueerd om telkens zo snel mogelijk te kiezen tussen een positieve en negatieve respons (het roepen van "positief" of "negatief") bij het zien van een reeks op elkaar volgende stimuli (in dit geval erotische foto's), waarbij de respons gegeven dient te worden op basis van de vorm waarin de stimuli worden afgebeeld (liggend of staand formaat) en niet op basis van de inhoud van de stimuli zelf. Ook al is de valentie van de stimuli dus zelf niet van belang, toch interfereert de inhoud wel degelijk met de respons: uit eerdere studies is namelijk gebleken dat reactietijden (RT) korter zijn wanneer de valentie van de vereiste respons overeenkomt met de valentie van de stimulus. Zo wordt op indirecte wijze inzicht verkregen in de valentie die de stimuli hebben voor de desbetreffende proefpersoon (De Houwer, Crombez, Baeyens, & Hermans, 2001; De Houwer & Eelen; 1998). Onze sex-AST bestond uit zowel erotische afbeeldingen (penetratie stimuli) van vaginale penetratie als afbeeldingen van seksuele handelingen zonder enige vorm van vaginale penetratie (nonpenetratie stimuli). Hiermee konden we nagaan of vrouwen met dyspareunie specifiek negatieve automatische associaties met penetratie hebben of dat deze vrouwen negatieve automatische associaties met seks in het algemeen hebben. In aanvulling op automatische associaties met seksuele stimuli werden ook zelfgerapporteerde negatieve en positieve gevoelens in reactie op de stimuli verzameld als een index voor meer bewuste (in de zin van overwogen, intentioneel) associaties met seks. Tegengesteld aan de verwachtingen, bleek dat voor zowel vrouwen met als zonder dyspareunie de reactietijden korter waren als ze "positief" hadden moeten zeggen in reactie op de seksuele stimuli dan wanneer ze "negatief" hadden moeten zeggen. Dit gold, onverwachts, voor penetratie en non-penetratie stimuli in dezelfde mate. Deze resultaten suggereren dat vrouwen met dyspareunie niet gekenmerkt worden door negatieve automatische associaties met seks. Gezien de verwachte bevinding dat de dyspareuniegroep ook in deze studie bij de zelfrapportage minder positieve en meer negatieve associaties met seks rapporteerde dan de controlegroep, concludeerden we dat de bewuste waardering van seksuele stimuli en dus
meer weloverwogen in plaats van automatische cognitieve processen een rol spelen bij dyspareunieklachten.
In hoofdstuk 6 wordt een observationele studie beschreven, waarin variabelen met
betrekking tot seksualiteit (seksueel functioneren, persoonlijk ervaren hinder door
seksueel (dis)functioneren, attitudes omtrent seks, en ervaren affect tijdens de laatste seksuele ervaring), chronische pijn (catastroferen, pijnintensiteit), psychopathologie (depressie, angstklachten, en somatisatie), en relationeel welbevinden werden gemeten met behulp van gevalideerde vragenlijsten. Alhoewel de dyspareuniegroep op alle variabelen verschilde van de controlegroep in de voorspelde richtingen, waren seksgerelateerde maten (i.e., seksueel functioneren, persoonlijk ervaren hinder door seksueel (dis)functioneren en negatief en positief affect zoals ervaren tijdens de laatste seksuele situatie) de beste predictoren van groepslidmaatschap (dyspareunie/controle). Verder bleken dyspareuniesubgroepen op basis van de aan of afwezigheid van de diagnose VVS zich enkel te onderscheiden op pijnintensiteit. Onze bevinding dat de belangrijkste variabelen waarop vrouwen met en zonder dyspareunie zich van elkaar onderscheidden seksgerelateerde variabelen betrof, onderstreept het belang van psychoseksuele aspecten van dyspareunieklachten.
CONCLUSIES
Welke conclusies kunnen nu getrokken worden wanneer we de belangrijkste
bevindingen evalueren in het licht van de centrale vraag van dit proefschrift? Deze
luidde: "Spelen angst voor pijn en verminderde seksuele opwinding een centrale rol bij dyspareunie?" In hoofdstuk 7 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste bevindingen en conclusies van dit proefschrift. Zo wordt op basis van de uitkomsten van de psychofysiologische studies zoals beschreven in hoofdstuk 3 en 4 ten eerste geconcludeerd dat angst voor en anticipatie op pijn inderdaad de mate van genitale opwinding en subjectieve reacties belemmeren. Deze resultaten bieden als zodanig evidente ondersteuning van Spano & Lamonts model (1975).
Aangezien zowel vrouwen met als zonder dyspareunie reageerden met eenzelfde
daling in genitale opwinding op de experimentele manipulaties in alle drie psychofysiologische studies, luidt de tweede conclusie dat vrouwen over het algemeen, dus ongeacht of ze dyspareunie hebben of niet, reageren met verminderde genitale opwinding wanneer ze bang zijn voor pijn tijdens seksueel contact of erop anticiperen. Met andere woorden: deze reactie is niet typerend voor vrouwen met dyspareunie.
Op basis van de bevinding dat er tevens geen groepsverschillen zijn gevonden in
genitale reacties tijdens niet-gemanipuleerde condities, kan gesteld worden dat de
mogelijkheid van lichamelijk gezonde vrouwen met dyspareunie om genitaal
opgewonden te raken tijdens blootstelling aan expliciete seksuele stimuli niet
geschaad is. Er bestaat dus niet zoiets als een defect van het genitale systeem
waardoor adequaat (met voldoende lubricatie) reageren op seksuele prikkels niet
mogelijk is. Dit sluit echter niet uit dat verschillen in genitale responsiviteit tussen
vrouwen met en zonder dyspareunie tot uiting zouden kunnen komen in de thuissituatie.
Het is mogelijk dat vrouwen met dyspareunie thuis, vanwege het vooruitzicht
op en/of angst voor pijn, minder sterk genitaal opgewonden raken tijdens seksuele
activiteit, terwijl dit niet het geval is bij vrouwen zonder seksuele klachten omdat zij
niet gehinderd worden door angstige gedachten.
Alhoewel er momenteel geen sluitend antwoord gegeven kan worden met
betrekking tot de rol van (verminderde) genitale opwinding bij dyspareunieklachten,
hebben de huidige bevindingen overtuigend aangetoond dat er sprake is van
subjectieve opwindingsproblematiek bij vrouwen met dyspareunie, in die zin dat deze vrouwen minder positieve en/of meer negatieve gevoelens rapporteren in reactie op seksuele stimuli in het laboratorium (hoofdstuk 2, 3, 4 en 5) of thuis (hoofdstuk 6).
Deze bevindingen sluiten aan bij de recent herziene conceptualisatie van seksuele
problematiek bij vrouwen, waarbij het belang van subjectieve seksuele opwind-
ingsproblemen benadrukt is (Basson et al., 2003; Everaerd, Laan, Both, & van der
Velde, 2000; Laan, Everaerd, & Both, 2005).
Samenvattend kan gesteld worden dat de huidige resultaten niet alleen ondersteuning verschaffen voor Spano en Lamonts specifieke model voor dyspareunie (1975), maar ook voor de meer algemene modellen omtrent seksuele opwinding (Barlow, 1986; Janssen et al., 2000).
IMPLICATIES VOOR ONDERZOEK EN BEHANDELING
De huidige bevindingen alsmede methodologische tekortkomingen van de hier
gepresenteerde studies bieden verschillende aanknopingspunten voor vervolgonderzoek om de validiteit van Spano & Lamonts model nader te bepalen. Zo wordt onder andere aangeraden om een betrouwbare methode te ontwikkelen voor het gelijktijdig meten van genitale opwinding en bekkenbodemspierspanning in reactie op seksuele stimuli. Immers, het model van Spano en Lamont (1975) veronderstelt dat naast verminderde genitale opwinding ook verhoogde bekkenbodemspierspanning verantwoordelijk is voor het ervaren van pijn tijdens de gemeenschap. Ander onderzoek zou zich bijvoorbeeld kunnen richten op de mate waarin aversieve conditionering een rol speelt bij dyspareunieklachten. Volgens Spano en Lamonts model kan verwacht worden dat wanneer seksuele stimuli en pijn herhaaldelijk met elkaar geassocieerd worden er een aangeleerde aversieve reactie optreedt, hetgeen vervolgens resulteert in verminderde genitale en subjectieve opwindingsreacties.
Tot slot wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op de implicaties van de huidige resultaten
voor de behandeling van vrouwen met dyspareunie. Op basis van de bevinding dat
vrouwen met dyspareunie seksuele stimuli voornamelijk negatief evalueren, dienen
in de behandeling technieken aangewend te worden die gericht zijn op
herwaardering ("reappraisal") van seksuele stimuli om zo de mate van subjectieve
seksuele opwinding te vergroten. Verder ondersteunt de bevinding dat angst voor
pijn tot verminderde genitale en subjectieve opwinding leidt, de al in gebruik zijnde
technieken die gericht zijn op het verminderen van angst (voor pijn) in de seksuele
situatie (met name graduele exposure). Het uiteindelijk doel van behandeling dient
in elk geval te zijn dat gemeenschap niet langer een pijnlijke kwestie is, maar in
plaats daarvan, een activiteit is die geassocieerd wordt met genot en plezier.
Summary:
Zie het origineel