Beantwoording vragen van het lid Pechtold over de positie van 'Europa' op
Nederlandse ministeries
24-06-2008 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Graag bied ik u hierbij, mede namens de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, de antwoorden aan op de schriftelijke
vragen gesteld door het lid Pechtold over de positie van 'Europa' op
Nederlandse ministeries. Deze vragen werden ingezonden op 16 april
2008 met kenmerk 2070817950.
De staatssecretaris voor Europese Zaken,
Frans Timmermans
Antwoorden van de heer Timmermans, staatssecretaris voor Europese
Zaken, mede namens mevrouw Ter Horst, minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, op vragen van het lid Pechtold (D66) over de
positie van 'Europa' op Nederlandse ministeries.
Vraag 1
Bent u bekend met de recente publicatie "The new Eurocrats: national
civil servants in EU-Policy-making" van onderzoekers Karin Geuijen,
Paul 't Hart, Sebastiaan Princen, Kutsal Yesilkagit?
Antwoord
Ja.
Vraag 2
Wat is uw reactie op de volgende conclusie van deze onderzoekers:
"Europa is nog weinig aanwezig in de Nederlandse bureaucratie"?
Vraag 3
Wat is uw reactie op de volgende conclusie van één van deze
onderzoekers, Karin Geuijen: "Europa is een specialistische activiteit
gebleven op de Nederlandse ministeries"?
Antwoord
Kennis over de Europese Unie en ervaring met de Europese
besluitvormingsprocessen worden uiteraard steeds belangrijker voor
iedere rijksambtenaar. Dit heeft dan ook in toenemende mate de
aandacht van het kabinet (zie antwoorden op vragen 4, 5 en 6).
Op die terreinen waar sprake is van intensieve Europese samenwerking
is reeds de nodige expertise aanwezig op de vakdepartementen. Voor
werkterreinen waar de Europese Unie beperktere bevoegdheden heeft, is
dat minder het geval. Dat blijkt ook uit de cijfers van het onderzoek,
waar u aan refereert. Gemiddeld heeft 30% van de respondenten
aangegeven in hun dagelijks werk met de EU te maken te hebben. Maar
voor ministeries zoals LNV, BZ, EZ en VenW liggen die percentages op
resp. 61%, 56%, 52% en 52%, terwijl 18% van de respondenten van het
ministerie van OCW met de EU te maken hebben in hun werk. Door een
gemiddelde te nemen van 30% voor alle beleidsterreinen ontstaat een
wat vertekend beeld, dat onvoldoende recht doet aan het feit dat
departementen in verschillende mate geraakt worden door het Europees
beleid.
Bovendien blijken bovenstaande cijfers uit het onderzoek betrekking te
hebben op zowel beleidsmedewerkers als ondersteunende staf. Indien de
percentages worden genomen van de universitair-geschoolde respondenten
die beleidswerk verrichten, blijkt dat gemiddeld 46% zich met
EU-gerelateerd werk bezighoudt.
Tot slot valt op dat er grote verschillen zitten tussen het aantal
ambtenaren dat per departement heeft bijgedragen aan de enquête
(bijvoorbeeld 1237 van de belastingdienst en tegenover 86 van het
ministerie van BZK of 111 van het ministerie van VenW op een totaal
van 4388 respondenten). Wellicht dat dit ook tot een vertekening heeft
geleid.
Vraag 4
Deelt u de mening dat de Europese dimensie van beleid onvoldoende
aandacht krijgt binnen de Nederlandse overheid?
Vraag 5
Welke acties worden reeds ondernomen om de positie van Europa binnen
de Nederlandse overheid een prominentere rol te geven?
Vraag 6
Welke acties bent u voornemens te ondernemen om de Europese dimensie
op Nederlandse ministeries een belangrijkere positie toe te kennen?
Antwoord
De laatste jaren is in toenemende mate sprake van aandacht voor de
Europese dimensie van het overheidsbeleid. Deze trend is verder
versterkt door de adviezen van de Gemengde Commissie van Voorst tot
Voorst "Sturing EU-aangelegenheden" en van de Raad van State over de
gevolgen van de Europese Unie voor de Nederlandse staatsinstellingen
uit de jaren 2005-2006. Op alle niveaus wordt bij de rijksoverheid
intensief geïnvesteerd in EU-deskundigheid en ervaring.
Zo maakt een EU-module deel uit van de opleiding voor Rijkstrainees en
kunnen deze beginnende beleidsambtenaren kiezen voor een plaatsing bij
één van de Europese instellingen of de Permanente Vertegenwoordiging
van Nederland bij de Europese Unie. Maar ook leidinggevenden die
deelnemen aan het kandidatenprogramma van de Algemene Bestuursdienst
(ABD) krijgen meer inzicht in de Europese dimensie van beleid door een
cursusweek in Brussel en de mogelijkheid van een stage van 3 maanden
in Brussel. Voor het topmanagement in ABD-kader zijn er
EU-masterclasses.
Rijksbreed worden er EU-oriëntatiecursussen aangeboden en diverse
ministeries organiseren EU-verdiepingscursussen. Ook op het gebied van
detacheringen (plaatsen voor Experts Nationaux Détachés (END-ers) bij
de Europese instellingen) zijn de nodige ontwikkelingen gaande. Het
aantal Nederlandse strategische detacheringen bij EU-instellingen is
de afgelopen jaren gestegen (tot 107 in 2007) en de kwaliteit van de
detacheringen (strategisch karakter van de plaatsing/kwaliteit
gedetacheerde) is toegenomen. Nederland is hierdoor inmiddels goed
vertegenwoordigd in `Brussel'.
Het door de ministeries van OCW en BZK gefinancierde EIPA (Europees
instituut voor de Bestuurskunde) biedt eveneens een keur van
cursussen, trainingen en seminars aan Nederlandse ambtenaren aan, waar
ook ambtenaren van Europese instellingen aan deelnemen. Hoewel veel
ambtenaren de cursussen al volgen, zullen we door een gestructureerd
aanbod pogen de deelname aan dergelijke cursussen nog verder te
verhogen.
Voorts zal in 2008 een ambitieus vijfpuntenplan worden uitgevoerd door
de Secretarissen-Generaal van de departementen om `Europa' nog beter
in te bedden in de vakdepartementen. Wij zijn het nl met de
onderzoekers eens dat een Europees bewustzijn van ambtenaren van groot
belang is en wij daar dus in moeten investeren. De vijf punten
betreffen verdere verhoging van het aantal Nederlandse END-ers, het
stimuleren van deelname van rijksambtenaren aan het zg. concours
(onder meer door recht op studieverlof en andere studiefaciliteiten),
verhoging van het aantal rijkstrainees dat een EU-gerelateerde
plaatsing vervult, continuering van ontwikkeling van cursussen en
training op EU-terrein binnen het eigen departement (en deze zoveel
mogelijk interdepartementaal openstellen) en vaststellen van eigen
doelstellingen per departement voor interdepartementale detachering
over-en-weer van medewerkers met EU-kennis. Bij succesvolle uitvoering
van deze vijf punten is de Rijksoverheid beter uitgerust om de
Europese dimensie van beleid de juiste aandacht te geven.
Verder zal er beter op worden toegezien dat bestaande ROI-,
Clingendael- en EIPA-producten ook worden aangeboden aan
rijkspersoneel dat (nog) niet met Europese activiteiten is belast. De
kennis van Europa mag niet beperkt blijven tot die ambtenaren die
dagelijks met Europa te maken hebben, maar moet uitgebreid worden tot
degenen die er pas in een later stadium van hun carrière mee in
aanraking komen.
Tot slot heeft een aantal departementen wegwijzers voor
EU-besluitvorming opgesteld, die beschikbaar zullen worden gesteld aan
alle rijksambtenaren en worden er op de departementen in toenemende
mate lezingen, seminars en briefings georganiseerd over Europese
onderwerpen.
Al met al worden er reeds vele acties ondernomen om de positie van
Europa binnen de Nederlandse overheid een prominentere rol te geven en
zijn er nieuwe acties voorzien. Dit onderwerp verdient onze blijvende
aandacht om zeker te stellen dat Europa een logisch onderdeel vormt
van het werk en bewustzijn van iedere ambtenaar.
Vraag 7
Hoe staat het met het ontwikkelen van methoden om de omvang van de
invloed van Europese wet-en regelgeving in Nederland nauwkeuriger en
realistischer in te schatten, zodat de aandacht die aan de Europese
dimensie wordt besteed daarmee beter in overeenstemming kunnen worden
gebracht?
Antwoord
Naar aanleiding van de pilot monitor EU-invloed, die door het T.M.C
Asser Instituut in 2006 is uitgevoerd, heb ik de Tweede Kamer in mijn
brief van 6 februari jl. (22 112, nr 612) aangegeven waarom het
kabinet er niet voor voelt om tot een verdere ontwikkeling te komen
van methoden, die beogen de invloed van de Europese regelgeving in
Nederland te meten. In het notaoverleg met de vaste commissie voor
Europese zaken op 11 februari jl. over onder meer deze brief heeft dhr
Pechtold gezegd het te betreuren dat aan deze pilot geen verder
vervolg meer wordt gegeven. In het verlengde van wat in genoemde brief
daarover reeds wordt opgemerkt, heb ik tijdens dit notaoverleg
benadrukt dat blijkens de ervaringen met de pilot geen methode te
vinden is die tot een onomstreden percentage door Brussel beïnvloede
Nederlandse regelgeving leidt.
Vraag 8
Hoe beoordeelt u de inschatting van één van de opstellers van het WRR
rapport `Europa in Nederland'- Mendeltje van Keulen van Instituut
Clingendael - dat op verscheidene ministeries niet genoeg aandacht
wordt besteed aan Europa, omdat er te weinig politieke betrokkenheid
is?
Vraag 9
Deelt u de volgende inschatting van deze onderzoeker: "Als er een
minister met Europese ervaring naar een ministerie komt, dan merk je
dat meteen"? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Vraag 10
Welke mogelijkheden ziet u om ook op ministeries zonder "minister met
Europese ervaring" aan de Europese dimensie van dit beleidsterrein
voldoende gewicht toe te kennen?
Antwoord
Het kabinet erkent het belang van de EU voor een welvarend, veilig en
duurzaam Nederland. Het voornemen van het kabinet om een actieve en
constructieve bijdrage te leveren in Europa en de rest van de wereld
vormt dan ook de eerste pijler van het coalitieakkoord.
Alle ministers zijn, door hun deelname aan de verschillende Europese
vakraden, politiek betrokken bij Europa. Ook het overleg dat de
bewindslieden hebben met de diverse Kamercommissies voorafgaand aan
deze Raden getuigt daarvan.
Maar het is een gegeven dat er verschillen zullen blijven bestaan
tussen de diverse ministeries: daar waar onderwerpen vaker op Europees
niveau worden geregeld, wordt meer menskracht ingezet voor `Europa'
dan op ministeries met beleidsterreinen die in hoge mate de nationale
bevoegdheid van Nederland betreffen. Hoewel het aantreden van een
minister met Europese ervaring mogelijk kan helpen de Europese
dimensie van beleid meer gewicht toe te kennen, is dit slechts één van
de factoren die een rol spelen bij de inbedding van het ` Europees
denken' in een ministerie.
Vraag 11
Kunt u zich vinden in de strekking van de conclusie van een van de
onderzoekers - Karin Geuijen van de Universiteit Utrecht - die zegt:
"Slechts eenderde van de ambtenaren gaat met een helder mandaat naar
een EU-overleg."?
Vraag 12
Zo ja, hoe beoordeelt u deze gang van zaken? Zo neen, waarom niet?
Vraag 13
Hoe beoordeelt u de volgende conclusie van deze onderzoeker: "Ik heb
met ambtenaren gesproken die in de trein naar Brussel zelf het
Nederlandse standpunt formuleerden voor de onderhandeling. Velen
hebben dus geen duidelijk mandaat en kunnen daarom ook minder
verantwoording afleggen."
Vraag 14
Deelt u de mening dat deze situatie in vrijwel alle gevallen
onwenselijk is?
Vraag 15
Welke mogelijkheden ziet u om dergelijke onwenselijke situaties te
voorkomen?
Antwoord
In principe gaat iedere ambtenaar die als Nederlandse
vertegenwoordiger naar Brussel gaat met een mandaat naar de
onderhandelingen. Voor elk nieuw Commissievoorstel wordt een BNC-fiche
opgesteld waarin de eerste Nederlandse inzet staat geformuleerd. Dit
fiche wordt door de ministerraad goedgekeurd en ter informatie aan
beide Kamers gezonden (m.u.v. een besloten gedeelte waar de
onderhandelingspositie in meer detail kan worden neergelegd). Dit
BNC-fiche is het mandaat waarmee de Nederlandse delegatie/ambtenaar in
Brussel aan de slag gaat. De eerste besprekingen over een voorstel van
de Commissie worden in Raadswerkgroepen gevoerd. Afspraak is dat
Nederlandse ambtenaren die aan deze werkgroepen deelnemen werken aan
de hand van een instructie. Voorts worden in een wekelijks
interdepartementaal overleg de instructies cq mandaten voor resp.
Coreper en de Raden afgestemd. Overigens worden in navolging van de
aanbevelingen van de commissie van Voorst in toenemende mate
kaderinstructies opgesteld, dat wil zeggen dat onderhandelaars een
kader meekrijgen waarbinnen de onderhandelingsresultaten moeten worden
geboekt. In een Unie van 27 lidstaten biedt een wekelijkse
gedetailleerde instructie voor sommige dossiers niet altijd de ruimte
die nodig is om in coalitieverband met andere lidstaten tot goede
resultaten te komen.
Voor onderwerpen met een groot belang voor Nederland (politiek en/of
maatschappelijk) vindt de laatste jaren meer politieke sturing plaats.
Mede naar aanleiding van de eerder genoemde adviezen van de Commissie
van Voorst en de Raad van State (zie antwoord op de vragen 4,5 en 6)
zijn bewust stappen gezet om de Nederlandse positie in een vroeg
stadium in Brussel kenbaar te maken. In toenemende mate wordt, nog
voordat de Commissie haar voorstel publiceert, al een strategie
uitgezet. Beleids- en standpuntverkennende notities en
kaderinstructies worden sneller opgesteld. Het gaat hier om goed
uitgewerkte politieke mandaten, die ook in de ministerraad worden
besproken. Deze benadering begint zijn vruchten af te werpen. Het
kabinet is tevreden, al zijn we er nog niet. Alertheid blijft geboden.
Gezien het bovenstaande kan ik de conclusie van een van de
onderzoekers dat slechts eenderde van de ambtenaren met een helder
mandaat naar een EU-overleg gaat niet goed plaatsen. Het is ook niet
duidelijk waar het percentage vandaan komt en hoe de onderzoeker aan
deze informatie komt, met welke ambtenaren zij hierover heeft
gesproken, aan welke overlegfora deze gesprekspartners deelnemen en
wat wordt verstaan onder een `mandaat'.
Mogelijk gaat het hier om deelname aan expertgroepen, waar doorgaans
zonder instructies wordt gewerkt. Op een groot aantal terreinen heeft
de Commissie onvoldoende expertise om zelf met uitgewerkte voorstellen
te komen. De opinie van experts, vaak ambtenaren maar ook medewerkers
van thinktanks, ngo' s etc wordt zeer op prijs gesteld ter
voorbereiding van Commissievoorstellen. De experts worden op
persoonlijke titel uitgenodigd door de Commissie om hun mening te
geven over bepaalde ideeën en voorstellen van de Commissie en om uit
te leggen hoe een en ander in hun land is geregeld. De Commissie
gebruikt deze input bij de verdere voorbereiding van haar voorstellen.
De experts nemen op persoonlijke titel deel aan deze bijeenkomsten,
spreken niet namens hun land en hebben derhalve geen
onderhandelingsmandaat.
Vraag 16
Wat is uw reactie op het volgende citaat:"Ook Monika Sie Dhian Ho van
de Wiardi Beckman Stichting, ziet ambtenaren "zonder duidelijk
mandaat" naar Brussel vertrekken. Zij traint ambtenaren die een aantal
jaren Europese dossiers gaan beheren. In Brussel staan ze er volgens
haar dan ook vaak alleen voor. " Zolang politici niet worden
afgerekend op Europese dossiers, zullen ambtenaren aan Europa geen
prioriteit geven."?
Vraag 17
Deelt u de mening dat politici niet worden afgerekend op Europese
dossiers?
Vraag 18
Zou u het wenselijk vinden als politici wel worden afgerekend op
Europese dossiers?
Vraag 19
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te bevorderen/ Zo neen,
waarom niet?
Antwoord
Met betrekking tot het citaat waaruit blijkt dat mw. Monika Sie Dhian
Ho van de Wiardi Beckman Stichting ambtenaren "zonder duidelijk
mandaat" naar Brussel ziet vertrekken, zij verwezen naar het antwoord
op de vragen 11-15.
Het is vanzelfsprekend en belangrijk dat alle bewindslieden
verantwoording afleggen over hun werkzaamheden, ook over de Europese
dossiers. Er is in toenemende mate sprake van aandacht voor Europa,
bij de burger, de media en beide Kamers. De ondersteuning van de
Tweede Kamer op Europese dossiers is recent uitgebreid. Vakcommissies
tonen zich actiever, stellen meer vragen, werken met rapporteurs en
organiseren vaker hoorzittingen op Europese onderwerpen. Dat is een
positieve ontwikkeling. Het parlement is immers de plaats waar de
bewindslieden in eerste instantie verantwoording afleggen over hun
beleid. Daarbij komt dat het politieke debat in de Kamer een
belangrijk vehikel is om direct en via de media ook de burger te
betrekken bij `Europa'.
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Ministerie van Buitenlandse Zaken