SGP


17 - 06 - 08 | Tijd voor onderwijs

De SGP vindt het goed dat het kabinet in het onderwijs in wil zetten op het aanleren van basisvaardigheden als taal en rekenen. Dat zei SGP-kamerlid Van der Vlies bij de behandeling in de Tweede Kamer van het rapport van de commissie-Dijsselbloem.
De SGP wil dat de overheid als het gaat om het onderwijs zich terughoudend opstelt. "De stuurmanskunst van de politiek moet zich ertoe beperken het schip van het onderwijs slechts door voorzichtige correcties op de juiste koers te brengen."

________________________________________

Tijd voor onderwijs
Commissie-Dijsselbloem
Van der Vlies 17 juni 2008

Mevrouw de Voorzitter! Al weer enige decennia geleden werd in China een ambitieus en socialistisch vijfjarenplan aangekondigd onder de titel âDe grote sprong voorwaartsâ. Onze minister sloot recent een interview in het Parool af met de leuze âVrolijk voorwaartsâ. Hij staat voor de belangrijke taak de rust en kwaliteit in het onderwijs te bewaren, nu geconstateerd is dat de onderwijsvernieuwingen hierop een forse aanslag hebben gepleegd. Zijn enthousiasme bij het maken van deze sprong is in ieder geval aanstekelijk. Na een debat met de Commissie Dijsselbloem wacht ons vandaag een debat over ambitie van dit kabinet naar aanleiding van het rapport.
De SGP-fractie heeft waardering voor de accentuering van dit kabinet van het hart van het onderwijs, namelijk het ontwikkelen van basisvaardigheden. De minister verwoordde dit kernachtig in de NRC: âAls je je wilt kunnen redden in de samenleving moet je kunnen rekenen en schrijven. Dat kun je nergens mee compenseren.â Vaardigheden zijn belangrijk, maar mogen deze basis niet verdringen. Onderwijs is onwijs mooi, maar moet niet alleen leuk zijn. Het is bovendien goed dat het eigen karakter van het onderwijs door deze minister wordt benadrukt. Voorlichting over het smelten van de ijskappen en lesprogrammaâs over obesitas behoren in essentie niet tot de taak van het onderwijs.

Naast de waardering voor de kabinetsreactie blijft er reden om alert te zijn. Het gaat dan vooral om de invloeden die uitgaan op het onderwijs en het onderwijsbeleid. Bovendien is er de vraag wat de ambitie van ons onderwijs moet zijn en wat de kansen daarin zijn voor leerlingen die extra zorg nodig hebben. De nadruk op gelijke kansen mag niet opnieuw een valkuil worden.

Terughoudende politiek
Het kabinet pakt het door de commissie voorgestelde onderscheid tussen het âwat en hoeâ op. Gelukkig wordt daarbij rekenschap gegeven van het besef dat dit onderscheid minder helder is dan het lijkt. Het onderscheid kan functioneren als een behulpzaam criterium om fouten te voorkomen. De SGP-fractie steunt de stelling van het kabinet dat bij onderwijsvernieuwingen meer onderbouwd moet worden stilgestaan bij de rolverdeling tussen scholen en overheid. Daarin is vooral van belang dat scholen hun didactiek invullen.
In de praktijk is direct gebleken wat het beperkte nut is van het voorgestelde onderscheid. Het competentiegericht onderwijs is een belangrijke casus waarin verwarring bestaat over het precieze karakter van de onderwijsvernieuwing. Voorstanders spannen zich in om duidelijk te maken dat zij zich enkel richten op de inhoud van het onderwijs. Ook de kabinetsbrief betoogt dat enkel het âwatâ wordt geraakt. Wie de competenties beziet, ontdekt echter dat vooral processuele vaardigheden worden beschreven die worden verkregen in bepaalde lesvormen. De Onderwijsraad concludeerde daarom dat het competentiegericht onderwijs sterk op een didactische vernieuwing lijkt. Een concretere afbakening in het onderscheid tussen wat en hoe lijkt dus noodzakelijk. Deze afbakening is zeker wenselijk wanneer we zien dat de invulling van het kabinet ten aanzien van het âwatâ binnen het cgo en de doorlopende leerlijnen lijkt te verschillen. De eerste heeft de neiging om algemeen te blijven terwijl de laatste juist specifieker wordt.
De spanning tussen inhoud en didactiek bepaalt ons bij de terughoudende rol van de overheid ten aanzien van het onderwijs. Zelfs als het gaat om kwaliteit is een zekere voorzichtigheid gepast. Een citaat van de heer Verbrugge vond ik hierbij toepasselijk: âPolitiek moet gaan over het deugdelijk inrichten van de weerbarstige werkelijkheid en niet over abstracte idealen (zoals eens: zelfontplooiing in het studiehuis) of abstracte doelstellingen (zoals nu: kwaliteit!).â De overheid heeft voornamelijk tot taak om scholen voldoende mogelijkheden te bieden de inrichting van het onderwijs op goede wijze vorm te kunnen geven. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het vergroten van ruimte voor het primaire proces en het verzorgen van een verantwoorde bekostigingssystematiek.

Natuurlijk leren
Mevrouw de Voorzitter! De Commissie heeft aandacht gevraagd voor de menselijke maat binnen het onderwijs. De vorming van brede scholengemeenschappen is doorgeschoten, zo is de conclusie. De PvdA-fractie wil scholen daarom de mogelijkheid geven om op te delen. Ook de Onderwijsraad is van mening dat de overheid aan redelijke voorstellen moet meewerken. Voorstellen voor het vergroten van de menselijke maat genieten onze sympathie, maar bij de invoering moeten we maat weten te houden. Het is een goede gedachte om scholen mogelijkheden te bieden, maar van enige drang kan geen sprake zijn. Naast de menselijke maat in het onderwijs is de natuurlijke leeromgeving mijns inziens echter van minstens even groot belang. Het gaat er daarbij om dat de verwachtingen en lastendruk voor leraren en leerlingen op een realistisch niveau gebracht worden. Uiteraard willen we het beste uit onze leerlingen halen, maar de verwachtingen van het onderwijs mogen niet overspannen raken. Ambities moeten reëel zijn, waarvan ook de erkenning deel uitmaakt dat niet alle leerlingen het gewenste niveau halen. Daarbij komt dat de belasting die door ambities ontstaat voor leraren werkbaar moet blijven.
De belangrijkste bedreiging voor een gezond en natuurlijk leerklimaat is een overwaardering van het gebruik van risicoâs. Die aandacht is overigens op veel meer terreinen in onze samenleving waar te nemen. Het achterstandenbeleid in het basisonderwijs is de meest aansprekende vorm van deze ontwikkeling. Zelfs kleuters worden getoetst en voorschoolse educatie wordt uitgebouwd. Het ongedwongen klimaat van de peuterspeelzaal wordt in de nieuwste plannen geïntegreerd met voorschoolse educatie. Die vroegtijdige educatie en toetsing kan juist averechts werken. Orthopedagoog Goorhuis signaleert een strijd om de kleuter die als een keurslijf werkt voor kinderen en juffen. Zien de bewindslieden de bezwaren die aan deze ontwikkeling kleven? In het algemeen overleg over bewegingsonderwijs kwam een soortgelijk fenomeen aan bod. Aan de orde was de specialisatie van vakdocenten voor bewegingsonderwijs. De staatssecretaris leek sympathiek te staan tegenover uitbreiding van deze specialisatie naar andere vakken. Ook voor rekenen en taal zouden er gespecialiseerde docenten kunnen komen. Nog los van de problemen met de organisatie dringt zich de vraag naar de wenselijkheid hiervan op. Zijn docenten in het basisonderwijs immers niet bij uitstek generalisten? Hebben we niet te hoge ambities wanneer we specialisten in het basisonderwijs inzetten? En wat betekent deze specialisering voor de rust in de klas, zeker voor jongere kinderen?
Het leerlingvolgsysteem wordt door het kabinet beschouwd als een uitstekende methode ter verantwoording van onderwijsopbrengsten. Daarom worden ook de mogelijkheden onderzocht om dit systeem in andere onderwijssectoren in te zetten. Ongetwijfeld bevat dit systeem voordelen. De noodzakelijkheid ervan is echter niet aangetoond? Was het onderwijs in de situatie zonder dit systeem bijvoorbeeld beduidend slechter? Daarnaast moet de belasting voor docenten worden meegewogen. Wat heeft het te zeggen dat leraren in het basisonderwijs hun baan opzeggen vanwege het ongenoegen over de verantwoordingslasten? Het klimaat binnen de school lijkt door dit systeem om te slaan van vertrouwen in de docent naar afrekening op opbrengsten. Graag zou ik een reactie ontvangen op de geschetste ontwikkelingen.

School en maatschappij
Mevrouw de Voorzitter! Onze reserve ten opzichte van de vermaatschappelijking van het onderwijs heb ik in mijn eerdere bijdrage al duidelijk gemaakt. Het is onwenselijk dat de inhoud van het onderwijs wordt gedicteerd door maatschappelijke behoeften, hoe wezenlijk die ook kunnen zijn. Natuurlijk, zo heb ik geciteerd, âdat betekent niet dat de school niet moet inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen, integendeel, maar dat is heel wat anders dan dat de inhoud van onderwijs zou worden gedicteerd door sociaal-economische ontwikkelingen.â De school heeft een relatieve zelfstandigheid die door de overheid moet worden geëerbiedigd. Projecten als de maatschappelijke stage kunnen dan ook niet met een verplichtend karakter worden opgelegd.
Naast de invloed van de maatschappij binnen het onderwijs is echter nog veel wezenlijker en ingrijpender dat de school als instituut kan worden gebruikt voor maatschappelijke en economische doeleinden. Het kabinet stelt dat forse investeringen in de brede school plaats vinden omdat scholen een duidelijke rol in de maatschappij vervullen. Het gisteren gepresenteerde rapport van de Commissie Bakker wekt echter een andere suggestie: âVeel vrouwen werken in deeltijd vanwege de zorg voor kinderen. Zolang dit een vrijwillige keuze is, is er niets mis mee. Maar een oorzaak is ook dat werken en zorg niet altijd te combineren zijn. In dit geval moeten er oplossingen worden gezocht. De brede school met openingstijden van 7.00 uur tot 19.00 uur speelt hierop in.â Hier lijkt de brede school vooral een arbeidsmarktinstrument te zijn. Hoewel het op zich al kwestieus is dat scholen betrokken worden bij de organisatie van privéactiviteiten, is deze economische drijfveer zeker onacceptabel. Graag een reactie op deze vermenging van taken.

Een lastig vraagstuk ten aanzien van de verhouding tussen school en maatschappij is de positie van zorgleerlingen in het onderwijs. Van het gelijkheidsdenken neemt het kabinet net als de Commissie afstand. Ondertussen wordt gesteld dat de ambitie van gelijke kansen recht overeind staat, nu juist door het recht doen aan individuele verschillen. Het is een debat waard of deze insteek niet de oude ideologie in een nieuwe jasje is. Het gevolg daarvan is dat leerlingen koste wat het kost in een reguliere klas moeten blijven. Daardoor worden ongelijke gevallen gelijk behandeld en komt de gewone leerling minder tot zijn recht.
Toenemende integratie van zorgleerlingen in het regulier onderwijs legt een beslag op de leraar en op de klas. Wanneer bijvoorbeeld een vijfde van de klas aangepast onderwijs behoeft, komt de aandacht voor de klas als geheel sterk onder druk te staan. Het verdient wellicht aanbeveling om het beleid op dit punt opnieuw te bezien. Daarbij moet niet per definitie gedacht worden aan een uitbreiding van het speciaal onderwijs. In Finland zijn er bijvoorbeeld binnen het reguliere onderwijs aparte klassen voor zorgleerlingen; het percentage speciale scholen is daar bijzonder klein. In dergelijke trajecten wordt zowel recht gedaan aan het belang en de waarde van het reguliere onderwijs, maar ook aan de positie van de zorgleerling.

Evidence based onderwijs
Mevrouw de Voorzitter! In mijn vorige bijdrage signaleerde ik een vertechnisering van het onderwijs. De invulling van het onderwijs lijkt in veel gevallen overgelaten te worden aan de wetenschap. Voordat wij als Kamer iets zinnigs zouden kunnen zeggen, moeten er eerst pilots ontwikkeld worden. Dat is opmerkelijk, aangezien onderwijs zo algemeen menselijk is dat elk normaal denkend mens daar zinnige gedachten over moet kunnen formuleren. Zeker wanneer we beseffen dat de politiek slechts de kaders van het onderwijsbeleid heeft te bepalen, is enige scepsis ten opzichte van de vertechnisering gerechtvaardigd. Wanneer we niet zonder het wetenschappelijk onderzoek kunnen, betekent het wellicht dat we teveel op detail willen regelen. Evidence based onderzoek is in het onderwijs de laatste jaren sterk in opkomst. Dit onderzoek komt op uit dieperliggende maatschappelijke trends. De OECD-publicatie bewijs in het onderwijs noemt bijvoorbeeld de toegenomen nadruk op prestaties en de vraag naar effectieve besteding van publiek geld. De vraag dringt zich op wat de invloed van deze trends mag zijn in het onderwijs. De effectiviteitsprincipes van het marktdenken werden doorgaans met argwaan ontvangen in het onderwijs en een commercialisering van het onderwijs lijkt mij inderdaad ook niet wenselijk. Het stelt vragen bij de rol van het bedrijfsleven in het middelbaar beroepsonderwijs en de negatieve effecten die ontstaan in het systeem van lumpsumbekostiging. Ondanks deze wezenlijke vragen wordt ook door het kabinet sterk ingezet op het belang van wetenschappelijke resultaten. Voor het doorvoeren van veranderingen in het onderwijs is evidence based onderzoek onmisbaar. Tegelijk realiseert men zich de beperkingen van dit onderzoek. Bewijs voor effectiviteit van onderwijsmethoden is vaak moeilijk te verkrijgen. Bovendien is de vraag wat de representativiteit is van de projecten uit de testfase. Ook zijn er vragen over de uitwerking. Wanneer gesteld wordt dat ook docenten worden gestimuleerd om meer evidence based te werken, rijst de vraag hoe dit concreet gestalte kan krijgen? Kortom, in hoeverre is, evidence based onderwijs zelf evidence based?
De derde aanbeveling van de Onderwijsraad ten aanzien van evidence based onderwijs spreekt mij erg aan, namelijk het aandringen op het maken van heldere keuzes door scholen. Het gaat daarbij om het maken van de keuze op zich, niet zozeer om de inhoud ervan. Scholen moeten bewuste keuzes maken voor bepaalde doelen en werkwijzen. De verantwoording hierover moet helder zijn. De suggestie van het aanscherpen van de bestaande inspanningsverplichting en de controle daarop door de inspectie verdient overweging.

Voor een goede doordenking van het onderwijsbeleid is een academische discipline onderwijsrecht van grote waarde. De juridische onderbouwing vraagt om gedegen studie en kennis; de grondwettelijke verankering van ons onderwijsbestel staat immers op het spel. Tot voor kort waren er in Nederland drie bijzondere leerstoelen onderwijsrecht; in Amsterdam, Rotterdam en Tilburg. Van deze drie is er wegens gebrek aan financiering eigenlijk nog maar één over. De leerstoelen van de hoogleraren Vermeulen en Mentink zijn na hun vertrek vrijwel tot niets gereduceerd. Hoogleraar Mentink maakte bij zijn afscheid hierover zijn ongenoegen kenbaar. Volgens hem moet de overheid bijspringen, omdat zij daar belang bij heeft. Het deelrapport Tijd voor onderwijs van de hoogleraren toont dit belang inderdaad concreet aan. De SGP-fractie spreekt daarom de hoop uit dat aanvullende ondersteuning van de discipline onderwijsrecht een vrucht zal zijn van dit parlementair onderzoek. Graag een reactie.

Versoepeling Leerkracht
Mevrouw de Voorzitter! Vakkundige docenten zijn de spil van een goed functionerend onderwijssysteem. Het is daarom een goede ontwikkeling dat de vereisten aan de opleiding van docenten worden aangescherpt. We moeten er echter voor waken dat de eisen voor bepaalde groepen studenten niet al te rigide uitpakken. Daarmee lopen we potentiële docenten met enthousiasme voor het vak mis, en dat is zeker met het oog op het lerarentekort niet handig. De SGP-fractie vraagt de minister daarom te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor differentiatie binnen de PABO. In Pedagogische studiën werd gepleit voor een specialisatie voor de bovenbouw met harde vakinhoudelijke eisen en een specialisatie gericht op de eerste klassen. Door deze tweede specialisatie kan ook het talent van studenten zonder wiskundeknobbel worden benut. Bovendien kan de PABO door de bovenbouwspecialisatie aantrekkelijker worden gemaakt. Alle partijen in het onderwijs zijn bij deze specialisaties gebaat. Graag een reactie.

Invoering van beleid
Mevrouw de Voorzitter! Aan het slot van mijn bijdrage mag de vraag hoe wij van dit onderzoek kunnen leren niet ontbreken. Het invoeren van onderwijsbeleid brengt een aantal complicaties met zich mee, waarop in de kabinetsbrief mager wordt ingegaan. Terecht stellen de hoogleraren dat het parlement in zekere zin machteloos is als het gaat om de invoering van onderwijswetgeving. Wanneer een beleidstraject eenmaal in gang is gezet blijkt de haalbaarheid en innerlijke consistentie moeilijk te toetsen. Het streven naar betere beheersing van beleidsprocessen door de Kamer is noodzakelijk. Maar ook de rol van het kabinet verdient belichting.
Voor optimale controle zijn heldere principebesluiten ten aanzien van de voorgestelde onderwijsvernieuwing van wezenlijk belang. Het kan niet zo zijn dat beleidsvoornemens al vast staan, dat pilots daaraan slechts de eerste uitwerking geven en dat we door deze pilots vervolgens voor een voldongen feit staan. Het is goed om helder onderscheid te maken tussen het beleidsambities en pilots, zodat duidelijk wordt dat pilots in principe nog geen consequenties hebben voor de rest van het betreffende onderwijsveld. Ten aanzien van de maatschappelijke stage en het competentiegericht onderwijs blijkt er onduidelijkheid te kunnen bestaan, doordat de pilots een al te dwingend karakter lijken te hebben. Het gebruik maken van experimenten geniet wellicht de voorkeur, omdat daardoor het vrijblijvende karakter wordt onderstreept.
De factor tijd speelt een uiterst complexe rol in het proces van onderwijsvernieuwing. De tijd zorgt ervoor dat er een wig kan ontstaan tussen onderwijs en politiek en binnen het onderwijs zelf. De hoogleraren constateren dat op verschillende momenten uitstel kon worden bedongen, maar dat de Kamer daar vanwege de haast geen behoefte aan voelde. Het is daarom wenselijk om in het beleidstraject van tevoren meerdere momenten van bezinning in te bouwen. Het gaat er immers om dat de politiek in de pas blijft bij de ontwikkelingen in het onderwijs. Veranderingen moeten aansluiten bij de bestaande situatie. De stuurmanskunst van de politiek moet zich ertoe beperken het schip van het onderwijs slechts door voorzichtige correcties op de juiste koers te brengen.
Tijd voor onderwijs