Minister Hirsch Ballin informeert Kamer over zaak-Nekschot
Nieuwsbericht | 18-06-2008
Minister Hirsch Ballin van Justitie heeft een brief met aanvullende
informatie over de aanhouding van Gregorius Nekschot naar de Tweede
Kamer verstuurd.
Brief: Gregorius Nekschot
Tijdens de Regeling van werkzaamheden van 10 juni j.l. heeft het lid
van uw Kamer de heer Van der Ham (D66) mede namens de heer Bosma (PVV)
en de heer Teeven (VVD) verzocht om een vervolg op mijn brief van 9
juni j.l.
De genoemde leden willen een antwoord op de volgende vragen.
Allereerst willen deze leden weten wat precies de status en de rol van
de "cartoonwerkgroep" is, alsmede (gespreks)verslagen.
Ten tweede vragen de leden of het juist is dat de vorige ministers van
Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen het
aanhouden en vervolgen van cartoonisten zoals Gregorius Nekschot waren
en of dat beleid is gewijzigd. Ten derde vragen zij naar de
briefwisseling tussen het College van procureurs-generaal (het
College) en de betrokken ministers en de inhoud van de gevoerde
gesprekken. Ten slotte is gevraagd om een relaas van de feiten sinds
het moment van aangifte in april 2005, en om nadere informatie over de
rol van het Meldpunt Discriminatie Internet.
Ten aanzien van de vragen met betrekking tot de zogenaamde
"cartoonwerkgroep" merk ik het volgende op. In 2006 had Denemarken
voor het eerst te maken met felle internationale reacties vanwege de
publicatie van, inmiddels wereldwijd bekende, spotprenten. Als direct
uitvloeisel daarvan is door het toenmalige kabinet een werkgroep in
het leven geroepen om veiligheidsvraagstukken en scenario's rond
dergelijke incidenten in kaart te brengen en mogelijk noodzakelijke
bestuurlijke maatregelen voor te bereiden. De gevolgen voor Denemarken
zijn bekend. Begin februari 2006 werden ambassades van Denemarken
bedreigd in enkele landen in het Midden-Oosten en kwamen daar
daadwerkelijk mensenlevens in gevaar. Denemarken heeft in de periode
daarna te maken gehad met tastbare economische gevolgen en
veiligheidsrisico's als gevolg van de (her)publicatie van de
spotprent.
Door de Deense, maar ook door de Nederlandse overheid, is lering
getrokken uit de genoemde ervaring. In de vierde
voortgangsrapportage terrorismebestrijding van 16 mei 2006 is
gemeld dat door de meest betrokken ministeries maatregelen in kaart
worden gebracht die kunnen worden genomen om escalatie te voorkomen en
spanningen te verminderen wanneer Nederland zou worden geconfronteerd
met een situatie vergelijkbaar met die in Denemarken. Ook in de vijfde
voortgangsrapportage terrorismebestrijding dd. 20 december 2006
wordt dit onder de aandacht van de Kamer gebracht.
De lessen uit de incidenten rond de Deense spotprenten betreffen de
wijze waarop de overheid met dergelijke, potentieel explosieve,
incidenten zou moeten omgaan. Het betreft immers een geheel nieuwe
vorm van een internationale crisis waarbij een land het mikpunt wordt
van heftige verontwaardiging als gevolg van een uiting. Dit fenomeen
laat zich kenmerken door een hoge snelheid van (internationale)
communicatie, een grote samenhang van binnen- en buitenlandse actoren
en factoren, bewuste agitatie door een aantal personen of groeperingen
en grote persoonlijke en collectieve veiligheidsrisico's. Daaruit
leidde de Nederlandse overheid af dat er behoefte bestond aan een
structuur om in soortgelijke situaties adequate inschattingen te maken
van de risico's en adequaat te kunnen reageren in het geval Nederland
in een dergelijke situatie verzeild zou raken. Die structuur is daarom
in 2006 ingericht en is vernoemd naar het oorspronkelijke incident dat
aan de inrichting ervan ten grondslag lag: "de werkgroep Deense
spotprenten". De werkgroep, die onder voorzitterschap staat van de
NCTb, kent een zeer brede samenstelling, met vertegenwoordigers van
Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, Justitie, Wonen, Werken en Integratie,
Economische Zaken, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheids Dienst, de
Militaire Inlichtingen- en Veiligheids Dienst, het Korps Landelijke
Politie Diensten en het Openbaar Ministerie (OM). De werkgroep denkt
na over strategieën voor het geval Nederland middelpunt zou worden van
een crisis vergelijkbaar met die in Denemarken en buigt zich over
veiligheidsvraagstukken en bestuurlijke maatregelen rond mogelijke
incidenten en potentiële crises. Dezelfde werkgroep speelde een rol
bij de veiligheids- en bestuurlijke voorzorgsmaatregelen die zijn
getroffen in binnen- en buitenland rond het uitkomen van de
internetfilm van de fractievoorzitter van de PVV. De werkgroep heeft
geen rol in inhoudelijke afwegingen, bijvoorbeeld over
strafrechtelijke vervolging. Ook in verband met de tekeningen van
Gregorius Nekschot heeft deze werkgroep geen inhoudelijke
betrokkenheid gehad bij de afwegingen van het OM. In de wandelgangen
is de "werkgroep Deense spotprenten" de "Cartoonwerkgroep" gaan heten.
Gezien de aard van de werkzaamheden van deze werkgroep op het terrein
van veiligheidsvraagstukken is het belang van de Staat in het geding
en ligt openbaarmaking van stukken niet in de rede.
Met betrekking tot de vraag of het juist is dat in het vorige kabinet
de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties tegen het aanhouden en vervolgen van cartoonisten
zoals Gregorius Nekschot waren en dat onder het huidige kabinet het
beleid is gewijzigd, breng ik het volgende onder de aandacht. Zoals ik
ook in mijn brief van 9 juni j.l. heb geschreven heeft het College mij
voor het eerst geïnformeerd over de aangifte met betrekking tot de
tekeningen op de site van Gregorius Nekschot bij brief van 18 december
2006. Er hebben zich over deze strafzaak met mijn ambtsvoorganger dus
geen contacten voorgedaan. Het voornemen tot strafvervolging is
vervolgens bovendien aan de orde geweest in het Bewindsliedenoverleg
Terrorismebestrijding van ondergetekende en de toenmalige minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 8 februari 2007. De beide
ministers waren van mening dat het voornemen van het OM geen
aanleiding gaf tot een afwijkend standpunt. Evenmin is er een verschil
in beleid tussen het huidige en het vorige kabinet.
Van een beleidswijziging met betrekking tot het aanhouden en vervolgen
van cartoonisten zoals Gregorius Nekschot is geen sprake. Het openbaar
ministerie heeft reeds vele jaren het beleid dat bij overtreding van
de discriminatiebepalingen, indien de zaak bewijsbaar en de verdachte
strafbaar is, altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding
of transactie), gelet op de negatieve werking bij onvoldoende
handhaving en de voorbeeldfunctie die van een strafvervolging uitgaat.
In discriminatiezaken is - behoudens bijzondere gevallen - de regel
derhalve dat vervolging opportuun is. Dit volgt uit de Aanwijzing
discriminatie. Er was en is geen beleid dat specifiek gericht is op de
hoedanigheid van degene die een uiting doet (cartoonist of
anderszins). Het algemeen geldende beleid geldt ook voor cartoonisten.
Het belang dat het OM hecht aan de bestrijding van discriminatie wordt
onderstreept door het feit dat het OM de aanpak van discriminatie als
een van de zes speerpunten heeft aangewezen in het meerjarenplan
Perspectief op 2010.
De vraag of de Kamer inzicht kan krijgen in de briefwisseling tussen
het College en de betrokken ministers, beantwoord ik samen met het
verzoek om een overzicht van de feiten.
In mijn brief van 9 juni j.l. ben ik reeds op het overleg tussen het
College en mij over deze zaak ingegaan. Ik zal hieronder de
gedachtewisseling met het College nader toelichten en daarbij tevens
ingaan op de rol van het Meldpunt Discriminatie Internet.
Op 21 april 2005 heeft het Meldpunt Discriminatie Internet aangifte
gedaan tegen Gregorius Nekschot wegens plaatsing van cartoons op
bovengenoemde website en een aantal teksten daarop. Dat is de enige
rol die het Meldpunt heeft gespeeld.
Bij brief van 18 december 2006 heeft het College mij voor het eerst op
de hoogte gesteld van de aangifte. Gezien het feit dat het om meerdere
cartoons gaat die een tweedeling in onze samenleving scheppen, waarbij
groepen systematisch worden beledigd, achtte het College vervolging
opportuun om de publicatie van (soortgelijke) strafbare feiten te
stoppen. Voorts achtte het College vervolging terzake van een aantal
tekeningen op bovengenoemde site opportuun, aangezien het om een site
ging waar dagelijks soortgelijke nieuwe cartoons worden gepubliceerd.
De publicatie van deze cartoons leveren op hun beurt reacties op van
discriminatoire aard, die worden geplaatst op dezelfde site.
Op 24 januari 2007 heeft het College mij schriftelijk zijn
overwegingen ten aanzien van strafbaarheid en opportuniteit nader
toegelicht. Bij brief van 22 mei 2007 heeft het College mij
desgevraagd een toelichting gegeven ten aanzien van de afweging die
gemaakt was met betrekking tot een aantal overige tekeningen die
eveneens op bovengenoemde site te vinden was. Op verschillende
momenten, bij brieven van 15 maart 2007, 21 augustus 2007, 25 oktober
2007, 1 november 2007 en 7 maart 2008, heeft het College mij
geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek en de stappen die het
OM en de politie van plan waren te nemen ten aanzien van de opsporing
en vervolging. Ten slotte ben ik bij brief van 13 mei j.l.
geïnformeerd over de doorzoeking en de aanhouding die die dag had
plaatsgevonden.
De gesprekken die ik met de voorzitter van het College heb gevoerd
betroffen geen andere onderwerpen dan ik hierboven heb aangegeven.
Openbaarmaking van ambtsberichten van het College in individuele
strafzaken acht ik niet gewenst.
De Minister van Justitie,