Kamerbrief over beleidsreactie inzake forensisch accountantsonderzoek naar
besteding van ontwikkelingsgelden ihkv voormalig MHO-programma
16-06-2008 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Hierbij doe ik u mijn reactie toekomen op het rapport inzake het
forensisch accountantsonderzoek naar de besteding van
ontwikkelingsgelden, in het kader van het voormalige MHO-programma,
dat op verzoek van de Tweede Kamer door het onderzoeksbureau IRS is
uitgevoerd.
Ik hecht er aan voorop te stellen dat het ministerie van Buitenlandse
Zaken grote waarde hecht aan een zorgvuldige besteding van
ontwikkelingsgelden, evenals aan zorgvuldige rapportages en
verantwoording daarvan. In de navolgende reactie ga ik met name in op
een drietal kernpunten van het IRS-onderzoek.
Ten eerste het toetsingskader. IRS concludeert ten aanzien van de door
het VU/CIS gehanteerde wijze van declareren dat deze niet in
overeenstemming was met de toen vigerende regelgeving. Het oordeel van
IRS op dit punt wijkt af van de conclusies van eerdere onderzoeken,
uitgevoerd door de VU, KPMG en KPMG Special Services. IRS verklaart
dit door er op te wijzen dat zij bij haar onderzoek uitging van een
ander toetsingskader dan deze eerdere onderzoeken. IRS baseerde zich
op de MHO-overeenkomst tussen dit ministerie en de Nuffic; de overige
onderzoeken zijn, aldus IRS, uitgegaan van de projectovereenkomsten
tussen de Nuffic en de betreffende uitvoerende instelling. IRS stelt
dat de projectovereenkomsten wel ruimte lieten met betrekking tot de
wijze van declareren - waarbij onderscheid kon worden gemaakt tussen
bij Nuffic gedeclareerde kosten voor inhuur van externe deskundigen en
verblijfskosten enerzijds en daadwerkelijk uitbetaalde tarieven
anderzijds - en de MHO-overeenkomst niet. Ik bestrijd deze conclusie
van IRS: de projectovereenkomsten waren een doorvertaling van de
MHO-overeenkomst tussen dit ministerie en de Nuffic en beide boden
ruimte voor interpretatie. Er is dus geen sprake van hantering van een
verschillend toetsingskader, maar van verschillende interpretaties van
één en hetzelfde toetsingskader.
IRS stelt dat volgens de MHO-overeenkomst (in het bijzonder bijlage 5
hiervan) de verantwoording door instellingen dient te geschieden op
basis van de werkelijk bestede tijd en werkelijk gemaakte kosten met
uitzondering van een drietal gevallen waarin sprake is van zogenaamde
afkoopsommen. Declaraties van onderwijsinstellingen waarin
gedeclareerde bedragen afwijken van de werkelijke betalingen zijn -
buiten de gevallen waarin sprake is van afkoopsommen - volgens IRS in
strijd met de regelgeving. Ik bestrijd dit. Naast de afkoopsommen
staat in bijlage 5 namelijk nog een aantal kostensoorten die op basis
van vaste tarieven mogen of zelfs moeten worden gedeclareerd, en dus
niet op basis van werkelijk gemaakte kosten. Het gaat hierbij onder
meer om verblijfskosten en personele lasten. Bij verblijfskosten
wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van de zgn. DSA-vergoeding
(dagvergoeding). Bij de personele lasten kunnen kosten worden berekend
aan de hand van vaste tarieven die in de MHO-overeenkomst nader zijn
uitgewerkt (tabel 4 MHO-regeling). Derhalve bood ook de MHO-regeling
de mogelijkheid om met forfaitaire bedragen te werken, buiten de
genoemde drie soorten afkoopsommen.
Zoals bekend heeft - op verzoek van dit ministerie - KPMG Special
Services tweemaal onderzoek naar deze kwestie gedaan. De zienswijze
van KPMG was dat er niet kon worden vastgesteld of er sprake was van
een onjuiste toepassing van de MHO-regelgeving, omdat de
MHO-regelgeving niet éénduidig interpreteerbaar was. Ook na het lezen
van het IRS-rapport ziet KPMG Special Services geen aanleiding om haar
bevindingen te herzien. Mede gebaseerd op de bevindingen van KPMG
blijf ik dan ook van mening dat er geen sprake is onrechtmatige
besteding van deze ontwikkelingsgelden.
Overigens ben ik wel van mening dat de door de VU/CIS gehanteerde
handelwijze, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen gedeclareerde en
uitbetaalde bedragen, niet in de geest van de regelgeving, en daarom
onwenselijk was. Ik hecht eraan hierbij op te merken dat een
dergelijke handelwijze binnen het kader van het huidige NPT-programma
niet meer mogelijk is. Dit wordt in het IRS-rapport onderschreven. Het
NPT programma heeft vanaf 2002 het MHO-programma vervangen.
Het tweede punt waarop ik wil ingaan is de controlerende rol van het
ministerie van Buitenlandse Zaken. IRS stelt dat bij de monitoring van
de uitvoering van het MHO-programma de onregelmatigheden niet zijn
opgemerkt. De minister is verantwoordelijk voor de rechtmatige
besteding van OS-gelden. De minister geeft invulling aan zijn
verantwoordelijkheid door toe te zien op de goede werking van het
proces van beoordeling, contractering, monitoring en sanctionering. De
verantwoordelijkheid voor zowel het ontwerpen als het uitvoeren van
activiteiten wordt, waar mogelijk, bij een uitvoerende organisatie
gelegd. Indien er sprake is van financiering via een intermediaire
organisatie - in het onderhavige geval de Nuffic - dan is deze
organisatie op haar beurt verantwoordelijk voor de goede werking van
het proces van beoordeling, contractering, monitoring en
sanctionering. Het proces van sanctionering berust in belangrijke mate
op controles die door de uitvoerende organisatie worden verricht op
het volgens de regels laten verlopen van de bestedingen. Ter meerdere
zekerheid kan om een controle door en verklaring van een accountant
worden gevraagd.
Na een positieve beoordeling van de beheerscapaciteit van Nuffic door
het ministerie is Nuffic als intermediaire organisatie aangewezen om
het programma uit te voeren. Tijdens de uitvoering van de opgedragen
werkzaamheden zijn bij het ministerie geen signalen binnengekomen, die
wezen op een onrechtmatige gang van zaken bij het uitvoeren van het
MHO. Na ontvangst van de brief van de klokkenluider, heeft het
ministerie onmiddellijk het initiatief genomen om een forensisch
onderzoek in te laten stellen naar de vermeende onrechtmatigheden. In
dat onderzoek, uitgevoerd door KPMG Special Services, bleek vervolgens
dat van onrechtmatigheden geen sprake was. Deze konden derhalve ook
niet door het ministerie worden opgemerkt. Ik ben daarom van mening
dat het ministerie naar behoren zijn controlerende rol heeft vervuld.
Het derde en laatste punt waarop ik nader wil ingaan is de
informatievoorziening aan de Tweede Kamer. IRS stelt dat de informatie
die door de minister aan de Tweede Kamer is verstrekt, overeenkwam met
hetgeen de minister op het moment van verstrekken bekend was, met
uitzondering van een tweetal punten. Ik bestrijd dat ik de Kamer over
deze punten niet goed geï nformeerd zou hebben. Met betrekking tot het
eerste punt, de hoogte van de niet verrekende korting op reiskosten,
heb ik mij in de informatieverstrekking aan de Tweede Kamer gebaseerd
op de conclusies van het KMPG-onderzoek. Het tweede punt betreft de
constatering dat ik de Kamer op 20 oktober 2006 heb geïnformeerd dat
de NPT-regelgeving de genoemde declaratiewijze niet toelaat, terwijl
de NPT-regelgeving pas op 18 januari 2007 op dit punt zou zijn
aangepast. Dit is onjuist. Ook vóór 18 januari 2007 stond het
NPT-programma een dergelijke declaratiewijze niet toe. Dit is eerst in
een aparte mededeling van de Nuffic aan de onderwijsinstellingen
toegelicht en vervolgens expliciet vastgelegd in de NPT-regeling om
mogelijke misverstanden hierover te voorkomen.
De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bert Koenders
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Ministerie van Buitenlandse Zaken