Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Voortgangsrapportage 2008 van Het Hoogste Goed, de strategische agenda voor het
hoger onderwijs-, onderzoek en wetenschapsbeleid
Inleiding
Voor u ligt de voortgangsrapportage 2008 van Het Hoogste Goed, de strategische agenda voor het hoger
onderwijs-, onderzoek en wetenschapsbeleid. Deze agenda, die het HOOP en het Wetenschapsbudget vervangt,
is eind november 2007 door mij uitgebracht en op 10 december 2007 behandeld door de Tweede Kamer.
In de agenda zijn voorstellen gedaan om de kwaliteit van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek
evenals de prestaties van studenten, docenten en onderzoekers te verbeteren. Deze voorstellen zijn vooral
geformuleerd in termen van ambities; de realisatie daarvan is op hoofdlijnen geschetst en was destijds nog
onderwerp van nader overleg met de onderwijs en onderzoeksinstellingen. De Tweede Kamer heeft van de
aanpak van de voorstellen een uitwerking verlangd. In dat verband zijn door mij op verschillende onderwerpen
nadere standpuntbepalingen toegezegd. Met deze rapportage wordt daarin voor een groot deel voorzien. Over de
inhoud van de rapportage heb ik de Kamer ook al geïnformeerd in mijn brief van 3 maart 2008 (Kamerstukken
II, 2007-2008, 31 288, nr. 22).
Ik heb in deze rapportage prioriteit gegeven aan de onderwerpen, waarover naar aanleiding van het notaoverleg
van 10 december 2007 door de Tweede Kamer moties zijn aangenomen of door mij toezeggingen zijn gedaan.
De moties en toezeggingen betroffen vooral het hoger onderwijsbeleid. Daarop ligt in deze rapportage dan ook
sterk de nadruk. Ik zal komend najaar separaat een voortgangsrapportage uitbrengen over het onderzoek en
wetenschapsbeleid.
Het formuleren en verwezenlijken van een strategische agenda voor hoger onderwijs en wetenschap blijft
natuurlijk `werk in uitvoering'. Deze voortgangsrapportage is daarvan een onderdeel.
De rapportage gaat vooral in op de volgende onderwerpen:
· de plannen inzake het terugdringen van de uitval van studenten (paragrafen 1.1.)
· de formele beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies "Een succesvolle start in het hoger onderwijs"
(Kamerstukken II, 2007-2008, 312 88, nr. 19) in paragraaf 1.2.
· het al dan niet verruimen van het bindend studieadvies (paragraaf 1.4.)
· het bevorderen van excellentie van onderwijs (paragraaf 2)
· de afbetalingsystematiek, bijverdiengrens en mogelijkheid tot stopzetten van de studiefinanciering,
(motie-Besselink c.s., Kamerstukken II, 2007-2008, 31 288, nr. 8) in paragraaf 3
· onderwerpen in verband met de verbinding tussen onderwijs en arbeidsmarkt, waaronder hbo-
onderzoek en de drie TU's (paragraaf 4).
Verder zal ik in de paragrafen 5 en 6 kort aandacht besteden aan:
· de Nederlandse graduate schools (motie-Joldersma c.s., Kamerstukken II, 2007-2008, 31 288, nr. 5)
---
· het overleg met de VSNU inzake de arbeidspositie van bursalen, aio's en oio's
· de verbetering van de medezeggenschap in het hoger onderwijs (de motie-Leijten c.s., Kamerstukken II,
2007-2008, 31 288, nr. 4)
· het opnemen van kwaliteitsaspecten in de nieuwe bekostigingssystematiek (de motie-Zijlstra/Besselink,
Kamerstukken II, 2007-2008, 31 288, nr. 7 nader gewijzigd -)
· de `niet-goed-geld-terug'-gedachte/restitutie van het collegegeld (de motie-Besselink c.s, Kamerstukken
II, 2007-2008, 31 288, nr. 9)
· accreditatie van het hoger onderwijs.
Deze rapportage zal niet ingaan op de volgende onderwerpen:
· De aanwending van de extra middelen voor de allochtone studenten in het hoger onderwijs. Hierover
heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 3 juni 2008 (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 288, nr.
28).
· Internationalisering. De notitie over internationalisering in het hoger onderwijs zal ik na de zomer
presenteren vanwege redenen die zijn genoemd in mijn brief van 3 maart 2008 (Kamerstukken II, 2007-
2008, 31 288, nr. 22).
· Toekomst van de masteropleidingen. Het vorige punt geldt ook voor de notitie over de toekomst van de
masteropleidingen.
· Handicap en studie. De voortgangsrapportage over het onderwerp handicap en studie wordt uiterlijk
voor de zomer 2008 gepresenteerd.
---
1. Studiesucces
In deze paragraaf komt het verbeteren van het studiesucces onder studenten (terugdringen van de uitval,
verhogen van kwaliteit) aan de orde. Deze paragraaf bevat ook de beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies
"Een succesvolle start in het hoger onderwijs" en de afweging rondom het al dan niet verruimen van het bindend
studieadvies.
1.1. Meerjarenafspraken over terugdringen van uitval en verhogen van kwaliteit
Centraal in de strategische agenda staat de ambitie om in ons hoger onderwijs een meer ambitieuze studiecultuur
te creëren. Ingrediënten daarin zijn o.a.:
- Kleinschalig onderwijs en intensieve studiebegeleiding
- Docenten van hoge kwaliteit
- Differentiatie tussen en binnen opleidingen
- Goede aansluiting binnen het onderwijs.
Daarom heb ik extra investeringen voorgesteld in meer studiesucces voor studenten (dat tot uiting moet komen
in reductie van de uitval uit de bachelorfase: ambitie in de strategische agenda was 50% reductie in 2014) en in
meer kwaliteit en excellentie. Ik heb daarbij aangekondigd dat ik in verband met de besteding van die extra
investeringen met de VSNU en de HBO-raad meerjarenafspraken zal maken over het verhogen van studiesucces
en kwaliteit in de bachelorfase.
Deze meerjarenafspraak met de VSNU is inmiddels tot stand gekomen. Voor de volledige tekst daarvan verwijs
ik naar bijlage 1.
Meerjarenafspraak met de VSNU
De universiteiten zullen zich inspannen om:
1. de verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar te versterken
Ambitie: in een zo vroeg mogelijke stadium (veelal het eerste semester) bekijken of de student bij de voor hem
best passende opleiding studeert (matching/vroege binding), zodat universiteiten succesvoller doorverwijzen.
De kennismakingsgesprekken, genoemd in de beleidsreactie op het eindrapport `Wegen voor Talent', kunnen
hier erg functioneel zijn. De instroom, doorstroom, verwijzing en uitval (uit ho-bestel) zal worden gemonitord.
2. de studie-uitval in bachelor-2 en 3 halveren (herinschrijving na eerste bachelorjaar)
Ambitie: de studie-uitval (uit wo) en studie-switchen (binnen wo) in bachelor-2 en -3 (anno 2007: 14 procent)
halveren in 2011. Na het (verwijzende en bindende) eerste bachelorjaar zou er in bachelor-2 en 3 een
aanzienlijke reductie van studie-uitval en studie-switchers mogelijk moeten zijn.
3. meer studenten in vier jaar de bachelor afronden (herinschrijving na eerste bachelorjaar)
Ambitie: in 2014 rondt meer dan 70 procent van de studenten de bacheloropleiding in vier jaar af (anno 2007,
45 procent). Het bachelorprogramma is in drie jaar nominaal studeerbaar, maar extra studentactiviteiten
(buitenlandervaring of stage) kunnen ertoe leiden dat een extra jaar noodzakelijk is.
---
4. tien procent van de studenten meer dan het standaard programma studeren
Ambitie: in 2014 neemt 10 procent van de studenten deel aan opleidingstrajecten (zoals honours programma's),
die aanmerkelijk meer van studenten vragen dan gemiddelde opleidingsprogramma's. Hiermee wordt
aangesloten bij het Sirius-programma, het programma dat wordt uitgevoerd in verband met de tijdelijke extra
middelen voor excellentie.
Zoals in de strategische agenda is aangekondigd, is er in de ambities rondom uitvalreductie, die zijn afgesproken
met de VSNU, een onderscheid gemaakt tussen de propedeutische fase en de overige jaren van de
bacheloropleiding. Dit is gedaan, omdat de missie van de propedeuse en van de overige jaren (de zgn. hoofdfase)
principieel verschillen. In de propedeuse is de opdracht: oriëntatie, selectie en verwijzing. Dit alles met het doel:
de juiste student op de juiste plek en wel in een zo vroeg mogelijk stadium van de studie (liefst in het eerste half
jaar). In de hoofdfase zijn de studenten dus op hun juiste plek en is de opdracht om hen zo goed (en zo snel)
mogelijk toe te leiden naar het einddiploma.
De meerjarenafspraak met de HBO-raad is op dit moment nog niet rond. Ik ga er vooralsnog van uit, dat ik deze
afspraak voor het overleg met de Tweede Kamer op 2 juli 2008 aan de Tweede Kamer kan voorleggen.
Ik beschouw het instrument van de meerjarenafspraken als een vertrouwensaanpak: de universiteiten en
hogescholen hebben het voortouw in de uitvoering van de strategische agenda en krijgen de vrijheid om het extra
geld in te zetten op de wijze die zij het meest verantwoord achten, mits deze inzet uiteraard is gericht op het
realiseren van de genoemde ambities. Het extra geld wordt dan ook toegevoegd aan de lumpsum van de
universiteiten en hogescholen.
Ik zal jaarlijks met de VSNU en de HBO-raad overleg voeren over de voortgang van de meerjarenafspraken.
Deze voortgang zal ook jaarlijks worden gemonitord in het document Kennis in Kaart. In 2011, tegen het einde
van deze regeerperiode, wil ik dit arrangement heroverwegen. Ik zal dan besluiten of de toevoeging van de extra
middelen aan de lumpsum van de instellingen onder de noemer van deze meerjarenafspraken wordt voortgezet.
Bepalende factor voor dit besluit is de mate waarin op sectorniveau voortgang is geboekt met het realiseren van
de streefwaarden in deze afspraak in relatie tot de inspanningen van de instellingen. Mocht blijken dat er
onvoldoende voortgang is geboekt op de indicatoren, die in de meerjarenafspraak zijn genoemd, dan behoud ik
mij het recht voor om deze wijze van toekenning stop te zetten. Ik zal de Inspectie van het onderwijs vragen om,
uiteraard binnen de kaders van haar wettelijke taken, in 2010 een (steekproefsgewijs) evaluatieonderzoek te
doen. Een dergelijk onderzoek kan bijdragen aan een objectief inzicht in de inspanningen en resultaten van de
universiteiten en de hogescholen in verband met de realisatie van de ambities.
1.2. Beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies "Een succesvolle start in het HO"
Op 10 januari 2008 heeft de Onderwijsraad zijn advies "Een succesvolle start in het hoger onderwijs"
aangeboden. De raad neemt als vertrekpunt voor het advies het belang van een optimale inrichting van de eerste
periode van het hoger onderwijs. Dit illustreert hij door te wijzen op het feit dat in het hoger beroepsonderwijs
zo'n 30% van de studenten in of direct na het eerste jaar stopt met de studie en in het wetenschappelijk onderwijs
---
zo'n 25%. Deze percentages hebben zowel betrekking op studenten die het hoger onderwijs geheel verlaten als
op studieswitchers. Voortijdige uitval brengt flinke kosten met zich mee voor de student zelf, de ouders, de
instellingen en de belastingbetaler.
Advies van de Onderwijsraad
Verbeteringen in het voortraject: aansluiting en studiekeuze
· Goede inhoudelijke aansluiting vanuit het havo,vwo en mbo op het hoger onderwijs. Partijen in het
onderwijs zouden samen moeten afspreken wat het minimale aanvangsniveau is voor opleidingen bij
het hoger onderwijs en dit vastleggen in een voor aankomende studenten toegankelijke "afspraak
aanvang hoger onderwijs".
· Meer investeren in studie- en loopbaanoriëntatie, zowel door aankomende studenten en hun ouders als
door de onderwijsinstellingen (begeleiding). Er is geen sprake van een systematische opbouw van
evidenties over wat werkt.
· Het voortgezet -, middelbaar beroeps- en het hoger onderwijs zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor
verbeteringen in het voortraject. De raad wijst hierbij op de mogelijkheid om zomerscholen op te
zetten door hogescholen en universiteiten.
Verbeteringen in de eerste periode: binding en organisatie
· Een verbetering van de academische respectievelijk professionele integratie (de raad denkt hier met
name aan zaken als intensivering van het onderwijs, professionalisering van docenten en begeleiding
van de leerloopbaan en de sociale integratie residentieel - en verenigingsleven -).
· Tegemoetkoming aan behoeften van een gedifferentieerde studentenpopulatie door meer didactische en
programmatische differentiatie (specifieke doelgroepen als eerste generatie studenten, allochtone
studenten, studenten met een handicap, volwassen studenten en leerlingen die na het behalen van hun
havo of vwo diploma niet doorstromen naar het hoger onderwijs).
· Verbeterde begeleiding van de leerloopbaan (startgesprekken, voorlichting en verwijzing).
Vier aanbevelingen voor de middellange termijn
· Het bevorderen van varianten van kleinschaligheid. De raad stelt voor om hiertoe een studiecommissie
in het leven te roepen, die de financiële implicaties van het op grote schaal invoeren van kleinschalig
onderwijs en mogelijke effecten ervan uitzoekt.
· De raakvlakken tussen leren en wonen verder te ontwikkelen voor wat betreft het hoger onderwijs.
· Het uitproberen van de werking van een eerstejaars afrondingspremie in een aantal opleidingen om na
te gaan of dit positieve effecten heeft op de rendementen.
· Veel systematischer evidenties op te bouwen over de maatregelen van opleidingen en instellingen.
Er is in het maatschappelijk debat, maar zeker ook bij de professionals in het onderwijs, veel aandacht voor het
verhogen van de kwaliteit en het studiesucces in de eerste fase van het hoger onderijs. Ik heb in de strategische
agenda de nadruk gelegd op deze twee ambities. Maar ambities zijn nog geen oplossingen. Op basis van de
goede voorbeelden die er nu al bestaan moeten we gaan werken aan het realiseren van de ambities.
De volledige tekst van mijn beleidsreactie is opgenomen in bijlage 2.
---
Beleidsreactie op Onderwijsraadadvies
Verbeteringen in het voortraject
· Voor het afstemmen van het eindniveau van het VO en MBO op het verwachte niveau in het hoger
onderwijs is, waar het gaat om de basisvaardigheden Nederlands en rekenen, recent een specifieke
aanpak aangekondigd in de beleidsreactie op Doorlopende leerlijnen Rekenen en Taal1. Deze aanpak
heeft tot doel het omhoog brengen van het niveau van het taal- en rekenonderwijs in alle sectoren, het
vaststellen van referentieniveaus taal en rekenen/wiskunde met fundamentele en streefkwaliteiten in
alle sectoren en een sectoroverstijgende aanpak in het belang van doorlopende leerlijnen taal en
rekenen. Hiermee wordt naar mijn mening invulling gegeven aan het advies van de raad om afspraken
te maken over het minimale aanvangsniveau hoger onderwijs voor basale leerinhouden.
.
Geïntegreerde aanpak van studiekeuzebegeleiding
· Meer aandacht voor studiekeuze en loopbaanbegeleiding in het voortgezet onderwijs lijkt mij
gewenst. In het Algemeen Overleg over `Ruim baan voor talent' op 5 juni 2008 heb ik toegezegd dat ik
samen met de staatssecretaris een brief hierover naar de Tweede Kamer zal sturen, waarin ook nader
wordt ingegaan op het idee van docentenuitwisseling tussen voortgezet -en hoger onderwijs.
· De MBO-raad en de VO-raad ontwikkelen een plan voor verbetering van studie en
loopbaankeuzebegeleiding. Het hoger onderwijs wordt hierbij betrokken.
· Medio 2008 wordt een twintigtal goede voorbeelden van LOB-initiatieven geïnventariseerd met het
doel op basis van deze voorbeelden een leidraad voor onderwijsinstellingen te realiseren.
· De website Studiekeuze123 wordt verder verbeterd. Zo wordt eraan gewerkt om beroepeninformatie
en werkgeversoordelen op de website op te nemen. Ook wordt meer informatie over afgestudeerden
van hbo en wo opgenomen.
Startgesprekken
· De raad adviseert verder om in het hoger onderwijs startgesprekken in te voeren. In de beleidsreactie
op Wegen voor Talent (9 mei 2008, Kamerstukken II, 2007-2008, 29388, nr. 15.) heb ik aangegeven
op welke wijze ik de invoering van dit idee wil oppakken (zie ook hierna paragraaf 1.3.).
Meer integratie en differentiatie in de eerste periode HO
· Voor het inrichten van een aparte commissie over kleinschalig onderwijs, zoals de Onderwijsraad
voorstelt, zie ik momenteel geen aanleiding. In de meerjarenafspraken met de VSNU en de HBO-raad
zijn afspraken gemaakt over de inzet van de beschikbaar gestelde extra middelen voor de komende
jaren. Hier moet een impuls van uitgaan om meer kleinschalig onderwijs vorm te geven. De resultaten
hiervan zullen de komende jaren moeten blijken uit de indicatoren bij de meerjarenafspraken.
· Ik zie geen meerwaarde in een landelijk spreidingsplan van residentiële colleges (bijv. het University
College Utrecht), zoals voorgesteld door de raad. Een landelijke spreidingsaanpak heeft het risico
teveel als een blauwdruk te werken, waardoor er geen recht wordt gedaan aan de bestaande diversiteit
tussen de colleges.
· Mijn rol bij de huisvesting van studenten is randvoorwaardelijk (beperkte mogelijkheden voor
collegegelddifferentiatie, zoals in mijn beleidsreactie op `Wegen voor talent' is aangegeven, bij
opleidingen die kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs verzorgen).
· Ik deel de opvatting van de raad dat een voorwaarde voor een goed bindend studieadvies of een
1 Kamerstukken II 2007-2008, 31332, nr. 3.
---
bindende verwijzing is dat de instelling de student voldoende voorlicht en begeleidt. Het bindend
studieadvies zou dus meer moeten zijn dan een verwijderingsbesluit van de instelling. Ik deel tevens
dat er meer gedaan kan worden aan het einde van het eerste semester. In de beleidsreactie op `Wegen
voor talent' heb ik aangekondigd ook bindende verwijzing vanaf drie maanden na binnenkomst van de
student mogelijk te maken.
· De raad adviseert het uitproberen van de werking van een eerstejaarsafrondingspremie in een aantal
opleidingen om na te gaan of dit positieve effecten heeft op de rendementen in het eerste jaar. Op dit
moment lopen er experimenten met bètabeurzen2. De evaluatie daarvan is nog niet gereed . Dit advies
van de raad neem ik op dit moment dan ook niet over. Ik acht de kans dat een dergelijke maatregel op
grotere schaal tot ongewenste effecten leidt bovendien groot.
Opschaling goede voorbeelden
· De raad pleit voor het meer systematisch vinden en analyseren van goede voorbeelden, zodat deze
kunnen worden opgeschaald. Deze aanbeveling onderschrijf ik. De meerjarenafspraken met de VSNU
en de HBO-raad bevatten dan ook nadere afspraken om hierin de komende tijd te gaan voorzien.
1.3. Selectie aan de poort (Ruim Baan Voor Talent)
Op 9 mei 2008 heb ik de Tweede Kamer mijn beleidsreactie aangeboden op het eindrapport `Wegen voor Talent'
van de Commissie `Ruim baan voor talent' (Kamerstukken II, 2007-2008, 29 388, nr. 15). Daarin heb ik
individuele studiekeuzegesprekken voorgesteld. Ik verwacht dat selectie aan de poort weinig meerwaarde zal
hebben als studiekeuzegesprekken goed worden ingezet. Daarnaast mogen hoger onderwijsinstellingen in
uitzonderlijke gevallen het collegegeld verhogen en studenten selecteren aan de poort. Het gaat dan om
opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs, de lopende experimenten met selectie en
collegegelddifferentiatie en de opleidingen die deelnemen aan het Sirius Programma. Verder krijgen opleidingen
met een numerus fixus de vrijheid om te selecteren aan de poort. Tijdens het Algemeen Overleg op 5 juni 2008
bleek dat de Tweede Kamer mijn beleidsreactie steunt.
1.4. Bindend studieadvies
In de strategische agenda is aangekondigd, dat zal worden bezien of het zinvol is om niet alleen in het eerste jaar
van de bachelorfase een bindend studieadvies (BSA) te geven, maar dit ook op latere momenten mogelijk te
maken. Deze maatregel kan overwogen worden vanuit de aanname dat een dergelijke stok achter de deur in
latere jaren van de studie kan leiden tot een intensievere inzet van studenten en zo tot een verbetering van het
rendement van de opleiding.
Het BSA na het eerste jaar als sluitstuk van een samenhangend systeem van individuele
studieloopbaanbegeleiding levert een bijdrage aan het verminderen van vrijblijvendheid en het versterken van
een `afspraak = afspraak'-cultuur. En dat is positief. Hoewel er weinig landelijk geaggregeerde data over het
BSA zijn, is mijn beeld dat de invoering van het BSA in het eerste jaar meestal niet leidt tot vermindering van de
uitval, maar tot een vervroeging van de uitval en een toename van zelfselectie door de studenten. Dit effect is
echter in leerjaren twee en verder zeer relatief (de student studeert dan immers al twee jaar). Het is dus de vraag
wat de feitelijke meerwaarde zal zijn van het invoeren van BSA in latere jaren. Bovendien is het de vraag of een
verzakelijking en `afspraak = afspraak'-mentaliteit in latere jaren niet haaks staat op de intrinsieke binding die er
2 Via het platform bèta techniek
---
na het eerste jaar zou moeten zijn ontstaan tussen student en opleiding. Er zijn dus weinig aanwijzingen dat
invoering van BSA na het eerste jaar een bijdrage zal leveren aan de beleidsdoelstellingen voor de komende
jaren. Tegelijkertijd is er het risico dat de effecten van een BSA in latere jaren voor studenten nadelig zijn.
Zowel de studenten als de Tweede kamer hebben daarover zorg geuit.
Door het ministerie van OCW is over uitbreiding van het BSA overleg gevoerd met de studentenbonden en de
onderwijskoepels. Ik begrijp daaruit dat zij een dergelijke uitbreiding niet wenselijk of noodzakelijk achten. Dit
alles overwegende heb ik besloten om een uitbreiding van het BSA na het eerste jaar niet in te voeren.
1.5. Bindende verwijzing
In de beleidsreactie op `Wegen voor Talent' is voorgesteld de toelating voor een traject binnen een opleiding
(bindende verwijzing) mogelijk te maken vanaf drie maanden na aanvang van de studie. De Tweede Kamer heeft
in het Algemeen Overleg van 5 juni 2008 aangegeven twijfels te hebben bij de termijn van drie maanden. De
vraag was of drie maanden niet te vroeg zou zijn, zeker als het niet mogelijk is om ook nog op latere tijdstippen
in een traject, zoals een honoursprogramma, in te stromen. Ik heb toegezegd hierop terug te komen in deze
voortgangsrapportage.
De drie maanden termijn is genoemd door Commissie `Ruim baan voor Talent'. De commissie wijst op
onderzoek (door prof. D. Mellenbergh, waarbij studenten psychologie, rechten en economie aan de UvA zijn
onderzocht) waaruit blijkt dat als studenten geselecteerd moeten worden dit beter in het begin van de studie kan
gebeuren op basis van studieresultaten (het eerste tentamen) dan `aan de poort' van de opleiding. Het eerste
tentamen (dat meestal na ca. drie maanden wordt afgenomen) is een betere voorspeller voor studiesucces dan
toelatingstesten `aan de poort'.
Ik stel voor vast te houden aan de termijn van drie maanden en met de instellingen afspraken te maken over het
mogelijk maken van een tweede instapmoment. Mijn argumenten daarbij zijn de volgende:
- Bij de ontwikkeling van honours programma's in Nederland is het `beste' startmoment een
punt van discussie geweest. Om diverse redenen willen veel honours programma's het
startmoment vervroegen. Deze tendens naar vervroegen blijkt ook in de VS gaande. Ook in het
Sirius Programma zijn er aanvragen met honours programma's die aan het begin van de
opleiding willen starten.
- Na aanvang van de studie zakt bij veel studenten de motivatie snel weg. Instellingen streven er
daarom steeds meer naar om meteen bij aanvang van de studie een binding met de studenten
op te bouwen, de toon te zetten en studenten optimaal te motiveren. Hoe eerder het honours
programma start, hoe beter (het heeft zin om hoog te scoren). Wordt er te lang gewacht dan is
de opleiding de student al kwijt aan bijbaantjes, verenigingen, sport e.d.
- Derde argument is dat er al in het VO steeds meer belangstelling voor honours programma's
lijkt te komen als gevolg van pre-universities, junior colleges e.d. In het verlengde daarvan
willen veel scholieren zo spoedig mogelijk kunnen deelnemen aan een honours programma.
- De situatie (naar analogie bij de toelating tot gymnasia) waarbij de student of zijn ouders eisen
om in het honours programma geplaatst te worden, terwijl daarvoor niet voldoende plekken
zijn, kan worden voorkomen op grond van de wet. Dit kan zeer relevant zijn bij populaire
honours programma's zoals het Law College van de Universiteit Utrecht.
- Als een honoursprogramma 30 ECTS of meer omvat (zoals vaak het geval is) is vroeg starten
nodig.
- Opleidingen hebben belang bij een tweede instapmoment om ook late beslissers te kunnen
werven.
---
1.6. Jaarlijkse functioneringsgesprekken
Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer over `Ruim baan voor talent' op 5 juni 2008 is door het lid
Dibi aandacht gevraagd voor het instrument van jaarlijkse functioneringsgesprekken. Ik zal dit instrument verder
in gesprek brengen met de studentenbonden, maar ik merk op voorhand op geen voorstander te zijn van nadere
regelgeving op dit punt. Ik vind dat hier een eigen verantwoordelijkheid ligt van instellingen en studenten. De
instrumenten, die bij wet geregeld zijn en wat mij betreft nog geregeld worden, betreffen vooral de toelating tot
en het eerste jaar van de opleiding. Naarmate de student verder komt in zijn onderwijsloopbaan mag van hem
meer verantwoordelijkheid worden verwacht, waarbij wettelijk geregelde prikkels als de eerder genoemde niet
passend zijn. Ook wil ik hier de verantwoordelijkheid van de instelling in acht nemen. Dat past ook in de geest
van de aanpak via de meerjarenafspraken.
2. Excellentie in hoger onderwijs
2.1. Sirius Programma
Zoals in de strategische agenda is opgemerkt, is een bedrag van 50 miljoen uit het Fonds economische
structuurversterking (Fes) beschikbaar gekomen voor het bevorderen van excellentie in het hoger onderwijs.
Inmiddels is een subsidieprogramma, het Sirius Programma, gestart. De eerste tranche van dit programma heeft
betrekking op de bacheloropleidingen. In de beoordeling van de subsidieaanvragen staan de te behalen
(meetbare) prestaties van een instelling op het gebied van excellentie centraal (o.a. doorstroom van
afgestudeerde bachelors naar excellente masteropleidingen en het behalen van een kenmerk voor bijzondere
kwaliteit). Uiterlijk eind oktober 2008 zal ik de subsidies voor de eerste tranche toekennen ( 40 mln.). De
hogescholen en universiteiten waarvan de aanvraag gehonoreerd wordt krijgen vervolgens vier jaar om de
prestaties te behalen.
De tweede tranche zal betrekking hebben op de masteropleidingen. In mijn beleidsreactie op het eindrapport van
de Commissie 'Ruim baan voor talent' (Kamerstuk 2007-2008, 29388, nr. 15) heb ik voorgesteld om daarbij de
toepassing van de selectie en collegegelddifferentiatie mogelijk te maken. Tijdens het Algemeen Overleg op 5
juni 2008 bleek dat de Tweede Kamer mijn beleidsreactie steunt. Ik zal dan ook, vooruitlopend op de benodigde
wetgeving met betrekking tot selectie en collegegelddifferentiatie, nog dit jaar de instellingen uitnodigen een
subsidieaanvraag te doen voor de tweede tranche van het Sirius Programma.
2.2. Akademie-assistenten
Op voorstel van de KNAW en het ISO worden nog dit jaar pilots opgezet rond Akademie-assistenten. Beoogd
wordt talentvolle en gemotiveerde studenten de kans te bieden te werken in een uitdagende leeromgeving, nl. die
van excellente wetenschappers. Studenten ontvangen voor dit werk een vergoeding, die het hen mogelijk maakt
bijbaantjes die niets met de wetenschap te maken hebben te verruilen voor een assistentschap gericht op
excellent academisch werk ("van de tap naar het lab"). Hiertoe zal nog voor de zomer een regeling worden
gepubliceerd, die het de KNAW mogelijk maakt nog dit jaar projecten te selecteren, die moeten leren of en zo ja
hoe deze nieuwe functie structureel onderdeel kan gaan uitmaken van de universiteiten.
---
3. Studiefinanciering
In het notaoverleg over de strategische agenda heb ik toegezegd om te onderzoeken of de bijverdiengrens
versoepeld kan worden en om na overleg met de studentenorganisaties een standpunt in te nemen over de vraag
of de termijn voor terugbetaling van studieschulden 25 jaar moet worden of 15 jaar moet blijven.
Bijverdiengrens (uitgebreide analyse in bijlage 3)
· Het probleem dat studenten met de bijverdiengrens hebben ontstaat, wanneer een student afwacht
totdat de IB-groep hem confronteert met de overschrijding van de bijverdiengrens. In dat geval moet
hij het meerdere inkomen boven de bijverdiengrens tot maximaal de ontvangen beurs terugbetalen,
samen met een vergoeding voor elke maand OV-studentenkaartbezit.
· In de praktijk krijgt circa 1% van de gecontroleerden hiermee te maken. De rest blijft beneden de
bijverdiengrens door het hele jaar niet meer dan de bijverdiengrens te verdienen dan wel door de
studiefinanciering op tijd stop te zetten of met terugwerkende kracht in te trekken.
· De omvang van de groep, die de bijverdiengrens overschrijdt, neemt af en kan verder afnemen als
gevolg van vernieuwde voorlichting over het met terugwerkende kracht intrekken van
studiefinanciering in 2006/2007 en verruiming daarvan begin 2008 (vanaf 2008 hebben studenten tot 1
juli de mogelijkheid om studiefinanciering met terugwerkende kracht in te trekken). De eerste effecten
daarvan worden in 2009 zichtbaar.
· Afschaffing van de bijverdiengrens betekent het verwijderen van een elementair kenmerk uit het
studiefinancieringsstelsel en brengt grote budgettaire risico's met zich mee. Fiscalisering van de
bijverdiengrens houdt een ingrijpende stelselwijziging in en leidt tot een nieuw drempelprobleem bij
de basis- en aanvullende beurs.
· Een glijdende schaal bij de bijverdiengrens kan alleen budgettair neutraal ingepast worden door een
verlaging van de bijverdiengrens. Dat betekent wel, dat studenten die in de huidige situatie binnen de
bijverdiengrens blijven, straks eerder zullen moeten gaan terugbetalen.
· De beste mogelijkheid is mijns inziens door te gaan met goede voorlichting over het niet te veel
bijverdienen, het op tijd stopzetten van de studiefinanciering en het met terugwerkende kracht
intrekken van studiefinanciering om daarmee de groep studenten, die over de bijverdiengrens heen
gaat, zo klein mogelijk te houden.
Inkomensgerelateerd terugbetalen van studieschulden en de aflosfase
In de strategische agenda heb ik aangekondigd de terugbetaling van studieschulden te verbeteren door een
systeem van inkomensgerelateerd terugbetalen te introduceren. Het gaat om een aanpassing van eerdere
wetsvoorstellen, die om verschillende redenen niet in wet konden worden omgezet (Kamerstukken II,
2006/2007, 30933, nrs. 2 en 3). Daarbij had ik het voornemen om de aflosfase conform het eerdere voorstel - als
10
versoepeling - naar 25 jaar te brengen. Nadat de studentenorganisaties hebben aangegeven hier geen voorstander
van te zijn, heb ik uw Kamer toegezegd om dit na overleg met hen te heroverwegen.
De studentenorganisaties hebben mij inmiddels laten weten geen eensgezinde voorkeur te hebben voor een
aflosfase van 25 dan wel 15 jaar. De voorstanders van een aflosfase van 25 jaar wezen op de keuzevrijheid in
deze variant. Debiteuren kunnen er bewust voor kiezen om 25 jaar lang een lager bedrag dan in de 15-
jaarsvariant terug te betalen dan wel om uit eigen beweging extra af te lossen en daarmee minder lang aan de
studieschuld vast zitten. Tegenstanders wezen erop dat debiteuren zonder financiële ruimte om extra af te lossen
10 jaar langer aan een studieschuld vastzitten en daardoor ook in totaliteit een groter rentebedrag moeten betalen.
Beide argumenten zijn valide. Daarmee moet ik constateren dat nog steeds zeer verschillend wordt gedacht over
de vraag of een aflosfase van 25 jaar al dan geen goede versoepeling is en heb ik onvoldoende grond om dit
voornemen door te zetten. Ik zal dan ook geen verandering in de huidige aflosfase van 15 jaar voorstellen.
De studentenorganisaties hebben mij nadrukkelijk laten weten, dat zij uitgesproken voorstander zijn van het
stelsel van inkomensgerelateerd terugbetalen van studieschulden. De kernpunten van dat stelsel zijn:
1. Er wordt automatisch rekening gehouden met de hoogte van het inkomen. Standaard hoeft beneden een
bepaalde inkomensgrens niet te worden afgelost, de aanvraag van de draagkrachtmeting komt hiermee
te vervallen en de inkomensgrens (aflossingsvrije voet) wordt hoger dan bij de huidige
draagkrachtmeting het geval is;
2. Boven die inkomensgrens betalen oud-studenten een vast percentage van 11% over het meerdere
inkomen, zolang als nodig is om de studielening terug te betalen, maar niet langer dan een
maximumperiode van 15 jaar. Na het verstrijken van die maximumperiode wordt de resterende schuld
kwijtgescholden.
3. Oud-studenten krijgen de mogelijkheid om de terugbetaling van de studielening naar eigen inzicht
maximaal vijf jaar op te schorten voor `tijden waarin aflossing wat moeilijker is'. De rente loopt dan
wel door en de maximale terugbetaalperiode wordt ermee verlengd.
4. De mogelijkheid om versneld af te lossen blijft bestaan en de berekening van de rente verandert niet ten
opzichte van de huidige situatie.
Gegeven de uitgesproken steun hiervoor ga ik door met de voorbereiding van het wetsvoorstel ter zake.
4. Innovatie
Nederland heeft nodig dat het hoger onderwijs -en onderzoekbestel voor de samenleving van morgen
hoogwaardige, ondernemende kenniswerkers aflevert en kennis die de samenleving verbetert en de economie
versterkt. Dat gebeurt het beste als hoger onderwijs en onderzoek in verbinding staan met de arbeidsmarkt
(maatschappelijke organisaties en bedrijven), op een sterke kennisbasis steunen en zich concentreren op voor de
toekomst belangrijke terreinen. Vanuit dat perspectief heb ik de uitwerking ter hand genomen van een reeks
beleidsinitiatieven die zijn opgenomen in de strategische agenda.
Voor het hbo gaat het om initiatieven gericht op verhoging van de kwaliteit en bijdrage die de hbo-professional
kan leveren in de beroepspraktijk. Daarom zet ik in op versterking, verankering en kwaliteitsborging van
---
praktijkgericht onderzoek. Voor het universitaire bestel zijn trajecten waarbij belangrijke gebieden zelf keuzes
maken voor focus, massa en versterking van onderwijs en onderzoek de meest effectieve weg.
4.1. Praktijkgericht onderzoek aan hogescholen
De ontwikkeling van het praktijkgericht onderzoek aan hogescholen wordt op verschillende manieren geborgd
en gestimuleerd. In het wetsvoorstel ter wijziging van de WHW, dat in de strategische agenda is aangekondigd,
is dit type onderzoek (ontwerp en ontwikkeling) wettelijk verankerd. Op dit moment vindt zowel een evaluatie
van de lectoraten plaats als een evaluatie van de RAAK-regeling, waaruit praktijkgericht onderzoek wordt
gesubsidieerd. Belangrijk aandachtspunt van deze evaluaties is dat lectoren en het praktijkgericht onderzoek dat
zij door studenten laten verrichten de kennisuitwisseling bevorderen tussen hun hogeschool en bedrijfsleven en
publieke sector uit hun omgeving. Net zo belangrijk is dat ze ertoe bijdragen dat het onderwijs aan hogescholen
kwalitatief sterker wordt en verrijkt met onderzoeksvaardigheden. Beide evaluaties worden in het najaar
afgerond. In aanvulling op deze evaluaties wordt een beleidsdoorlichting voorbereid. Deze beleidsdoorlichting
moet zicht bieden op de maatschappelijke effecten van de investeringen en relevante vervolgstappen.
In het Vernieuwd convenant lectoren en kenniskringen in het hoger beroepsonderwijs (december 2004) tussen
het ministerie van OCW en de HBO-raad is overeengekomen dat uiterlijk per 1 januari 2009 een extern
kwaliteitszorgstelsel voor praktijkgericht onderzoek aan hogescholen operationeel is. Dit kwaliteitszorgstelsel
wordt op dit moment ontwikkeld door de HBO-raad. OCW ziet erop toe dat dit kwaliteitszorgstelsel de juiste
kwaliteitsmaatstaven hanteert. Het kwaliteitszorgstelsel is gericht op het onderwijs, de beroepspraktijk, het
domein onderzoek en kennis en de samenleving in bredere zin. Belangrijke kwaliteitsmaatstaven voor OCW
zijn:
· Internationale validering van kwaliteit van onderzoek
· Validering door bedrijfsleven/publieke sector (valorisatie-aspect)
· Kwaliteit van onderwijs, met name verankering analytische vaardigheden in curriculum t.b.v. de hbo-
professional
Professionele masteropleidingen
In de strategische agenda heb ik aangekondigd tijdelijke financiering te willen inzetten voor de ontwikkeling van
professionele (hbo-)masters op terreinen die voor Nederland van belang zijn. Ik onderzoek nog welke
vormgeving voor deze financiering het meest effectief en doelmatig is en ik zal de Tweede Kamer eind 2008
daarover rapporteren.
3TU Federatie
De 3TU Federatie is hard bezig om op het terrein van onderwijs, onderzoek en valorisatie de krachten te
bundelen en best practices te delen. Ik heb in juni 2008 een evaluatie ontvangen van de inspanningen en
resultaten tot nu toe. Sinds 2007 worden die ondersteund met de inzet van 50 mln. FES-middelen voor de
ontwikkeling van vijf nieuwe Centres of Excellence: Centre for Intelligent Mechatronic Systems; Centre for
Dependable ICT Systems; Centre for Sustainable Energy Technologies; Centre for Multiscale phenomena;
Centre for Bio-Nano Applications. Deze centra, zijn ingebed in het "3TU Institute of Science and Technology",
12
en zullen door de 3 TU's worden verankerd. Een zesde Centre of Excellence, gericht op Ethics and Technology,
hebben de 3TU's uit eigen middelen gestart. Voor deze centra werft de 3TU Federatie internationale top-
onderzoekers. Deze blijken zeer schaars.
De Federatie heeft ook krachtig gewerkt aan de afstemming van het bachelor- en master-onderwijs en
mogelijkheden geschapen om gemakkelijk van de ene (technische) universiteit over te stappen op de andere. In
september 2008 start een nieuwe gemeenschappelijke master-opleiding in Science Engineering. Tevens zet de
Federatie in op het verbeteren van de studenten-instroom vanuit het vo. Ook hebben de 3 TU's een gezamenlijke
afspraak gemaakt over de basiskwaliteit waaraan hun opleidingen moeten voldoen.
De drie TU's delen succesvolle formules voor valorisatie van kennis. Hun incubators werken samen in het
"Innovation Lab", waarbij zij gebruik maken van gemeenschappelijke standaardcontracten en
octrooiregelingen.
De Federatie is een breed strategievormend traject gestart. In het najaar 2008 legt zij mij haar strategie voor die
betrekking heeft op de vormgeving en activiteiten van de 3TU Federatie in de jaren 2009-2012. Deze zal mede
als basis dienen voor de lange termijn strategie, die de 3TU Federatie zal ontwikkelen met betrekking tot
krachtenbundeling in haar onderwijs, onderzoek en valorisatie. Dat alles binnen het perspectief van wat
Nederland in internationale context behoeft. Deze is bedoeld als basis voor meerjarenafspraken ten behoeve van
de inzet van 15 mln. per jaar zoals aangekondigd in de strategische agenda.
Sectorplan natuur- en scheikunde
De Regiegroep Chemie en de Stuurgroep sectorplan Natuurwetenschappen (waarin vertegenwoordigd de Vrije
Universiteit Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Radboud Universiteit Nijmegen, Universiteit Leiden,
Rijksuniversiteit Groningen, Universiteit Utrecht en de drie TU's) hebben mij in 2007 een gezamenlijk
implementatieplan aangeboden voor de versterking van onderwijs en onderzoek in de natuur- en scheikunde. Dit
plan combineert, op mijn verzoek, eerdere afzonderlijke strategieën van respectievelijk beide groepen. Inzet van
het implementatieplan is onder meer versterking van de instroom uit het vo en hbo in de wetenschappelijke
opleidingen, samenwerking en vernieuwing in het bachelor en masteronderwijs, meer focus en massa in het
onderzoek en meer valorisatie van het onderzoek.
Ik onderschrijf de noodzaak voor Nederland van een sterke basis in de natuurkunde en scheikunde. Die is voor
onze kennissamenleving en bedrijvigheid van cruciaal belang. Het interesseren van voldoende jongeren, onder
wie zeker ook meisjes, voor deze vakken is van groot belang voor het veiligstellen van voldoende exact
geschoolden die onze publieke instellingen en het bedrijfsleven nodig hebben. Het werk van het Platform Bèta
en Techniek vormt daarvoor een uitstekende basis. Ook vormen krachtige basisdisciplines natuur- en scheikunde
de pijlers voor een gezonde wetenschappelijke infrastructuur. De chemie geldt ook als sleutelgebied wegens het
belang voor een sterk Nederlands bedrijfsleven. Nederland scoort in die disciplines internationaal uitstekend. Om
dat zo te houden is extra inzet nodig.
Ik zal daarom de uitvoering van het implementatieplan vooralsnog op de volgende manier ondersteunen: op
verzoek van het kabinet zet het Platform Bèta Techniek in 2008 circa 3 mln. in. In 2009 en 2010
zwaluwstaarten het Platform en de Stuurgroep het Sprintprogramma HO (van het Platform) met het
onderwijsdeel van het implementatieplan van de Stuurgroep.
13
Ik heb de Stuurgroep gevraagd de plannen ter toetsing voor te leggen aan de voorzitters van de betrokken
instellingen en aan NWO en KNAW. Op basis van een positief oordeel is het mijn voornemen per 2011
ondersteuning voor het sectorplan te bieden. In 2016 zal de effectiviteit van deze ondersteuning tussentijds
worden getoetst.
Medische sector
De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) heeft besloten een "Profileringsnota UMC's"
op te stellen. In deze nota zal worden aangegeven welke onderzoeksprofielen de verschillende UMC's in een
aantal grotere medische gebieden kiezen, welke (internationale) positie dat onderzoek heeft en tot welk aanbod
aan toppreferente zorg dat leidt. Ondermeer op basis daarvan zal worden geschetst welke strategische keuzes in
onderzoek en mede in relatie daartoe in het onderwijs de UMC's maken voor de komende tien tot vijftien jaar, in
hoeverre de UMC's daarin zelfstandig willen opereren of juist in samenwerkingsverband, ook met het oog op
ontwikkelingen binnen de EU en in wereldverband.
Daarnaast brengt de NFU binnenkort een gemeenschappelijke kaderregeling uit voor valorisatieactiviteiten van
de UMC's.
Onderwijs en ondernemerschap
Om Nederland zowel in de publieke sector als in het bedrijfsleven innovatiever te maken zijn ondernemende
werknemers een belangrijke voorwaarde. Zij worden geleverd door instellingen voor hoger onderwijs die steeds
meer kennis uitwisselen en samenwerken met maatschappelijke instellingen en bedrijven (van klein tot groot).
Deze inzet wordt bevorderd door in het onderwijs meer aandacht voor ondernemende houding en zelfstandig
ondernemerschap te organiseren. Daarvoor zijn in de strategische agenda extra middelen gereserveerd (15 mln.
OCW, 15 mln. EZ voor de jaren 2008-2011) als vervolg op de eerder toegekende FES-middelen. Deze worden
ingezet om onderwijsinstellingen de kans te geven onderwijs in ondernemerschap vorm te geven en van elkaar te
leren. Vrijwillige deelname én elkaar versterken is het uitgangspunt. Inmiddels zijn aan zes Centers of
Entrepreneurship in het HO en 24 projecten in PO, VO en BVE extra middelen (afkomstig uit het Fes)
toegekend. Met de eerste toegekende projecten zijn stevige stappen gezet om scholen enthousiast te krijgen voor
het leren ondernemen. Die initiatieven zijn echter nog versnipperd. Het is vruchtbaar om nu in te zetten op het
verder professionaliseren en verankeren van deze goede initiatieven. De algemene lijn vanaf 2008 is meer te
investeren in netwerken in de regio om kennisuitwisseling tussen onderwijsinstellingen en ondernemers te
bevorderen.
Er wordt ingezet op de volgende instrumenten:
· In 2008 worden netwerken in het MBO ontwikkeld. Daarnaast wordt onderzocht in het HO of een
beurzenprogramma voor potentiële studentondernemers haalbaar is.
· In 2009 wordt ingezet op een aparte regeling voor ondernemerschapsprojecten bij lerarenopleiding VO
en PABO's. Daarnaast wordt er een tweede ronde voor het oprichten van Centers of Entrepreneurship
uitgezet voor het HBO en WO. Op basis van de evaluatie van de eerste ronde voor de centers zal
worden bepaald of de huidige regeling voor de centers aangepast wordt. Tot slot wordt in het PO en
VO ook ingezet op het organiseren van netwerken. In overleg met de PO-raad en VO-raad wordt in
2009 een programma op basis van vrijwilligheid vormgegeven.
14
In september 2008 zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden over de nadere uitwerking van het programma.
5. Onderzoek
Graduate Schools
In de strategische agenda heb ik aangekondigd om te onderzoeken hoe kenmerken van de graduate schools in de
Verenigde Staten geïntroduceerd kunnen worden in de Nederlandse situatie. Ik denk dat op die manier de ruimte
die het Nederlandse promotiestelsel aan talentvolle onderzoekers biedt verder kan worden vergroot.
Onder graduate school wordt hier verstaan: een mono-universitaire graduate school, een landelijk
onderzoeksschool of een combinatie van onderdelen daarvan. Bijna alle Nederlandse universiteiten hebben hun
onderzoekscholen omgevormd naar graduate schools of zijn daarmee bezig. De vormgeving daarvan is
vakgebiedspecifiek.
Het is uitdrukkelijk niet mijn bedoeling om de universiteiten één bepaald model op te leggen, maar te kijken of
er één of meerdere universiteiten zijn, die met aspecten van het Amerikaanse model willen experimenteren. Wat
mij aanspreekt van de Amerikaanse graduate schools is de nadruk op de onderwijsvakcomponent in het eerste
jaar. Deze biedt de promovendus de gelegenheid om op verschillende deelgebieden rond te kijken en na dat jaar
een definitieve keuze voor een onderwerp te maken. Het opleidingsaspect wint hierdoor aan kwaliteit.
Voor de opstart hiervan is een extra budget beschikbaar van 1 mln. in 2008, dat (in geval van opschaling)
oploopt naar 15 mln. in 2011. Dit experiment is ondergebracht in een subsidieprogramma dat momenteel door
NWO wordt uitgewerkt. Het subsidieprogramma zal gestart worden in één sector en later worden uitgebreid naar
andere sectoren. In eerste instantie zullen drie aanvragen worden gehonoreerd. De eerste call for proposals zal
eind 2008 uitgaan.
Ik heb in het Algemeen Overleg op 14 mei 2008 aangegeven de Tweede Kamer te informeren omtrent de
graduate schools naar Amerikaans model, zodra het subsidieprogramma door NWO is uitgewerkt en aan mij is
voorgelegd.
Arbeidspositie bursalen, aio's en oio's
Op 12 februari 2008 heb ik een brief verzonden aan de ABVAKABO inzake bursalen (waarvan de Tweede
Kamer een kopie heeft ontvangen, Kamerstukken II nr. ocw0800207). Daarin heb ik aangegeven niet van plan te
zijn de wet ter zake te wijzigen en geen voorstander te zijn van verschillende soorten promovendi met
verschillende arbeidsvoorwaarden. Ik heb in deze brief de universiteiten wel verzocht met elkaar over de
bursalenkwestie in overleg te treden en ter zake te proberen op één lijn te komen. Vervolgens heb ik dit in het
bestuurlijk overleg met de VSNU van 26 mei 2008 aan de orde gesteld. De VSNU heeft daarbij aangegeven te
hechten aan de huidige variëteit ten aanzien van de bursalen. Daarbij gelden nu drie regimes: - buiten promoties
(buiten arbeidsovereenkomst) bursalen (dit betreft het overgrote deel, waaronder buitenlandse studenten)
Aio/Oio systeem (loopt via de CAO). De VSNU heeft benadrukt dat het vooral gaat om promovendi uit het
buitenland; die zijn over het algemeen tevreden over de huidige situatie, waarin zij bursalen zijn.
Ik blijf deze situatie echter merkwaardig vinden, als het om Nederlandse onderzoekers gaat. Een aio bij
bijvoorbeeld de Universiteit Groningen heeft andere arbeidsvoorwaarden dan bijvoorbeeld een aio bij de
15
Universiteit Utrecht. Daarvoor zijn mij geen inhoudelijke argumenten bekend. Ik voel er meer voor Nederlandse
aio's overal in Nederland dezelfde aanstelling te geven. Bij niet-Nederlandse ingezetenen kan de aanstelling op
verschillende manieren blijven plaatsvinden. Ik zal per brief de vakbonden te vragen wat op dit punt hun
standpunt is.
6. Systeemprikkels
In de strategische agenda heb ik voorgesteld om naast de extra investeringen en meerjarenafspraken nog een
beperkt aantal prikkels in het hoger onderwijsstelsel te introduceren, die de beleidsprioriteiten gunstig kunnen
beïnvloeden. In verband met deze voorstellen zijn door de Tweede kamer naar aanleiding van het notaoverleg
van 10 december 2007 verschillende moties aangenomen. Deze zal ik in deze paragraaf kort behandelen.
Bekostiging
In de strategische agenda zijn de grondslagen voor het nieuwe stelsel voor de instellingsbekostiging opgenomen.
Deze worden momenteel omgewerkt naar een aanpassing van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. Het ontwerp
wordt naar verwachting dit najaar aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit is afhankelijk van de
uitvoeringstoetsen van de IB-groep en CFI en ook of de instellingen in staat zijn de wijzigingen in hun
administraties en processen op tijd in te voeren. In september 2008 zal dit duidelijk moeten zijn.
Overeenkomstig de motie-Zijlstra/Besselink over het opnemen van kwaliteitsaspecten in de nieuwe
bekostigingssystematiek heb ik een Commissie Kwaliteit en Bekostiging Hoger Onderwijs ingesteld die mij zal
adviseren over de haalbaarheid van kwaliteitsaspecten in de nieuwe bekostigingssystematiek (advies volgt in
september a.s.). Dit advies en mijn reactie daarop kunnen door de Tweede Kamer bij de behandeling van het
voorstel voor aanpassing van het Uitvoeringsbesluit WHW betrokken worden.
Wetsvoorstel ter wijziging van de WHW
Komend najaar zal ik ook het wetsvoorstel ter wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarin zal o.a. conform de motie-Leijten de verbetering van de
medezeggenschap in het hoger onderwijs nader worden uitgewerkt evenals de `niet-goed-geld-terug'-gedachte
(restitutie van het collegegeld), waarover de motie-Besselink is aangenomen.
Accreditatie
In de strategische agenda is ook een eerste aanzet gedaan voor de uitgangspunten van een nieuw
accreditatiestelsel. De Tweede Kamer heeft mij gevraagd om tijdig een nadere uitwerking hiervan op te sturen.
Ik heb mijn voorstel voor het nieuwe accreditatiestelsel beschreven in de notitie "Focus op kwaliteit", die op 11
februari 2008 naar de Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 288 en 28 879, nr. 21). De Kamer
heeft dit voorstel op 27 maart 2008 besproken en goedgekeurd. De NVAO is nu bezig het nieuwe stelsel in
samenspraak met alle betrokkenen verder te ontwikkelen en pilots uit te voeren. De conceptkaders die in het
kader van het nieuwe stelsel zijn ontwikkeld zijn onderwerp van gesprek met de Nederlandse en Vlaamse
koepelorganisaties en docenten en deskundigen. Na de zomer van 2008 zullen de pilots starten. Ik streef ernaar
eind 2008 het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aan te bieden.
16
BIJLAGEN
17
Bijlage 1. Meerjarenafspraak VNSU
`Naar een ambitieuze studiecultuur: Studiesucces in het wetenschappelijk onderwijs'
Meerjarenafspraak tussen de minister van OCW en de VSNU ter uitvoering van
`Het Hoogste Goed', strategische agenda voor het hoger onderwijs -, onderzoek en wetenschapsbeleid
Preambule
Dit document legt de meerjarenafspraak vast tussen de VSNU en de minister van OCW over het vergroten van
het studiesucces in het wetenschappelijk onderwijs. Deze meerjarenafspraak heeft betrekking op de periode
2008-2011, met op onderdelen ambities tot en met 2014.
Eind 2007 heeft de minister van OCW `Het Hoogste Goed' uitgebracht, de strategische agenda voor het hoger
onderwijs-, onderzoek en wetenschapsbeleid. Eerder dat jaar hebben de VSNU en de HBO-raad hun eigen
beleidsagenda's gepresenteerd, waarin het bevorderen van onderwijskwaliteit en een meer ambitieuze
studiecultuur centraal staan.
`Het Hoogste Goed' wil initiatieven tot het vergroten van het studiesucces een steun in de rug geven
(Kamerstukken II 2007-2008, 31288, nr. 1). Daartoe stelt de minister van OCW aan de universiteiten extra
publieke middelen beschikbaar op grond van een meerjarenafspraak. Dit document werkt deze
meerjarenafspraak nader uit.
De minister van OCW en de VSNU voeren jaarlijks bestuurlijk overleg over de meerjarenafspraak.
1. Ambities
De VSNU en de minister van OCW zijn het erover eens dat meer studenten behouden moeten blijven voor het
hoger onderwijs en dat zij onderwijs horen te ontvangen dat het beste uit hen naar boven haalt.
In 2007 hebben de Nederlandse universiteiten het studiesucces van studenten in de bachelorfase tot prioriteit
benoemd. Hiervoor hebben zij een aantal streefwaarden geformuleerd (zie kader) met als doel de individuele
inspanningen zichtbaar en ervaringen beter uitwisselbaar te maken. In de strategische agenda `Het Hoogste
Goed' heeft de minister eveneens ambities neergezet rond meer studiesucces en kwaliteit die goed aansluiten bij
de agenda van de universiteiten. De meerjarenafspraak is gericht op het realiseren van deze gedeelde ambities en
streefwaarden.
De Nederlandse universiteiten willen zich inspannen om:
1. de verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar te versterken
Ambitie: in een zo vroeg mogelijke stadium (veelal het eerste semester) bekijken of de student bij de voor
hem best passende opleiding studeert (matching/vroege binding), zodat universiteiten succesvoller
doorverwijzen. De instroom, doorstroom, verwijzing en uitval (uit ho-bestel) zal worden gemonitoord.
18
Vanwege de oriënterende, selecterende en verwijzende functie van de bachelor-1 zullen hier geen
streefwaarden aan worden gekoppeld.
2. de studie-uitval in bachelor-2 en 3 halveren. (herinschrijving na eerste bachelorjaar )
Ambitie: de studie-uitval (uit wo) en studie-switchen (binnen wo) in bachelor-2 en -3 (anno 2007: 14
procent) halveren in 2011. Na het (verwijzende en bindende) eerste bachelorjaar zou er in bachelor-2 en
3 een aanzienlijke reductie van studie-uitval en studie-switchers mogelijk moeten zijn.
3. meer studenten in vier jaar de bachelor afronden (herinschrijving na eerste bachelorjaar).
Ambitie: in 2014 rondt meer dan 70 procent van de studenten de bacheloropleiding in vier jaar af (anno
2007, 45 procent). Het bachelorprogramma is in drie jaar nominaal studeerbaar, maar extra
studentactiviteiten (buitenlandervaring of stage) kunnen ertoe leiden dat een extra jaar noodzakelijk is.
4. tien procent van de studenten meer dan het standaard programma studeren.
Ambitie: in 2014 neemt 10 procent van de studenten deel aan opleidingstrajecten (zoals honours
programma's), die aanmerkelijk meer van studenten vragen dan gemiddelde opleidingsprogramma's.
Hiermee wordt aangesloten bij het Sirius-programma. Meer exacte indicatoren voor excellentie worden
nog ontwikkeld. Het gaat hier vooralsnog om het percentage studenten dat substantieel meer dan het
nominale aantal studiepunten (180 ects) behalen. Wanneer er meer extra middelen beschikbaar komen
voor excellentie (zie paragraaf 6, 1c in tabel), zullen er afspraken worden gemaakt over een zwaardere
ambitie op dit punt.
2. Lerende aanpak
De ambities voor het hoger onderwijs zijn hoog. Van de universiteiten en de hogescholen worden aanzienlijke
inspanningen verwacht om deze ambities ook daadwerkelijk te halen. Instellingen worden daarbij in de
gelegenheid gesteld om een werkwijze te kiezen die past bij hun eigen profiel. Factoren die studiesucces en
onderwijskwaliteit beïnvloeden blijken immers vaak per discipline (opleiding), onderwijsconcept en instelling te
verschillen. Uitwisselen van ervaringen kan instellingen helpen bij het kiezen van de juiste aanpak. Het in beeld
brengen van goede en slechte voorbeelden kan het inzicht in `wat werkt' en `wat werkt niet' vergroten. Er is op
dit moment nog te weinig evidence beschikbaar om een aanpak te kiezen die `geheid' succes zal hebben. Het
gaat om complexe onderwerpen waarbij niet één of twee duidelijke oplossingen voorhanden zijn. Om
instellingen te ondersteunen zal de VSNU zorgen voor jaarlijkse uitwisseling van goede en slechte voorbeelden
tussen universiteiten. Daarnaast zetten VSNU en OCW stappen naar een meer systematische beschrijving van
`wat werkt' en `wat niet werkt', waarin objectieve, evidence based informatie beschikbaar komt.
Bij het in beeld brengen van de resultaten is het ook zaak oog te hebben voor factoren waar instellingen
nauwelijks tot geen grip op hebben zoals de thuis-/privé-situatie van studenten, de voorbereiding van studenten
in het toeleverend onderwijs, de hoogte van de studiefinanciering en het werken door studenten naast de studie.
Deze lerende aanpak kan ook nieuwe en betere indicatoren opleveren om de voortgang van de ambities te volgen
(zoals de basiskwalificatie onderwijs voor wo-docenten).
19
Op basis van de ervaringen tot nu toe, kan geconcludeerd worden dat voor het bereiken van de ambities, inzet
nodig is op:
· een goede aansluiting tussen vwo en wo met ruimte voor selectie en verwijzing in het eerste jaar;
· meer differentiatie tussen en binnen opleidingen (veeleisend voor de uitblinkers, inspirerend voor iedereen,
structurerend voor de achterblijvers);
· meer waardering binnen de universiteit voor het onderwijs (ruimte voor en bevordering van de
professionaliteit van docenten);
· stimulering van de academische gemeenschap (kleinschaligheid en nieuwe vormen van binding).
VSNU en de minister voeren jaarlijks overleg over de voortgang van de meerjarenafspraak, o.a. aan de hand van
de monitorgegevens.
3. Monitoring
Over de voortgang van de ambities wordt vanaf 2008 jaarlijks verslag gedaan in het document Kennis in Kaart
op basis van de volgende indicatoren:
Streefwaarden:
1. Studieuitval (uit ho) in bachelor-1
2. Rendement van herinschrijvers na het eerste bachelorjaar na 4 jaar. (bron: 1-cijfer-HO/CBS).
3. Aantal studenten dat na herinschrijving na het eerste jaar alsnog van studie switcht in het 2de en 3de
bachelorjaar.
4. Aantal studenten dat na herinschrijving na het eerste jaar alsnog uitvalt uit het wetenschappelijk onderwijs
(bron: 1-cijfer-HO/CBS).
5. Percentage studenten dat méér dan het reguliere bachelorprogramma studeert
Vanaf 2010 worden deze cijfers ook per universiteit gepubliceerd (waar mogelijk een nulmeting in 2007), voor
zover dat nu nog niet gebeurt. Deze informatie komt dan uiteraard ook beschikbaar voor studenten.
Achtergrondvariabelen (onderwijscontext):
1. Studietijd en contacturen (in samenhang):
· gemiddeld tijdsbesteding aan studiegerelateerde activiteiten in uren per week (perceptie student,
bron: studentenmonitor);
· gemiddeld aantal uren per week/"contacturen instelling" (perceptie student, bron:
studentenmonitor);
· staf/studentratio (bron: 1-cijfer- HO/RAHO/WOPI/tijdbestedingonderzoek).
2. Het percentage van de studenten dat als zeer gemotiveerd kan worden beschouwd (bron:
Studentenmonitor).
3. Het aandeel `goed' en/of `excellent' scores op aspecten uit de accreditatierapporten (bron: NVAO).
4. Het aantal opleidingen dat de NVAO een bijzonder kenmerk of een kenmerk van bijzondere kwaliteit heeft
toegekend (bron: NVAO).
20
5. Het aantal behaalde basis- en senior (of uitgebreide) kwalificatie onderwijs.
OCW en VSNU zorgen er uiteraard voor dat de informatie achter de genoemde indicatoren beschikbaar komt.
Vanaf 2010 worden deze cijfers ook per universiteit gepubliceerd (waar mogelijk een nulmeting 2007). Deze
informatie komt dan ook beschikbaar voor studenten.
Deze achtergrondvariabelen zijn relevant, maar er is geen sprake van een één op één relatie met de kwaliteit van
het onderwijs. Deze indicatoren moeten in samenhang bezien worden en ingebed in een kwalitatief oordeel
Om een zo objectief mogelijk inzicht te krijgen in de inspanningen van de universiteiten om aan realisatie van de
ambities bij te dragen zal de Inspectie van het onderwijs worden gevraagd in 2010 een (steekproefsgewijs)
evaluatieonderzoek te doen.
4. Financieringsvoorwaarden
· De inspanningen van de universiteiten om het studiesucces te vergroten, zullen hoofdzakelijk worden
gefinancierd uit de huidige lump sum. De enveloppemiddelen zijn daarbij een welkome steun in de rug.
· De commissie `Ruim baan voor talent' gaat in haar eindrapport `Wegen voor talent' van 11 december
2007 in op nadelen van `plafondfinanciering' van universiteiten: volgens de commissie moet het
`plafond' worden aangepast, `niet zoals nu het geval is alleen als het aantal eerstejaars toeneemt, maar
ook als het rendement toeneemt.' Deze aanbeveling, ook relevant in het kader van deze
meerjarenafspraak, wordt betrokken bij de verdere ontwikkeling rond de financiering van het hoger
onderwijs, zoals voorzien in de strategische agenda `Het Hoogste Goed'.
· In 2011 zal de minister van OCW besluiten of de toevoeging van de extra middelen aan de lumpsum van
de instellingen onder de noemer van deze meerjarenafspraak wordt voortgezet. Bepalende factor voor
dit besluit is de mate waarin op sectorniveau voortgang is geboekt met het realiseren van de
streefwaarden in deze afspraak in relatie tot de inspanningen van de universiteiten. Mocht blijken dat er
onvoldoende voortgang is geboekt op genoemde indicatoren dan kan de minister besluiten om deze
wijze van toekenning stop te zetten.
5. Rol van partijen
· De VSNU bevordert medewerking van de instellingen aan de ambities in deze meerjarenafspraak, draagt
zorg voor jaarlijkse uitwisseling van goede voorbeelden (in de vorm van o.a. conferenties), werkt mee aan
de jaarlijkse monitoring van de voortgang van het realiseren van de ambities en draagt zorg voor een
tussenrapportage eind 2010, waaruit blijkt welke inspanningen de universiteiten hebben geleverd om de
ambities te bereiken. De VSNU-rapportage richt zich vooral op `het verhaal achter de cijfers': wat werkt wel
en niet, wat zijn goede voorbeelden, verschillen per (groep van) instellingen, etc.
· Het beschikbaar komen van de enveloppemiddelen (zie paragraaf 6), is voor de VSNU voorwaardelijk voor
het realiseren van de meerjarenafspraak.
21
· OCW ondersteunt de inspanningen van de universiteiten met extra investeringen. OCW zal zich inspannen
om de extra middelen die indicatief vanaf 2009 zijn gereserveerd op de aanvullende post van het rijk
feitelijk te doen belanden in de rijksbijdrage voor de universiteiten. Daarnaast zal OCW zich inspannen om,
indien nodig, te voorzien in faciliteiten in wet en regelgeving die een bijdrage kunnen leveren aan het
behalen van de gedeelde ambities.
6. Financiële paragraaf
A. Beschikbare enveloppemiddelen voor de meerjarenafspraken
bedragen 1.000
2008 2009 2010 2011 2012
Minder uitval en kwaliteitsimpuls 1.333 2.000 14.667 21.667 21.667
B. Beschikbare middelen die samenhangen met de gedeelde ambities
WO bedragen 1.000
1. Ambitieuze studiecultuur 2008 2009 2010 2011 2012
Enveloppemiddelen Coalitieakkoord (CA):
a. Verhoging studierendement niet-westerse
allochtone studenten 3.000 3.000
b. Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlandse
talent (HSP) * 5.000 6.000 5.000 5.000 5.000
c. Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlandse
talent (versterken opleidingen) 2.667 7.667 7.667
Subtotaal Enveloppenmiddelen CA 6.333 8.000 22.334 37.334 37.334
Middelen uit eerdere begrotingen (Oud):
a. Kwaliteitsverbetering docenten (promotievouchers
hbo-docenten) 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000
b. Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlandse
talent (HSP) * 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000
c. Middelen versterking kenniseconomie
(Voorjaarsnota 2006) ** 12.155 27.278 54.349 54.349 54.349
d. FES: Excellentie in onderwijs * 10.000 10.000 15.000 15.000
Subtotaal Oud 32.155 47.278 79.349 79.349 64.349
Subtotaal Enveloppenmiddelen CA + Oud 38.488 55.278 101.683 116.683 101.683
---
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De voorzitter van de VSNU,
dr. Ronald H.A. Plasterk dr. Sijbolt J. Noorda
Den Haag, 17 april 2008
23
Bijlage 2. Beleidsreactie op Onderwijsraadadvies "Een succesvolle start in het HO"
Er is in het maatschappelijk debat, maar zeker ook bij de professionals in het onderwijs, veel aandacht voor het
verhogen van de kwaliteit en het studiesucces in de eerste fase van het hoger onderijs. Ook ik heb in de
strategische agenda de nadruk gelegd op deze twee ambities. Maar ambities zijn nog geen oplossingen. Op basis
van de goede voorbeelden die er nu al bestaan moeten we gaan werken aan het realiseren van de ambities.
Verbeteringen in het voortraject
Feitelijk gaat het hier om twee te onderscheiden zaken namelijk enerzijds de inhoudelijke aansluiting van de
onderwijsprogramma's in het voorgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs op hetgeen als
aanvangsniveau door het hoger onderwijs verwacht wordt en vice versa. Anderzijds gaat het om de noodzaak om
een goede studiekeuzebegeleiding vorm te geven.
De noodzaak van een goede inhoudelijke aansluiting en het afstemmen van het eindniveau van het VO en MBO
op het verwachte niveau in het hoger onderwijs onderschrijf ik geheel. De raad bepleit daarnaast om een 5,5 voor
de vakken Nederlands, Engels en wiskunde verplicht te stellen op het centraal eindexamen. Voor wat betreft de
basisvaardigheden Nederlands en rekenen is recent een specifieke aanpak aangekondigd waar ik hier
kortheidshalve naar verwijs3. Dit sluit aan bij het advies van de raad om in een leerwegonafhankelijke `Afspraak
Aanvang Hoger Onderwijs (AAHO)' het minimale aanvangsniveau vast te leggen voor basale leerinhouden en
eventueel studievaardigheden, inclusief toetsen die aansluiten op deze afspraak. Zoals ook aangegeven in de
beleidsreactie op het onderwijsraadverkenning doorstroom en talentontwikkeling4, deel ik de opvatting van de
Onderwijsraad over het belang van leerwegonafhankelijke instroomeisen. Het is goed als de verschillende
onderwijsterreinen daarover met elkaar in gesprek zijn. Het is vervolgens de overheid die in
examenprogramma's en kwalificatiedossiers duidelijk moet vastleggen wat de eisen zijn op advies van
deskundigen uit de verschillende onderwijssectoren. In het voortgezet onderwijs zijn er dan centrale examens
waarin de eisen nader worden geconcretiseerd en waarbij het hoger onderwijs direct is betrokken, bestuurlijk en
inhoudelijk. Wat op dit moment ontbreekt is inderdaad de leerwegonafhankelijke omschrijving: de eisen van
mbo-4 en van havo, die beide toegang geven tot het hbo, zijn niet op elkaar afgestemd. Voor de basisvakken taal
en rekenen ligt er nu het voorstel om dat in overleg met alle drie betrokken sectoren (VO, MBO en HO) te doen5.
Daarnaast is het wenselijk dat het hbo een grotere betrokkenheid heeft bij de kwalificatiestructuur van het MBO-
4, uit onderzoek blijkt dat er nog geen enkele structurele verwijzing naar generieke of domeingerichte
doorstroomcompetenties en leercompetenties is terug te vinden, terwijl toch meer dan 60% van de betrokken
deelnemers doorstroomt naar het hbo6.
Geïntegreerde aanpak van studiekeuzebegeleiding
De Onderwijsraad constateert dat studenten en ouders zich beter moeten informeren en dat zij ook beter dienen
te worden geïnformeerd. Dat er daarnaast de afgelopen jaren veel is geïnvesteerd in loopbaanoriëntatie en -
begeleiding maar dat er geen sprake is van een systematische opbouw van evidenties over wat werkt. Hierdoor is
er weinig bekend over wat de effecten zijn van deze investeringen.
3 Beleidsreactie doorlopende leerlijnen Rekenen en Taal, 28 april 2008 Kamerstuk 2007-2008, 31332, nr. 3
4 15 april 2008
5 Beleidsreactie doorlopende leerlijnen Rekenen en Taal, 28 april 2008
6 Duurzaamheid en versterking doorstroom mbo-hbo, LICA, september 2006
24
Als we serieus werk willen maken van het ontplooien van alle talenten van alle jongeren die kunnen en willen
doorstromen naar het hoger onderwijs, moeten we meer doen dan inzetten op inhoudelijke aansluiting tussen de
onderwijssectoren.. Keuzeprocessen naar het hoger onderwijs vragen reflectie van de jongere zelf, en die heeft
daar ook een zware eigen verantwoordelijkheid in, maar ook professionele ondersteuning.
Deze keuzeprocessen beginnen ruim voor de daadwerkelijke overstap naar het hoger onderwijs. Daarom moeten
keuzeprocessen ook sectoroverstijgend ondersteund worden. Ondanks inzet via verschillende wegen blijkt uit
diverse onderzoeken 7dat in de afgelopen jaren een goede studiekeuzebegeleiding en loopbaanoriëntatie (LOB)
lastig realiseerbaar is. Voor het aanbieden van adequate studiekeuzebegeleiding en loopbaanoriëntatie is een
''krachtige loopbaangerichte leeromgeving'' nodig. Scholen hebben echter moeite om dit te realiseren. Eén van de
redenen is dat scholen vaak een sterke focus kennen op hun eigen aanbod.
Er is een stevige impuls nodig om studiekeuzebegeleiding en loopbaanoriëntatie structureel in de begeleiding
van jong volwassenen te verankeren. Met een relatief geringe investering in loopbaanoriëntatie en begeleiding
vroeg in de schoolloopbaan van jongeren kunnen problemen die gepaard gaan met veel hogere kosten later in de
schoolloopbaan voorkomen. Hier ligt een gedeelde verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen in het
VO, MBO en HO en de overheid. Een dergelijke sectoroverstijgende aanpak is recentelijk ook door de Raad
voor Werk en Inkomen bepleit8. Ook tijdens twee expertbijeenkomsten, die het ministerie van OCW heeft
georganiseerd in maart en april 2008, is dit benadrukt. Hierbij is aangegeven dat het niet alleen gaat om het
sectoroverschrijdende karakter van de aanpak, maar ook om de inbedding van de studiekeuzebegeleiding in het
primaire onderwijsproces
Het advies van de raad alsmede de bovenstaand genoemde oproepen zie ik als ondersteuning voor het ingezette
beleid ten aanzien van loopbaanoriëntatie en begeleiding in de Strategische Agenda BVE en de Kwaliteitsagenda
VO (kamerstuk 2007-2008, 27451, nr. 85 en 31289, nr. 1.). De instellingen ontvangen hier al middelen voor,
maar de MBO-raad en VO-raad zijn gevraagd om op dit punt een stimuleringsplan te ontwikkelen. Ik vraag hen
hierbij ook nadrukkelijk het hoger onderwijs te betrekken zowel bij de ontwikkeling als de uitvoering. Ook is er
een werkgroep binnen het ministerie van onderwijs geformeerd waarin alle betrokken directies op dit onderwerp
de krachten bundelen. Deze werkgroep gaat uit van een samenhangende aanpak die aansluit bij het RWI advies
en uitgaat van drie lijnen die parallel aan elkaar opgepakt moeten worden om een goede studiekeuzebegeleiding
binnen de sectoren te realiseren.
Het gaat om de volgende elementen:
Kwaliteitsborging: het initiëren van bestuurlijk dialoog en afspraken met de instellingen en andere relevante
partijen zoals het bedrijfsleven over het thema studiekeuzebegeleiding/LOB. Hierbij worden van onderop
criteria en richtlijnen geformuleerd voor een professioneel aanbod aan begeleiding. Dit gebeurt onder meer via
een stimuleringsplan door het veld met als inzet kwaliteitsverbetering, in de Kwaliteitsagenda VO en Strategisch
agenda BVE is een dergelijk stimuleringsplan opgenomen.
Communicatie: meer lijn en verbetering brengen in de communicatie waarbij wordt ingezet op minder
versnipperd onder de aandacht te brengen van het belang van LOB/Studiekeuzebegeleiding bij jongeren en
relevante partijen. Bestaande initiatieven ( bijvoorbeeld de portal opleiding en beroep en Kom in het leerbedrijf)
7 Voor de keuze. Voorstellen voor een betere studie en beroepskeuze begeleiding, RWI,maart 2008
8 Voor de keuze. Voorstellen voor een betere studie en beroepskeuze begeleiding, RWI,maart 2008
25
kunnen gebundeld worden gepresenteerd. Indien nodig kan een aanvullende communicatiestrategie opgezet
worden; gedacht wordt aan een positieve boodschap in de vorm van de dag/week van de loopbaan: `'Dit Is Jouw
Week'' (een moment om bij jezelf stil te staan).
Verankering: Er zijn diverse LOB initiatieven in het land. Deze kunnen gelden als good practices voor
studiekeuzebegeleiding en verder verspreid worden. Medio 2008 wordt een twintigtal goede voorbeelden van
LOB-initiatieven (relevante succesfactoren en methoden) geïnventariseerd. Het einddoel is op basis van deze
voorbeelden een leidraad te realiseren, zodat deze voorbeelden gemotiveerd als good practice kunnen gelden en
in de regio verspreid kunnen worden. Daarnaast kan de uitkomst gebruikt worden als input voor de
stimuleringsplannen, die de VO -en BVE-sector opstelt.
Het departement subsidieert sinds enkele jaren de totstandkoming van transparante, onafhankelijke en
betrouwbare informatie over de opleidingen in het hoger onderwijs, aanvankelijk in de vorm van de Keuzegids
Hoger Onderwijs, sinds begin 2006 in de vorm van de website Studiekeuze123. Nadat de website begin 2006 is
gestart met studiekeuze-informatie over alle geaccrediteerde bacheloropleidingen van de bekostigde ho-
instellingen in Nederland, zijn sindsdien al vele verbeteringen en uitbreidingen gerealiseerd. Op dit moment
worden de volgende verbeteracties ondernomen:
· Er is onderzocht of werkgeversenquêtes tot de mogelijkheden behoren. Hierover is de Tweede Kamer
geïnformeerd9. Er wordt aan gewerkt om beroepeninformatie op de website op te nemen.
· Ook wordt onderzocht of op de website informatie kan worden aangeboden of doorgelinkt kan worden
naar informatie over loopbaanoriëntatie en studiebegeleiding. De samenwerking met belanghebbenden
(VO-raad, MBO-raad, RWI, OCW, SZW) wordt geïntensiveerd.
· Ook is onderzocht of informatie over afgestudeerden van hogescholen en universiteiten (HBO-Monitor
en WO-Monitor) kan worden opgenomen en gepresenteerd. Dit zal tot op zekere hoogte worden
gerealiseerd (voor grote opleidingen en voor groepen van samenhangende opleidingen).
· Tenslotte wordt getracht om meer informatie over en voor studenten met een functiebeperking en
allochtone studenten op te nemen.
De raad adviseert verder om in het hoger onderwijs startgesprekken in te voeren. Op deze wijze kan de
instellingen de verwachtingen richting de student helder uiteenzetten en wordt anonieme binnenkomst vermeden.
Ik sta zeer positief tegenover dit advies. Kortheidshalve verwijs ik hierbij naar de beleidsreactie op Wegen voor
Talent (9 mei 2008, kamerstuk 2007-2008, 29388, nr. 15.), waarin ik heb aangegeven op welke wijze ik de
invoering van dit idee wil oppakken.
Meer integratie en differentiatie in de eerste periode HO
De instroom van studenten is sterk gegroeid in de afgelopen jaren en daarmee is ook de diversiteit van de
studentenpopulatie flink toegenomen. Bovendien streven we naar toename van de instroom van groepen waarvan
de instroom nog kan toenemen, met name mbo'ers en werkenden (en allochtonen). Om die reden zijn we gestart
met Associate-degreeprogramma's in het hbo. Tweejarige programma's leidend tot een hbo-diploma kunnen
mbo'ers die aarzelen of zij nog zullen doorstuderen na het mbo en werkenden over de streep trekken om toch nog
door te studeren/weer te gaan studeren. De tussenevaluatie van de pilots met Ad-programma's verschijnt eind
2008.
De raad benoemt als centrale, elkaar deels overlappende oplossingsrichtingen:
9 Brief, werkgeversoordelen in studiekeuze-informatie, 29 oktober 2007 (kamerstuk 2007-2008, 29853, nr. 34.)
26
- een verbetering van de academische respectievelijk professionele integratie en de sociale integratie. De raad
onderscheidt daarbij twee soorten integratie of binding: professioneel/academische binding en de sociale
binding. Hij wijst daarbij op al bestaande initiatieven op dit vlak en benadrukt de mogelijkheid om deze verder te
verankeren en uit te breiden. Daarbij denkt de raad bij de professionele/academische binding met name aan
zaken als intensivering van het onderwijs, professionalisering van docenten en begeleiding van de leer- en
levensloopbaan. Bij de sociale integratie denkt de raad ook aan intensivering van het onderwijs, maar ook aan
woonvormen en verenigingsleven.
- een verbetering van de begeleiding van de leer- en levensloopbaan. Hier ben ik in het bovenstaande al op
ingegaan.
- de tegemoetkoming aan behoeften van een gedifferentieerde studentenpopulatie met aandacht voor de
verschillen in aanleg en talent onder de studentenpopulatie en voor verschillende doelgroepen: eerste generatie
studenten, allochtone studenten, studenten met een handicap, volwassen studenten en leerlingen die na het
behalen van hun havo, vwo of mbo diploma niet doorstromen naar het hoger onderwijs.
De raad concludeert dat om dit alles te kunnen bereiken en tegelijkertijd minder ongewenste effecten van
studieswitchen (zoals wachttijd) te hebben een verdere didactische en programmatische differentiatie
behulpzaam is.
Hij wijst op de mogelijkheid dat opleidingen of groepen opleidingen in het eerste jaar een minimum contacturen
kunnen afspreken. Maar hij wijst er tevens op dat er meerdere manieren zijn om een onderwijsprogramma
intensief vorm te geven. Ook de persoonlijke verhoudingen tussen docenten en studenten zijn van belang.
Kleinschalige organisatievormen kunnen de door de student gevoelde binding met de opleiding vergroten. Zo
wordt een gevoel van eigenaarschap bij de student bevorderd. Ik beschouw deze adviezen, die de raad richt aan
de onderwijsinstellingen als ondersteuning van het ingezette beleid van de regering in de strategische agenda
hoger onderwijs.
De Onderwijsraad stelt dat nader bezien moet worden wat de financiële implicaties zijn van het op grote schaal
invoeren van kleinschaligheid en stelt voor hiertoe een commissie in te stellen die dit uitzoekt.
In de meerjarenafspraak die met de VSNU is afgesloten zijn afspraken gemaakt over de inzet van de beschikbaar
gestelde extra middelen de komende jaren. Hier moet een impuls van uitgaan om meer kleinschalig onderwijs
vorm te geven. De resultaten hiervan zullen de komende jaren moeten blijken uit de indicatoren bij de
meerjarenafspraken. Voor het inrichten van een aparte commissie zie ik momenteel geen aanleiding.
Ik ben met de raad van mening dat er ruimte is voor een aantal universiteits- of hogeschoolcolleges die zich
specifiek richten op intensief bacheloronderwijs. We zien hiervan reeds enkele voorbeelden: University College
Utrecht, University College Maastricht en de Roosevelt Academy Middelburg. Momenteel zijn nieuwe
initiatieven in ontwikkeling: het Windesheim Honours College in Zwolle en het Amsterdam University College.
Ik voel echter weinig voor een landelijk spreidingsplan, zoals voorgesteld door de raad. De diversiteit die er
bestaat tussen de aanpak van de genoemde voorbeelden is groot. Een landelijke spreidingsaanpak heeft het
risico teveel als een blauwdruk te werken, waardoor er geen recht wordt gedaan aan de bestaande diversiteit
tussen de colleges. Bovendien ben ik niet overtuigd van de meerwaarde van een dergelijk spreidingsplan.
Ik onderschrijf het advies van de raad om de raakvlakken tussen leren en wonen verder te ontwikkelen voor wat
betreft het hoger onderwijs. Initiatieven op dit vlak kunnen ons onderwijs ook internationaal aantrekkelijk te
positioneren. De raad stelt bovendien dat de minister hierbij wel degelijk een partij is, aangezien kleinschaligheid
en intensiteit mede de beleidsprioriteiten zijn. De raad vermeldt in haar advies niet welke rol de minister hierbij
27
kan spelen. Naar mijn mening is de huisvestingsvraag zeker relevant voor de genoemde beleidsprioriteiten en
een aantal van de eerder genoemde colleges zijn hier ook actief mee bezig. De rol van de minister in deze zie ik
met name in de randvoorwaardelijke sfeer. Ik doel hiermee op de beperkte mogelijkheden voor
collegegelddifferentiatie bij opleidingen die kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs verzorgen10.
De raad adviseert om dringende studieadviezen te geven aan het einde van het eerste semester. Dit in aanvulling
op het al bestaande bindende studieadvies na het eerste jaar. De raad stelt bovendien dat een voorwaarde voor
een goed studieadvies is dat de hogeschool of de universiteit studenten voldoende voorlicht en hen begeleidt naar
het vinden van een meer geschikte opleiding. Ik deel de opvatting van de raad dat een studieadvies, en dus ook
een bindend studieadvies, meer zou moeten zijn dan een verwijderingsbesluit van de instelling. Ik deel tevens dat
er meer gedaan kan worden aan het einde van het eerste semester. In de recent verschenen beleidsreactie op de
experimenten `Ruim baan voor talent' heb ik aangekondigd de al bestaande mogelijkheid voor bindende
verwijzing binnen de bacheloropleiding (dit is dus geen bindend studieadvies) vanaf drie maanden mogelijk te
maken11.
Eerstejaarsafrondingspremie
De raad adviseert het uitproberen van de werking van een eerstejaarsafrondingspremie in een aantal opleidingen
om na te gaan of dit positieve effecten heeft op de rendementen in het eerste jaar. Op dit moment lopen er
experimenten met bètabeurzen12. De evaluatie daarvan is nog niet gereed. Dit advies van de raad neem ik op dit
moment dan ook niet over. Ik acht de kans dat een dergelijke maatregel op grotere schaal tot ongewenste
effecten leidt overigens groot. De raad wijst zelf ook op mogelijke ongewenste effecten op de kwaliteit en
suggereert het afnemen van een examen na het eerste jaar. Ik ben geen voorstander van het herinvoeren van een
verplicht examen aan het einde van het eerste jaar.
Opschaling goede voorbeelden
De raad adviseert meer openheid over rendementen en over de kwaliteit van de opleiding in het eerste jaar.
Hierover wil ik opmerken dat in lijn met deze adviezen de meerjarenafspraken die gemaakt zijn met de HBO-
raad en VSNU duidelijke afspraken bevatten over monitoren van uitval uit, en verwijzing na, het eerste jaar.
Meer in het algemeen bepleit de raad het meer systematisch vinden en analyseren van goede voorbeelden, zodat
deze kunnen worden opgeschaald. Deze aanbeveling onderschrijf ik. De meerjarenafspraken met de VSNU en de
HBO-raad bevatten dan ook nadere afspraken om hierin de komende tijd te gaan voorzien. Het belang van
analyse van goede voorbeelden kan niet onderschat worden. De implementatie ervan in een andere situatie
vraagt vaak om nadere aanpassingen van het oorspronkelijke ontwerp uit het voorbeeld, en vragen om het (soms)
aanbrengen en realiseren van de specifieke situatiecondities.
10 Beleidsreactie Wegen voor Talent (9 mei 2008)
11 Beleidsreactie Wegen voor Talent (9 mei 2008)
12 Via het platform bèta techniek
28
Bijlage 3. De bijverdiengrens in de studiefinanciering
1. Inleiding
In deze notitie ga ik in op de bijverdiengrens en de mogelijkheden om deze te versoepelen. Daarmee
kom ik tegemoet aan de toezegging, die ik hierover heb gedaan tijdens het notaoverleg over de
Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs- en Onderzoeksbeleid op 10 december 2007.
In paragraaf 2 beschrijf ik de huidige bijverdiengrens en de verschillende manieren om daarmee om te
gaan. Eén manier is die, waarin de student afwacht, totdat hij van de IB-Groep een brief ontvangt, dat
de bijverdiengrens is overschreden. In dat geval moet de student het meerdere terugbetalen tot
maximaal de ontvangen studiebeurs met daarnaast een vergoeding voor iedere maand waarin de student
over de OV-studentenkaart beschikte. Dit is niet de meest wenselijke en gebruikte manier om met de
bijverdiengrens om te gaan. Het is beter voor de student om gedurende een kalenderjaar onder de
bijverdiengrens te blijven dan wel de studiefinanciering op tijd stop te zetten of met terugwerkende
kracht in te trekken.
In paragraaf 3 verken ik op verzoek van de Kamer de mogelijkheden om de gevolgen van
overschrijding van de bijverdiengrens te verzachten. Ik ga daar in op de opties om de bijverdiengrens af
te schaffen, om de bijverdiengrens te fiscaliseren en om een glijdende schaal te introduceren.
2. De huidige bijverdiengrens
De bijverdiengrens is bedoeld om onderscheid te maken tussen studenten, die studiefinanciering nodig
hebben om hun studie te bekostigen en studenten, die voldoende inkomen hebben om dat zonder
studiefinanciering te doen. Daarnaast markeert de bijverdiengrens het verschil tussen bijverdienen naast
een voltijdstudie enerzijds en een deeltijdstudie naast het werk anderzijds.
De bijverdiengrens is gesteld op 12.916 bruto (2008)13. Een student blijft daar het hele jaar onder, als
hij ongeveer 900 per maand netto bijverdient. Dat is circa twee keer de basis- en maximale
aanvullende beurs (of veronderstelde ouderlijke bijdrage). Samen met die beurs stemt dat overeen met
een inkomen van iets meer dan 1.300 netto per maand.
De bijverdiengrens geldt voor een `studiefinancieringsperiode'. Dit is de periode vanaf de eerste maand
in een kalenderjaar waarin studiefinanciering is ontvangen tot en met de laatste
`studiefinancieringsmaand' van hetzelfde kalenderjaar. Inkomsten voor die eerste maand en na die
laatste maand tellen niet mee voor de bepaling of de bijverdiengrens al dan niet is overschreden. Heeft
iemand bijvoorbeeld een half jaar studiefinanciering ontvangen, dan wordt de gehele bijverdiengrens
toegepast op het in dat half jaar verdiende inkomen.
13 Vanaf 2008 is de bijverdiengrens een bruto-bedrag. Tot en met 2007 was dit een netto bedrag (10.631 euro in 2007).
29
De student kan daar zelf invloed op uitoefenen door de studiefinanciering op tijd stop te zetten of met
terugwerkende kracht in te trekken. De IB-groep gaat daar in zijn voorlichting expliciet op in (zie
kader). Bereikt iemand, die vanaf 1 januari studiefinanciering ontving, in november de bijverdiengrens,
dan moet hij de studiefinanciering per 1 november stopzetten. Dan wordt de grens toegepast over de 10
maanden van de periode van 1 januari tot 1 november (zijn inkomen blijft dan onder gemiddeld 1.291
bruto per maand). De inkomsten in november en december tellen niet mee. Bereikt die persoon de
bijverdiengrens in september, dan moet hij de studiefinanciering per 1 september stilzetten en wordt de
grens toegepast over de 8 maanden van 1 januari tot 1 september (zijn inkomen blijft dan onder
gemiddeld 1.614 bruto per maand).
Tabel 1 Manieren om met de bijverdiengrens om te gaan.
1. Op tijd stopzetten (bron: www.ib-groep.nl)
Denk je in 2008 meer dan 12.916,17 te gaan verdienen? Ben je nog geen dertig jaar en wil je voorkomen dat
je hierdoor studiefinanciering en je OV-studentenkaart moet terugbetalen?
Zet je studiefinanciering stop vóór de maand waarin je over de bijverdiengrens van 12.916,17 heen gaat.
Vraag tegelijkertijd weer studiefinanciering aan vanaf 1 januari 2009. En vergeet niet om je OV-studentenkaart
in te leveren uiterlijk de vijfde werkdag na de maand waarin je je studiefinanciering heb stopgezet.
2. Met terugwerkende kracht intrekken (bron: www.ib-groep.nl)
Weet je pas in 2009 dat je in 2008 meer hebt verdiend dan 12.916,17? Je hebt tot 1 juli 2009 de tijd om met
terugwerkende kracht de studiefinanciering over die maanden in 2008 in te laten trekken. Beëindig de
studiefinanciering dan per de laatste dag van de maand dat je nog niet over de grens bent heengegaan. Let wel,
je moet dan over de maanden die je met terugwerkende kracht hebt ingetrokken zowel de studiefinanciering als
de OV-studentenkaart terugbetalen. Voor onterecht kaartbezit over die maanden moet je 68,00 per halve
kalendermaand terugbetalen.
3. Afwachten (bron: www.ib-groep.nl)
De IB-Groep wisselt na afloop van het kalenderjaar gegevens uit met de Belastingdienst. Stel dat je in 2008
meer dan 12.916,17 hebt verdiend en je hebt je studiefinanciering niet stopgezet. Wat gebeurt er dan?
Het bedrag dat je hebt verdiend boven de grens van 12.916,17 moet je terugbetalen aan de IB-Groep.
Natuurlijk hoef je nooit meer terug te betalen dan je in het betreffende kalenderjaar aan basisbeurs en
aanvullende beurs hebt ontvangen.
Had je in die periode de OV-studentenkaart in je bezit? Dan moet je met terugwerkende kracht 78,16 per
kalendermaand terugbetalen voor iedere maand dat je je OV-kaart in het bezit had. Over zowel de OV-kaart die
je terug moet betalen, als het meerinkomen moet je rente betalen. Deze rente loopt vanaf het moment dat de IB-
Groep je een Bericht stuurt dat je te veel hebt bijverdiend.
De vier manieren, waarop studenten met de bijverdiengrens om kunnen gaan, zijn:
a. Het hele jaar niet meer dan de bijverdiengrens te verdienen;
b. De studiefinanciering op tijd stopzetten voordat de bijverdiengrens wordt overschreden;
30
c. De studiefinanciering met terugwerkende kracht intrekken vanaf de maand, waarin de
bijverdiengrens is overschreden. Deze mogelijkheid is op verzoek van de Kamer sinds begin
dit jaar verruimd: tot 1 juli kan de studiefinanciering uit het voorgaande jaar geheel of
gedeeltelijk worden ingetrokken;
d. Afwachten totdat de IB-groep heeft geconstateerd dat de bijverdiengrens is overschreden.
De meeste studenten blijven onder de bijverdiengrens. Voor de studenten, die meer bijverdienen is het
op tijd stopzetten van studiefinanciering de meest voordelige weg. De student bespaart dan de
vergoeding, die met het met terugwerkende kracht intrekken van studiefinanciering moet worden
nabetaald voor elke maand onterecht OV-kaart-bezit ( 136 per maand, 2008). De manier om niets te
doen en af te wachten totdat de IB-Groep overschrijding van de bijverdiengrens heeft geconstateerd, is
het minst gunstig. Dan moet een vergoeding worden voor de OV-kaart worden terugbetaald van 78
per maand (2008), naast het meerdere boven de bijverdiengrens tot maximaal de ontvangen basis- en
aanvullende beurs.
De IB-Groep controleert aan de hand van belastingdienstgegevens en uitvraag bij studenten of de
bijverdiengrens al dan niet is overschreden. De IB-groep:
a. wisselt inkomensgegevens met de Belastingdienst uit, waarbij het gaat om door de belastingdienst
vastgestelde inkomens14,
b. analyseert in hoeverre deze binnen de studiefinancieringsperiode vallen15 en daarmee de
bijverdiengrens overschreden wordt,
c. informeert desbetreffende studenten daarover met een vooraankondiging en nodigt hen uit om
daarop onderbouwde correcties aan te brengen,
d. en stelt daarna in het voorkomende geval een vordering wegens overschrijding van de
bijverdiengrens in. Tegen deze vordering staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
De laatste controle op de bijverdiengrens, die volledig is afgerond, is de controle over het jaar 2004. De
gegevens daarover zijn in de onderstaande tabel weergegeven. Hieruit blijkt dat circa 1% van de
gecontroleerde personen, die studiefinanciering heeft ontvangen, de bijverdiengrens in de
studiefinancieringsperiode heeft overschreden. Dat is circa 15% van de groep personen die gedurende
het hele kalenderjaar meer dan de bijverdiengrens heeft verdiend (circa 7% van de gecontroleerden16).
De overige 85% van deze groep heeft de bijverdiengrens niet tijdens zijn studiefinancieringsperiode
overschreden, vanwege het tijdig stopzetten of met terugwerkende kracht intrekken van
studiefinanciering in verband met de bijverdiengrens of beëindiging van de studie. De gemiddelde
vordering op deze personen was 1.476. Rekening houdend met een vergoeding van ongeveer 950
voor 12 maanden gebruik van de OV-studentenkaart, komt dit neer op een gemiddelde overschrijding
14 Voor een specifieke groep studiefinancieringsgerechtigden wijkt de controle af. Dit is een groep voor wie geen betrouwbaar sofinummer
voor handen is, mn. studenten met een buitenlands adres. Deze groep wordt door de IB-groep direct bevraagd.
15 Als uit de inkomensgegevens niet blijkt in welke periode het inkomen is verdiend, veelal bij ondernemers, wordt voor elke maand in de
studiefinancieringsperiode 1/12e deel van het jaarinkomen meegerekend.
16 Dit is een globale benadering achteraf, op basis van de met de belastingdienst uitgewisselde inkomensgegevens. Het is geen informatie,
die voor de controledoeleinden nodig is en wordt daarom vanuit doelmatigheidsoverwegingen niet exact bepaald.
31
van de bijverdiengrens van ruim 500 per vordering. Tenslotte is circa 93% van de gecontroleerden
over het gehele kalenderjaar binnen de bijverdiengrens gebleven. Van de 7% die in een heel
kalenderjaar meer dan de bijverdiengrens verdienen, resteert 1% van de gecontroleerden, die hun
studiefinanciering niet hebben stopgezet of ingetrokken en daarmee de bijverdiengrens over zijn
gegaan.
Tabel 2 Uitkomsten uit de controle op de bijverdiengrens (EBS 2004), Bron: IBG, 2008, bewerking OCW.
Aantal via belastingdienst (BD) gecontroleerde personen 725.963
Aantal personen dat over het hele kalenderjaar meer inkomen had dan ca. 52.000 ca. 7 % v. via BD
de bijverdiengrens (bij benadering) gecontroleerden
Aantal vooraankondigingsbrieven aan via BD gecontroleerde 9.537
personen, die mogelijk in de studiefinancieringsperiode de
bijverdiengrens hebben overschreden.
Aantal vorderingen wegens overschrijding van de bijverdiengrens aan 7.956 1% van via BD
via BD gecontroleerde personen gecontroleerden
83% van voor-
aankondigingen
Aantal vorderingen aan niet aangifte plichtige personen (waaronder 1.544 20% van aantal
ondernemers) in deze groep vorderingen
Gemiddeld bedrag per vordering aan via BD gecontroleerden. 1.476
Aantal vorderingen aan rechtstreeks door IB-bevraagde personen en 204 2.143
gemiddeld bedrag per vordering (naast bovenstaande vorderingen).
Aantal ingediende bezwaarschriften 1.519 19% van totaal aantal
vorderingen
Geheel of gedeeltelijk gegrond verklaarde bezwaren 350 25% van afgehandelde
bezwaren
Aantal telefonische aankiezingen naar aanleiding van de controle 8.215 77% van aantal verzonden
documenten
Totale uitvoeringskosten voor de IB-groep PM
32
3. Verkenning naar mogelijkheden om de bijverdiengrens te versoepelen
In deze paragraaf worden de mogelijkheden verkend, waarmee de bijverdiengrens verder versoepeld
kan worden. De volgende mogelijkheden komen aan de orde:
a. Afschaffing van de bijverdiengrens
b. Fiscalisering van de bijverdiengrens
c. Introductie van een glijdende schaal
Een dergelijke versoepeling zou een aanvulling zijn op de begin 2008 verruimde mogelijkheid om
studiefinanciering met terugwerkende kracht in te trekken. Een dergelijke versoepeling moet binnen het
huidige stelsel passen en budgettair inpasbaar zijn.
Afschaffing van de bijverdiengrens
De bijverdiengrens is een systeemkenmerk in het huidige studiefinancieringsstelsel. Hiermee worden
studenten, die ondersteuning bij de financiering van hun studie nodig hebben, onderscheiden van
studenten met voldoende eigen middelen om zelf hun studie te bekostigen. Hij markeert ook het
verschil tussen bijverdiensten naast een voltijd studie enerzijds en een deeltijd studie naast werk
anderzijds. Afschaffing van de bijverdiengrens zou daarmee de volgende consequenties hebben:
o Studenten kunnen meer gaan werken, zonder met een bijverdiengrens geconfronteerd te worden.
Zij hoeven hun studiefinanciering niet meer stop te zetten of in te trekken om hun inkomsten tijdens
de studiefinancieringsperiode binnen de bijverdiengrens te houden,
o Studenten, die volgens de huidige situatie over de bijverdiengrens heen gaan, krijgen niet meer te
maken met een navordering van de IB-groep,
o De groep, die aanspraak kan maken op studiefinanciering, wordt uitgebreid met voltijdstudenten,
die in de huidige situatie geen recht hebben op studiefinanciering in verband met de
bijverdiengrens; met werkenden, die naast hun werk een tweede opleiding volgen; en met
deeltijdstudenten, die over stappen naar een voltijdstudie.
Eind 2006 (TK 2006/2007, 28879/22452, nr 14) zijn de budgettaire consequenties van het afschaffen
van de bijverdiengrens op verzoek van de Kamer in beeld gebracht. Toen is een globale inschatting
gemaakt dat dit circa 240 miljoen zou kosten. Daarbij werd rekening gehouden met:
o Het vervallen van vorderingen aan 9000 studenten, die de bijverdiengrens overschrijden (in
totaal 10 miljoen per jaar). Dat aantal vorderingen neemt af en ligt nu op 8.160 over het
inkomstenjaar 2004.
o 70.000 extra personen, die dan naast hun werk een tweede studie (gaan) volgen en aanspraak
kunnen gaan maken op de OV-kaart (ca. 1000 p.p., in totaal 70 miljoen per jaar).
o 10.000 deeltijdstudenten, die overstappen naar een voltijd studie om aanspraak te maken op
studiefinanciering (gemiddeld ca. 3000 euro p.p) en OV-kaart (ca. 1000 euro p.p., in totaal 40
miljoen euro per jaar)
o 30.000 extra werkende personen die naast de OV-kaart (ca. 1000 p.p.) ook aanspraak kunnen
gaan maken op een basis- en aanvullende beurs (van gemiddeld 3.000 per jaar, samen met
OV-kaart voor deze groep in totaal 120 miljoen per jaar).
---
Hoewel het om ruwe schattingen voor alleen de studiefinancieringskosten gaat, geven ze wel een
voldoende scherp beeld. Afschaffing van de bijverdiengrens leidt tot te grote budgettaire risico's.
Fiscalisering van de bijverdiengrens
Vanuit de Kamer is voorgesteld om de bijverdiengrens te fiscaliseren. Als de bijverdiengrens wordt
overschreden, dan moet de ontvangen studiefinanciering, inclusief de waarde van de OV-kaart, bij het
belastbaar inkomen worden opgeteld en moet daarover belasting worden afgedragen. Dit is
weergegeven in onderstaande tabel.
Tabel 3 Fiscalisering van de bijverdiengrens: te betalen belasting over studiefinanciering na
overschrijding van de bijverdiengrens (OV = ov-kaart, BB = basisbeurs, AB = aanvullende beurs)
Belastingschijf Inkomsten per Tarief Terug te betalen belasting over studiefinanciering
jaar
936 p.j. (alleen 4008 p.j. 6744 p.j.
OV) (OV+BB) (OV+BB+AB)
t/m bijverdien- 0 0 0
grens
1 t/m 17.319 33,60% 314 1.347 2.266
2 t/m 31.122 41,85% 392 1.677 2.822
3 t/m 53.064 42% 393 1.683 2.832
4 v.a. 53.065 52% 487 2.084 3.507
Het voorstel leidt tot een meer glijdende schaal, die enigszins mee glijdt met de hoogte van de inkomen.
Het voorstel gaat uit van uitvoering door de Belastingdienst. Het voorstel verkleint het
drempelprobleem, dat bij een kleine overschrijding van de bijverdiengrens bijna 1000 voor OV-kaart-
bezit betaald moet worden tot een bedrag van 314 bij een inkomen in de eerste belastingschijf. Er
ontstaat echter een nieuw drempelprobleem bij de basis- en aanvullende beurs. Bij een kleine
overschrijding van de bijverdiengrens moet in het voorstel aanzienlijk meer dan in de huidige situatie
worden terugbetaald ( 2.266 in de eerste belastingschijf tegenover 946 euro in de huidige situatie bij
een overschrijding van 10 euro). Fiscalisering van de bijverdiengrens leidt bovendien tot ingrijpende
wijzigingen in het studiefinancieringsstelsel, aangezien de studiefinanciering nu onbelast is en geen
systeem van voorheffing kent, zoals in het belastingstelsel gebruikelijk is. Tegen deze achtergrond is het
voorstel nu niet haalbaar.
34
Introductie van een glijdende schaal
In de huidige situatie bestaat de vordering vanwege overschrijding van de bijverdiengrens uit twee
delen. Eén deel bestaat uit het meerdere inkomen boven de bijverdiengrens tot maximaal de ontvangen
basis- en aanvullende beurs. Het andere deel bestaat uit een vergoeding van 78 per maand voor iedere
maand OV-kaart-bezit, overeenkomstig de kosten, die de overheid daarvoor zelf maakt. Door beide
delen te integreren kan het drempelprobleem worden weggenomen en ontstaat een glijdende schaal. De
geïntegreerde vordering bestaat dan uit het meerdere inkomen boven de bijverdiengrens tot maximaal
de ontvangen prestatiebeurs (zijnde een maximum van in totaal de ontvangen basis- en aanvullende
beurs én 78 voor iedere maand OV-kaartbezit).
Deze integratie kost circa 10 miljoen, aangezien de geïntegreerde vorderingen in de meeste gevallen
lager zullen zijn dan de som van de twee delen in de huidige situatie.
Dit kan budgettair neutraal ingepast worden, wanneer de bijverdiengrens zelf wordt verlaagd. Daardoor
kunnen de extra kosten worden gedekt met extra besparingen uit door de student stopgezette of
ingetrokken studiefinanciering en extra inkomsten uit vorderingen wegens overschrijding van de lagere
bijverdiengrens.
Een verlaging van de bijverdiengrens met 750 bruto zou - op basis van extrapolatie van de in paragraaf
2 genoemde controlegegevens van de IB-groep betekenen, dat de groep, die te maken krijgt met de
bijverdiengrens, zo'n 15% zou groeien: tussen de 7 en 8 duizend mensen. Dat is inclusief degenen die
hun studiefinanciering op tijd hebben stopgezet of ingetrokken vanwege de bijverdiengrens of
studiebeëindiging en inclusief zo'n 1.200 extra vorderingen.
Dit levert een tegenstrijdige situatie op. Een versoepeling van de bijverdiengrens in de vorm van een
glijdende schaal, kan budgettair ingepast worden door een grotere groep mensen, die in de huidige
situatie binnen de grens blijven, te confronteren met een lagere bijverdiengrens.
4. Conclusie
In deze notitie ben ik ingegaan op de huidige bijverdiengrens en de mogelijkheden om deze te
versoepelen. De meeste studenten blijven binnen deze grens. Het probleem is een drempelprobleem, dat
zich concentreert bij studenten die afwachten totdat de IB-groep hen confronteert met de overschrijding
van de bijverdiengrens. In dat geval moeten zij het meerdere inkomen boven de bijverdiengrens tot
maximaal de ontvangen beurs terugbetalen, vermeerderd met een vergoeding voor elke maand OV-
studentenkaartbezit. In de praktijk krijgt op basis van gegevens van de laatste volledig afgeronde
controle (belastingjaar 2004) circa 1% van de gecontroleerden hiermee te maken. De rest blijft
beneden de bijverdiengrens door het hele jaar niet meer dan de bijverdiengrens te verdienen, door de
studiefinanciering op tijd stop te zetten of door deze met terugwerkende kracht in te trekken. De
omvang van de groep, die de bijverdiengrens overschrijdt, neemt af en kan verder afnemen als gevolg
van vernieuwde voorlichting over het met terugwerkende kracht intrekken in 2006/2007 en verruiming
daarvan begin 2008. De eerste effecten daarvan worden in 2009 zichtbaar, aangezien ze met vertraging
doorwerken in de controle-resultaten van de IB-Groep.
35
De mogelijkheden om de bijverdiengrens verder te versoepelen zijn beperkt. Afschaffing van de
bijverdiengrens betekent het verwijderen van een elementair kenmerk uit het studiefinancieringsstelsel
en dat brengt grote budgettaire risico's met zich mee. Fiscalisering van de bijverdiengrens brengt een
ingrijpende wijziging van het stelsel met zich mee en leidt tot een nieuw drempelprobleem bij de basis-
en aanvullende beurs. Introductie van een glijdende schaal, door de vordering vanwege beurs en die
vanwege het bezit van de OV-studentenkaart te integreren, is budgettair inpasbaar als we door een
verlaging van de bijverdiengrens meer mensen met die grens gaan confronteren. Voor een vrij grote
groep mensen is dat nadelig. De beste mogelijkheid is om door te gaan met een goede voorlichting over
het niet te veel bijverdienen, het op tijd stopzetten van de studiefinanciering en het met terugwerkende
kracht intrekken van studiefinanciering om zo de groep studenten, die over de bijverdiengrens heen
gaat, zo klein mogelijk te houden.
36