Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Bijlage II

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over zijn brief met de beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2006-2007 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 31 200 VIII, nr. 177).


1.
Hoe verklaart u dat jarenlang de boodschap van het ministerie was dat Nederland er in het algemeen wel goed voorstond met de kwaliteit van het onderwijs, terwijl nu blijkt dat het aantal leerlingen met ontoereikende basisvaardigheden toeneemt? Hoe is het mogelijk dat de signalen over verlies aan taal ­ en rekenvaardigheid in iedere sector, waarop de Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen heeft gewezen, nu pas op hun waarde worden geschat?

Voorop gesteld moet worden dat de inspectie vast stelt dat de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs op de meeste onderwijsinstellingen beslist voldoende te noemen is. De inspectie geeft aan dat het onderwijs op meerdere kwaliteitsindicatoren op een hoog niveau is terechtgekomen (p21 onderwijsverslag). Tegelijkertijd namen de signalen toe dat op onderdelen, in het bijzonder de basisvaardigheden, een kwaliteitsverbetering nodig en mogelijk is. De signalen komen voort uit onderzoek dat zowel op het niveau van leerlingen als het niveau van scholen groepen achterblijven in hun resultaten. Niet alleen de inspectie constateert dit, ook uit recente internationale vergelijkingen blijkt dat de opbrengsten stagneert en op onderdelen terugloopt. Uit het feit dat de expertgroep vorig jaar opdracht is verleend, en dat in de in november 2007 aan de Kamer gepresenteerde kwaliteitsagenda's voor het funderend onderwijs voor focus op basisvaardigheden en verhoging van de taal- en rekenvaardigheid is gekozen kan worden opgemaakt dat de signalen op waarde zijn geschat.


2.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de keuze voor het Cito als uitvoerder van de jaarlijkse peiling van het niveau van de taal- en rekenvaardigheden in het basisonderwijs? Heeft deze organisatie al eerder bewezen de signalen over de ontwikkelingen in het niveaus van reken- en taalvaardigheid beter te analyseren dan andere organisaties? Op welke wijze doet de keuze voor het Cito recht aan de overweging van de commissie-Dijsselbloem dat er aan de relatief goede positie van Nederland in internationale ranglijsten niet te veel waarde mag worden toegekend, omdat fragmentarische onderzoeken naar de kwaliteit van ons onderwijs juist een zorgwekkende dalende trend zichtbaar maken?

Bij de jaarlijkse peiling van het niveau van de taal- en rekenvaardigheden in het basisonderwijs wordt gebruik gemaakt van gegevens uit Cito-toetsen. Hiervoor is gekozen omdat de meeste basisscholen deze toetsen gebruikt. Zo gebruikt 85% van de scholen de eindtoets van Cito. Het Cito heeft vanzelfsprekend de beschikking over deze gegevens en kan eenvoudig en snel analyses uitvoeren met deze gegevens.
Het Cito voert sinds 1987 periodieke peilingen uit naar het onderwijsniveau in Nederland, ook wel bekend als PPON. Deze peilingen hebben betrekking op verschillende vakken, waaronder taal, rekenen/wiskunde, wereldoriëntatie.
Het Cito voert al 20 jaar onderzoek uit naar het niveau van het Nederlands onderwijs, het PPON (Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau). Er is dus geen sprake van fragmentarisch onderzoek. In het rapport 'Onderwijs op peil?' evalueert Cito 20 jaar periodieke peilingen. Uit vergelijkingen tussen de verschillende jaren is gebleken dat het niveau van het onderwijs stabiel is. Maar ook dat het bereikte


1

niveau lager is dan door de geraadpleegde experts wordt gewenst. Naast dit nationaal onderzoek, blijft Nederland deelnemen aan internationale onderzoeken zoals TIMMS en PIRLS. Deze internationale onderzoeken zijn eerder vergelijkend en gebruiken geen absolute standaarden.


3.
Hoe voorkomt u dat de agenderende en stimulerende rol die sectororganisaties kunnen spelen bij verbetering van het onderwijs ontaardt in fantoomwetgeving, zoals beschreven in het rapport- Dijsselbloem?

Ik zie geen aanleiding te veronderstellen dat de beschreven rol van sectororganisaties ontaardt in fantoomwetgeving. Wat het primair onderwijs betreft delen OCW en sector het gevoel van urgentie om in heel praktische zin de verbetering van de onderwijskwaliteit te zoeken in het versterken van het primaire proces: de professionaliteit van de leraar. Indachtig het rapport Dijsselbloem wordt wat leerlingen bij het verlaten van een schooltype zouden moeten kennen en kunnen vastgelegd in wet- en regelgeving, zoals aangegeven in de beleidsreactie op het advies Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31332, nr.3). Daartoe worden brede veldraad- plegingen gehouden onder schoolleiders en leerkrachten en sectorale en bovensectorale pilots ingericht waarin de vertaling van de referentieniveaus naar het onderwijsproces zorgvuldig wordt bekeken. Overheid en sectororganisaties scheppen samen vooral ruimte en gelegenheid aan professionals op de werkvloer om als eerste eigenaar van het kwaliteitsproces talenten van leerlingen nog beter te onderkennen en bedienen.


4.
In hoeverre zullen "taalzwakke scholen" worden gestimuleerd om mee te doen aan de succesvolle taalpilots? Hebben deze pilots een verplichtend karakter? In hoeverre past deze benadering in het kader van het rapport-Dijsselbloem, waarin enige afstand van de overheid ten aanzien van het "hoe" wordt aanbevolen?

In april 2008 is het Projectbureau Kwaliteit van de onderwijssector gestart met taal en reken verbetertrajecten voor scholen. Deze trajecten zijn geïnspireerd op de succesvolle benadering van de pilots taalbeleid onderwijsachterstanden. Dit houdt in dat 550 scholen - naast de bestaande pilots taalbeleid onderwijsachterstanden, waaraan zo'n 350 scholen deelnemen - nog dit jaar starten met het verbeteren van de taal- of rekenprestaties van hun leerlingen. Schoolbesturen kunnen zich nu inschrijven voor de taal verbetertrajecten. Schoolbesturen kunnen met minimaal 10 scholen deelnemen, waarvan ten minste 2 scholen door de inspectie zijn aangeduid als zwak of risicovol op het gebied van taal/lezen. Alle schoolbesturen hebben daarover een brief ontvangen van het Projectbureau Kwaliteit. De animo is tot nu toe groot. De schoolbesturen en scholen nemen vrijwillig deel op basis van een eigen plan van aanpak, waarin zij zelf aangeven "hoe" zij de verbeteringen willen realiseren. De regie van de taal en reken verbetertrajecten ligt ook bij de sector zelf doordat het Projectbureau Kwali- teit door de onderwijssector zelf is ingesteld.


5.
In hoeverre ziet u de eigen didactiek van de Vrije Scholen als een geldige reden om aspecten van de kwaliteit van het onderwijs niet te beoordelen, of op een andere wijze dan bij andere scholen?

De eigen didactiek van de vrijescholen is geen reden om bepaalde aspecten van de kwaliteit van het onderwijs niet te beoordelen. De wijze waarop de kwaliteitsaspecten worden beoordeeld kan de inspecteur indien nodig aanpassen aan de pedagogisch-didactische en organisatorische aanpak van een school met een bijzonder onderwijsconcept. Voor vrijescholen geldt dat met name het kwaliteitsaspect onderwijsopbrengsten niet beoordeeld kan worden zoals bij de meeste scholen. Een deel van de vrijescholen maakt hiervoor onvoldoende gebruik van valide en betrouwbare leerlingvolgsysteemtoetsen en/of een eindtoets. Voor scholen waar dit het geval is ­ en dat geldt ook

voor andere scholen dan de vrijescholen ­ betrekt de inspectie het oordeel over de kwaliteitszorg bij de beoordeling. Dit betekent o.a. dat de school moet kunnen aantonen jaarlijks en systematisch de kwaliteit van haar opbrengsten te evalueren.


6.
In hoeverre zijn er ervaringen met zeer zwakke islamitische scholen, die zich met behulp van de toezichthoudende rol van de inspectie hebben kunnen opwerken tot scholen van goede kwaliteit?

In de afgelopen jaren heeft de inspectie op verschillende momenten meerdere islamitische scholen als `zeer zwak' beoordeeld. Zeer zwakke scholen krijgen een periode van twee jaar om de kwaliteit op voldoende niveau te brengen. De inspectie houdt in deze periode nauwgezet toezicht op de voortgang van de verbeteractiviteiten. Ook doen scholen vaak een beroep op externe ondersteuning of interim management.
Van de als `zeer zwak' beoordeelde scholen gaat het in zeven gevallen om nog lopende trajecten. Van andere scholen die als zeer zwak beoordeeld werden, zijn twee opgehouden te bestaan (één school is opgeheven terwijl de school zeer zwak was, de andere was in een eerdere periode zeer zwak maar verbeterde zich daarna). Twee andere scholen die in de afgelopen periode als `zeer zwak' beoordeeld werden, hebben zich verbeterd. Voor één daarvan beoordeelt de inspectie de kwaliteit, ondanks verbeteringen, nu als `risicovol' en is verdere verbetering nodig. De kwaliteit van de andere school is weer van voldoende niveau.


7.
Hoe verklaart u dat, ondanks het feit dat de zeer zwakke scholen in het speciaal (basis)onderwijs al enkele jaren een bron van zorg vormen, nog steeds geen 5% van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in staat is aan te tonen dat de meeropbrengsten ministens op het niveau liggen dat op grond van de leerling-populatie is te verwachten? Wat zijn op dit punt u w ambities in meerjarenperspectief, in termen van Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording (VBTB)?

Het doel is om gefaseerd het aantal scholen dat in staat is de opbrengsten te verantwoorden, te vergroten. Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs en het speciaal basisonderwijs zijn in tegenstelling tot het regulier onderwijs nog geen genormeerde en gestandaardiseerde op de doelgroep afgestemde leerlingvolgsystemen en toetsen beschikbaar. De komende jaren worden deze instrumenten ontwikkeld. Op de verschillende doelgroepen afgestemde leerlijnen zijn inmiddels ontwikkeld en worden geïmplementeerd. Naar verwachting werkt in het schooljaar 2009/2010 50% van de scholen met deze leerlijnen, in 2010/2011 zal dit 76% zijn. Het percentage scholen dat zich kan verantwoorden over de opbrengsten zal evenredig stijgen. Voor deze activiteiten is op jaarbasis
1.2 miljoen beschikbaar.


8.
Welke consequenties verbindt u aan de door de inspectie gesignaleerde noodzaak van scholing en implementatie van een speciaal ontwikkeld curriculum voor de zogenaamde "zmolkers"moeilijk opvoedbare en lerende kinderen)? Laat u in dit kader van passend onderwijs aan samenwerkingsverbanden, of gaat u hiervoor regels formuleren op landelijk niveau.

De inspectie signaleert in haar rapportage over cluster 3 dat voor de groep meervoudig gehandicapte en leerlingen met een (licht) verstandelijke handicap in combinatie met gedragsproblemen (de zogenaamde zmolk-ers) scholing en implementatie van een speciaal ontwikkeld curriculum noodzakelijk zijn.
Voor de groep ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen is een speciaal curriculum ontwikkeld, dat nu wordt uitgewerkt in voor de doelgroep hanteerbare leerlijnen. Docenten worden, waar nodig getraind in het toepassen van deze leerlijnen.

Voor de groep leerlingen met een licht verstandelijke handicap en een gedragsprobleem kan gebruik worden gemaakt van de voor het onderwijs aan zeer moeilijk lerende dan wel zeer moeilijk opvoedbare leerlingen ontwikkelde leerlijnen.
De implementatie hiervan geschiedt onder verantwoordelijkheid van de Wec-raad.


9.
Welk percentage van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs zal naar verwachting zijn ontwikkelingsperspectief op orde hebben door de toenemende aandacht voor de leeropbrengsten?

Ik verwacht dat door de toenemende aandacht voor de leeropbrengsten en het beschikbaar komen van op de doelgroep afgestemde instrumenten scholen in gestaag tempo in staat zullen zijn het ontwikkelingsperspectief van hun leerlingen in kaart te brengen. Aansluitend bij de in vraag 7 genoemde percentages verwacht ik dat in 2011 een ruime meerderheid van de scholen hiertoe in staat zal zijn.


10.
Welke effecten verwacht u van het verscherpte toezicht van de inspectie op de vertrouwensbreuk tussen de overheid en het onderwijsveld, die de commissie-Dijsselbloem heeft geconstateerd? Hoe voorkomt u dat het onderwijs opnieuw voor onmogelijke opgaven wordt geplaatst?

In de beleidsreactie op het rapport van de commissie Dijsselbloem heb ik gesteld dat een heldere rolverdeling en transparantie bijdraagt aan het herstel van vertrouwen. Daar hoort dan ook een heldere rol van de toezichthouder bij. Ik verwacht dat een toezichthouder die slagvaardig en transparant optreedt bij tekortschietende kwaliteit, de vertrouwensrelatie tussen de overheid en het onderwijsveld ten goede zal komen.

Zo'n toezichthouder draagt bij aan het versterken van de beleidscyclus in het onderwijs. Verscherpt en risicogestuurd toezicht kan ons meer inzicht geven in de effecten van beleid. Dat betekent dat beleid tijdig kan worden bijgesteld als inspectie-onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bovendien kan de inspectie met het verscherpte en risicogestuurde toezicht gerichte interventies gaan doen op scholen met tekortschietende kwaliteit. Daardoor verwacht ik dat de inspectie zal bijdragen aan het realiseren van de beoogde beleidseffecten.

Ik ga ervanuit dat het huidige onderwijsbeleid het onderwijs niet voor onmogelijke opgaven plaatst. In de beleidsreactie op het rapport van de commissie Dijsselbloem heb ik aangegeven dat ik waarborgen heb ingebouwd voor een zorgvuldig beleidsproces. Ik bedoel daarmee de toepassing van het toetsingskader dat door de Commisie is opgesteld, de beoordeling van de uitvoerbaarheid door de nieuwe Uitvoeringsorganisatie Onderwijs, de oprichting van het Instituut Evidence Based Onderwijs en het tijdig betrekken van het georganiseerde, maar ook het ongeorganiseerde onderwijsveld. Ook bepleit ik terughoudendheid vanuit de politiek met het neerleggen van nieuwe opdrachten bij het onderwijs .

Bovendien heb ik het risicogerichte toezicht zo ingericht dat de toezichtlast voor de scholen zoveel mogelijk wordt beperkt. Daardoor zal hun bevragingslast afnemen en zullen zij in die zin niet voor onmogelijke opgaven worden gesteld.


11.
Op welke termijn zal de Kamer iets vernemen over de mogelijk andere invulling van de tweede correctie, die nader zal worden bezien?

Op 20 mei is met uw Kamer gesproken over het besluit van 31 maart 2008, houdende wijziging van het Eindexamenbeslsuit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o en enige andere besluiten (stbl.121). Het verzoek van scholen om in plaats van de integrale tweede correctie hiervoor een steekproefsgewijze correctie toe te staan is verworpen. Het besluit is ongewijzigd vastgesteld. Voor de scholen betekent dit dat de tweede correctie weer een prominente plaats in het taakbeleid moet krijgen. De VO-raad en de onderwijsbonden zijn in gesprek over de verbetering van de (noodzakelijke) randvoorwaarden.

Hoewel de dubbele integrale correctie voldoende garantie biedt voor een kwalitatieve beoordeling krijg ik in het najaar van enkele veldorganisaties een voorstel om beide correcties gelijktijdig te laten plaatsvinden dan wel alternatieven hiervoor. Hierbij moet de huidige kwaliteit ten minste worden gehandhaafd.


12.
Kunt u toelichten welke specifieke maatregelen zijn getroffen om het toezicht op de examens in het hoger onderwijs te verbeteren?

Om de positie van de examencommissie te versterken, wordt in het najaar aan uw Kamer het wetsvoorstel besturing aangeboden. Uitgangspunten hiervan zijn om de onafhankelijkheid en deskundigheid van de examencommissie te vergroten en daarmee het toezicht op examens te verbeteren. Het onafhankelijk functioneren van de examencommissie wordt geëxpliciteerd door de examencommissie meer duidelijk onafhankelijk te positioneren in de onderwijsinstelling. Wettelijke belemmeringen worden weggenomen die verhinderen dat externe deskundigen worden benoemd in de examencommissie. Dit biedt de examencommissie de mogelijkheid om externe leden op te nemen. Daarmee kan de externe legitimatie van toetsing bovendien worden vergroot. Het vaststellen van het eindniveau van examinandi en dus het bepalen of een student afstudeert, blijft bij de examencommissie. Daarnaast wordt de taak van examencommissie inhoudelijker. Waar de examencommissie voorheen een meer organisatorische rol ten aanzien van de wijze van examinering, krijgt het nu een meer inhoudelijke rol: het formuleren van richtlijnen en beoordelingsnormen voor tentamens en examens. Daarbij kan gedacht worden aan eisen die gesteld worden aan de examinatoren met betrekking tot de vorm van tentaminering. Naast deze bovenstaande maatregelen om de positie van de examencommissie te versterken, zal ook het belang van toetsen en examineren worden verzwaard in het accreditatiekader. In de toekomst geldt dat toetsen en examineren een volwaardig onderdeel is van het accreditatiekader, zodat een opleiding de accreditatie kan verliezen bij een onvoldoende score op dit gebied.


13.
Wat is het beoogde tijdpad tot aan 2012 voor de reductie van het aantal schoolverlaters tot de helft van het aantal van 2002?

We gaan vanaf het schooljaar 2007-2008 uit van een lineaire reductie van een afname van 4500 nieuwe VSV'ers per jaar tot aan 2012 (schooljaar 2010-2011). Zie ook onderstaande tabel.

Tabel voortgang ontwikkeling van de afname van voortijdig schoolverlaten

Ontwikkeling aantal nieuwe VSV'ers Aantal Reductie Reductie nieuwe t.o.v. sinds 2002 VSV'ers dit voorgaand jaar jaar situatie per 2002* 71.000 2002/3* 64.000 7.000 7.000 2003/4* 64.000 0 7.000 2004/5 62.500 1.500 8.500 2005/6 56.500 6.000 14.500

2006/7 53.000 3.500 18.000 2007/8 48.500 4.500 22.500 2008/9 44.000 4.500 27.000 2009/10 39.500 4.500 31.500 2010/11 35.000 4.500 36.000

Cijfers vanaf 2007/2008 en verder zijn geschat. De daling van 4.500 vanaf 2007/2008 is een verwachte gemiddelde daling per jaar. Aantallen zijn afgerond op hele en halve duizendtallen.

* cijfers voor 2002 tot en met 2004 zijn nog op basis van RMC-rapportage gegevens. Vanaf 2004/2005 wordt gemeten op Onderwijsnummer (ON).


14.
Welk beleid wordt er ontwikkeld om ook jongeren die al in eerdere jaren het onderwijs voortijdig verlieten, alsnog te helpen aan een startkwalificatie? Wat zijn, in meerjarenperspectief, uw ambities voor deze groep?


· Het beleid om voortijdig schoolverlaten terug te dringen is gericht op preventie: het voorkomen dat jongeren ongekwalificeerd de school verlaten.
· Echter alle jongeren die toch zijn uitgevallen voordat ze een startkwalificatie hebben behaald, worden door de Leerplicht/RMC-functie van de gemeente zoveel mogelijk teruggeleid naar het onderwijs.

· Op basis van de kwalificatieplicht moeten jongeren tot 18 jaar een volledig onderwijsprogramma volgen dat is gericht op het halen van een startkwalificatie. Ook boven de 18 jaar worden ze indien mogelijk teruggestuurd naar het onderwijs. Als dat niet haalbaar is, worden ze naar de arbeidsmarkt geleid.

· Daarnaast investeert de directie Leren en Werken de komende jaren in 20.00 extra EVC trajecten voor werkende jongeren zonder startkwalificatie.


15.
Gaat u de definitie van "voortijdig schoolverlaten" ook aanpassen in verband met de in het rapport- Dijsselbloem gevraagde erkenning en waardering voor de leerlingen wier talenten niet zozeer op het cognitieve vlak liggen en die daarom de nagestreefde startkwalificatie (mbo 2-niveau) niet zullen halen, maar niettemin een adequaat onderwijsaanbod moeten krijgen? Zo neen, waarom niet?


· Standpunt Kabinet: De definitie van voortijdig schoolverlaten wordt niet aangepast, startkwalificatie blijft mbo-2, havo of vwo, omdat we een duidelijke samenhang zien tussen een diploma op dit niveau en kansen op de arbeidsmarkt.
· Echter we zien dat niet iedereen dit niveau kan halen en dat mensen met een diploma onder dit niveau ook aan het werk kunnen, omdat niet in alle sectoren startkwalificatie als minimum vereist is.

· In onze landelijke regelgeving is opgenomen dat mensen met een mbo-1 diploma of getuigschrift praktijkonderwijs én werk NIET als vsv'er worden beschouwd.
· Omdat we echter niet goed kunnen zien wie er precies aan het werk is, registreren we ze wel als vsv'ers én geven we ze ook als zodanig door aan de gemeenten (RMC-functie). Ze hebben immers een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt dus kan het geen kwaad om ze even in de gaten te houden.

· Als de gemeente constateert dat ze aan het werk zijn, is er geen probleem. Kortom: door deze groep te registreren willen we niet stigmatiseren, maar juist een oogje in het zeil houden in het belang van de mensen zelf.


16.
Welke ontwikkeling in de doorstroom van mbo naar hbo acht u wenselijk en wat onderneemt u in dit verband?

Op dit moment stroomt ruim de helft (52%) van de gediplomeerden in de beroepsopleidende leerweg van het mbo op niveau 4 door naar een hbo-opleiding.

Om te stimuleren dat jongeren en werkenden zich voortdurend blijven ontwikkelen ­ het bedrijfsleven heeft steeds meer behoefte aan een hoger kennisniveau in de organisatie ­ is de Associate degree een belangrijk instrument. De Associate degree (Ad) is een nieuw kwalificatieniveau tussen mbo-4 en de hbo-bachelor in en biedt zowel pas afgestudeerde mbo'ers als werkenden op mbo-niveau de mogelijkheid om zich in twee jaar op te scholen. In voltijd, maar ook in een duaal of deeltijd traject. De Ad is dus een instrument om de doorstroom van mbo naar hbo te bevorderen.

In de Strategische Agenda BVE 2008-2011 heb ik voorgesteld om een aantal Ad-experimenten op locatie van mbo-instellingen te willen starten. Mbo-instellingen zijn meer regionaal georiënteerd dan de hogescholen. Voor werkenden is het vaak praktisch niet haalbaar om naast een baan ook nog te studeren aan een hogeschool die vaak niet in de buurt is. Een experiment op een mbo-instelling in de buurt kan dan uitkomst bieden. Het is de bedoeling om begin 2009 met de Ad-experimenten te starten, nadat de evaluatie van de eerste ronde Ad-pilots in het hoger onderwijs heeft plaatsgevonden.

Afgestudeerde mbo- leerlingen dienen een goed niveau aan taal en rekenen te beheersen. De aansluiting van kwalificatiedossiers op de eisen die het HBO stelt (in het bijzonder waar het om PABO studenten gaat) moet worden verbeterd in het verlengde van de aanbevelingen van de Commissie Meijerink.


17.
Op welke wijze(n) worden de kwaliteitscriteria voor de lerarenopleidingen afgestemd op de beroepsprofielen die vakinhoudelijke verenigingen van onderwijspersoneel zelf formuleren?

Op voorstel van leraren onder regie van de Stichting beroepskwaliteit Leraren en ander onderwijspersoneel (SBL) zijn bekwaamheidseisen voor leraren vastgelegd in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel dat sinds 1 augustus 2006 in werking is. Lerarenopleidingen moeten hun programma daarop richten, d.w.z. zij moeten een zodanig opleidingsprogramma aanbieden dat studenten daarmee in staat worden gesteld te voldoen aan de wettelijk vastgestelde bekwaamheidseisen voor leraren.
Lerarenopleidingen werken daarbij in toenemende mate samen met scholen (opleidingsscholen). Op 37 plaatsen in het land worden in dat verband (het opleiden in de school) dieptepilots uitgevoerd waarin o.m. wordt bezien aan welke kwaliteitscriteria opleidingsscholen zouden moeten voldoen. Het gaat hier dus om kwaliteitscriteria te stellen aan de samenwerking tussen opleiding en school als zij samen een opleidingsprogramma willen realiseren dat moet zijn gericht op het voldoen aan wettelijk vastgestelde bekwaamheidseisen. Die criteria staan als zodanig los van de bekwaamheidseisen zelf en de door leraren geformuleerde beroepsprofielen.

De dieptepilots leveren input voor het vaststellen van die criteria, maar ook eerdere bevindingen van de Onderwijsraad, de rapportages van Inspectie en NVAO en de inbreng van andere deskundigen zullen daarbij worden betrokken. Het resultaat wordt ook voorgelegd aan de beroepsgroep en aan lerarenopleidingen, zo hebben we aangegeven in het Actieplan leerkracht van Nederland.


18.
In hoeverre heeft de uitbreiding van de hoeveelheid plaatsen voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen (zmok), die in 2004 in het vooruitzicht werd gesteld in het Plan van aanpak veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen, inmiddels bijgedragen aan de verhoging van de veiligheid op school? Zijn hieraan consequenties te verbinden voor de wijze waarop passend onderwijs wordt ingevoerd? Zo ja, welke?

In het Onderwijsverslag wordt verwezen naar onderzoek uit 2006. Dat betekent dat de gegevens afkomstig zijn van de periode voordat de 1000 plaatsen cluster 4 (zmok) zijn gerealiseerd. Uit die gegevens kan dan ook nog niet worden opgemaakt of de plaatsen bijdragen aan de veiligheid. Daarbij

komt dat de toekenning van extra plaatsen slechts één maatregel is uit een palet van maatregelen om de veiligheid te vergroten. Het zal daarom, ook wanneer nieuw onderzoek beschikbaar komt lastig zijn te achterhalen welke maatregel welk effect heeft. Wat betreft de consequenties voor Passend onderwijs het volgende. Inzet van Passend onderwijs is de kwaliteit en organisatie van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben te verbeteren. Hiertoe worden regionale netwerken gevormd. Uitgangspunt voor de netwerken vormen de bestaande samenwerkingsverbanden weer samen naar school (wsns) in het primair onderwijs, de samenwerkingsverbanden vo en de regionale expertisecentra (rec's). Het netwerk richt een onderwijscontinuüm in zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod kan worden ontwikkeld. De projecten Herstart (om leerlingen die thuis zitten terug naar school te geleiden), Rebound en de 1000 plaatsen cluster 4, kunnen daarbij een belangrijke rol spelen. Dat is in belang van zowel de veiligheid op school als in het voorkomen van het uitvallen van leerlingen.


19.
Hoe verklaart u dat de bevindingen in het Onderwijsverslag 2006-2007 vergelijkbaar zijn met die in het Onderwijsverslag 2005-2006? Moet hieruit worden geconcludeerd dat met de veiligheid op scholen geen vorderingen zijn geboekt?

Uit het feit dat veel bevindingen over incidenten rond sociale veiligheid van jaar tot jaar vergelijkbaar zijn, kan niet worden geconcludeerd dat scholen geen vorderingen boeken. In de beleidsontwikkeling zijn duidelijk wel vorderingen te zien in de afgelopen jaren. Scholen zijn meer werk gaan maken van hun veiligheidsbeleid. Een goed beleid hoeft echter helaas nog niet automatisch te leiden tot minder incidenten.
Ook uit andere gegevensbronnen, zoals de veiligheidsmonitor in de bve-sector, blijkt dat het ondanks een toename van beleidsmaatregelen lastig is incidenten terug te dringen.