Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Bijlage I

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over het Onderwijsverslag 2006-2007 van de Inspectie van het Onderwijs (bijlage bij Kamerstuk 31 200 VIII, nr. 177).


1.
Wat is de huidige stand van zaken rond de, in het Onderwijsverslag 2005/2006 vermelde, groei van de plaatsingslijsten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs en de ambulante begeleiding? Wat is de oorzaak van een verdere groei, zo daarvan sprake is? Welke maatregelen worden genomen om deze problematiek op te lossen?

De inspectie doet jaarlijks onderzoek naar de plaatsingslijsten en de thuiszitters in het (voortgezet) speciaal onderwijs. Op 4 september 2007 zijn de resultaten van het onderzoek naar de wachtlijsten op de peildatum 16 januari 2007 met een beleidsreactie naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30956, nr. 14). De resultaten van het onderzoek op de peildatum 16 januari 2008 verwacht ik rond de zomer. Zodra deze beschikbaar zijn wordt het rapport met een beleidsreactie naar de Kamer gestuurd.


2.
Hoe kan de daling in kwaliteit van de instructie op het voortgezet onderwijs worden verklaard?

De inspectie heeft dit niet onderzocht.


3.
Hoe kan de daling in kwaliteit van de instructie op het voortgezet onderwijs worden verklaard?

De in het Onderwijsverslag genoemde aspecten die de kwaliteit van instructie bepalen zijn: de leraren realiseren een taakgerichte werksfeer; de leraren leggen duidelijk uit; de leerlingen krijgen te maken met activerende werkvormen.
Al deze aspecten zijn direct gerelateerd aan de kwaliteit van de leraar ofwel aan afspraken die op schoolniveau gemaakt worden over bepaalde didactische werkvormen, die in de lessen gehanteerd dienen te worden.


4.
Hoe beoordeelt de inspectie de interne kwaliteitszorg en/of zelfevaluatie van vmbo-scholen, nu deze heeft geconstateerd dat veel vmbo-scholen geen zicht hebben op de taalprestaties van hun leerlingen in het basisonderwijs, niet vastleggen welk niveau de leerlingen aan het eind van het tweede leerjaar moeten bereiken en dit ook niet toetsen, en dat deze scholen geen structurele aanpak van taalachterstanden hebben?

Een belangrijke rol speelt de mate waarin scholen de kwaliteit van hun opbrengsten en de kwaliteit van het leren en onderwijzen evalueren en borgen. Voor de opbrengsten dienen scholen daartoe afspraken te hebben gemaakt die garanderen dat de examenresultaten en de doorstroomgegevens (doublures, afstroom, onvertraagde doorstroom) worden geanalyseerd. Ten aanzien van de kwaliteit van het leren en onderwijzen moeten er op schoolniveau en binnen vaksecties afspraken zijn gemaakt over het aanbod, het didactisch handelen en de toetsing en over de controle op de naleving daarvan. Voor de


1

inspectie is het niet mogelijk om bij elk kwaliteitsonderzoek op de scholen na te gaan of deze afspraken in voldoende mate aan de vakdidactische eisen tegemoet komen. In het geval van het onderzoek naar de basis-taalvaardigheden Nederlands op het vmbo-bbl/kbl en praktijkonderwijs gaat het juist om een nadere analyse van een onderdeel van het onderwijsaanbod en de didactische werkwijze daarbij. Hieruit bleek dat de wijze waarop door leraren op het vmbo en praktijkonderwijs de basis-taalvaardigheden Nederlands worden onderwezen niet voldoet aan de criteria die de inspectie na raadpleging van vakdeskundigen ten behoeve van dit onderzoek heeft opgesteld. Deze uitkomst zal met de scholen worden gecommuniceerd; de scholen krijgen daarmee nieuwe (actueel vastgestelde) meetpunten waarmee zij de kwaliteit van hun taalonderwijs vanaf nu kunnen herwaarderen.


5.
Op respectievelijk 13, 10 en 28% van de reguliere scholen voor vmbo-gt, havo en vwo is het verschil tussen het cijfer voor het schoolexamen en het cijfer voor het centraal examen gemiddeld tussen een half en een heel punt, maar voor welke vakken is dat verschil het grootst?

Over het algemeen worden bij de talen grotere verschillen aangetroffen dan bij de overige vakken.


6.
Wat is de oorzaak van de stagnatie in het terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters?

De daling van het aantal vsv-ers is geremd door een sterk effect van de groenpluk: jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten om te gaan werken. Dit sterke effect wordt veroorzaakt door de gunstige macro-economische situatie.

Ook worden de effecten van een aantal ingezette maatregelen pas in de komende jaren zichtbaar:
· Effecten van de kwalificatieplicht tot 18 jaar zijn pas in het schooljaar 2008-2009 zichtbaar
· Voor de zomer zullen met alle RMC-regio's (gemeenten, ROC's, VO-scholen) convenanten worden getekend om het aantal vsv'ers in de komende 4 jaar met 40% te reduceren.
· De registratie van schoolverzuim wordt verder verbeterd door het instellen van `één loket' voor het melden van verzuim, vereenvoudiging van wet- en regelgeving en regionalisering van de leerplichtfunctie.


7.
In hoeverre zaten voortijdig schoolverlaters op zogenoemde "zwarte scholen"?

Circa 10 % van de nieuwe VSV-ers uit schooljaar 2005-2006 in het Voortgezet Onderwijs was leerling op een zogenoemde "zwarte school" (een school met meer dan 50% niet-westerse allochtone leerlingen). Bron: Onderwijsnummer 2005-2006.


8.
In hoeverre zijn de cijfers van voortijdig schoolverlaten vertekend doordat deze leerlingen niet altijd consequent worden aangemeld.

De cijfers over VSV zijn gebaseerd op het Basisregister Onderwijs (BRON), dat wordt beheerd door de IB-groep. Jaarlijks wordt aan de Kamer gerapporteerd over het aantal nieuwe vsv-ers, dat wil zeggen: het aantal leerlingen tussen 12 en 23 die de opleiding hebben verlaten zonder startkwalificatie. Dit aantal wordt berekend door het BRON-bestand (waarin alle ingeschreven leerlingen aan het bekostigd onderwijs voorkomen) op 1 oktober van een jaar te vergelijken met het bestand op 1 oktober van het daarop volgende jaar. De leerlingen die uit het bestand zijn verdwenen zonder dat ze een startkwalificatie hebben gehaald, vormen de groep nieuwe vsv-ers. Het gaat hier dus om uitschrijvingen, niet om verzuim.

Of een school zijn verzuimers tijdig en volledig aan de gemeente meldt, zorgt dus ook niet voor een vertekening in dit cijfer: in het Bron komt geen informatie over verzuim voor. Wel zou een tijdige en volledige melding van verzuim kunnen leiden tot een slagvaardiger aanpak van verzuim, waardoor het aantal uitvallers zou kunnen afnemen, wat dan weer tot uiting zou komen in BRON. Daarom werken OCW en de IB-groep aan een digitaal loket: scholen melden hun verzuimgegevens straks bij één digitaal loket, dat vervolgens de juiste gemeente (RMC en Leerplicht) op de hoogte stelt; dat scheelt scholen veel werk én levert betrouwbare gegevens. Het digitaal loket gaat vanaf schooljaar 2008/9 landelijk van start.


9.
Hoe is in het hoger onderwijs de hoge uitval te verklaren? Klopt het dat de uitval in het hoger onderwijs hoog is, omdat ook studenten die van opleiding wisselen of die tijdelijk als uitval worden meegeteld, terwijl ze later alsnog een opleiding afmaken? Heeft de inspectie zicht op de werkelijke schooluitval?

Verklaringen voor de hoge uitval moeten gezocht worden in verschillende omstandigheden. Ten eerste komen nog veel studenten terecht in opleidingen, waarvoor zij niet geschikt en onvoldoende gemotiveerd zijn. Om dat te voorkomen is goede studiekeuze-informatie en meer verwijzing bij en na inschrijving van belang, zodat de match tussen student en opleiding zo goed mogelijk wordt. Ten tweede is het van belang dat studenten zich meer met het onderwijs verbonden voelen en zich meer uitgedaagd voelen. Dat is nu nog te weinig het geval; veel studenten (in het hbo ca. 50%, in het wo iets minder) voelen zich niet uitgedaagd. Door verscheidenheid in onderwijsaanbod (waaronder niveau- differentiatie) kan aan de uiteenlopende behoeften van studenten tegemoet worden gekomen. Ook moeten studenten tijdens hun opleiding intensiever begeleid worden. In veel opleidingen zal dit concreet neerkomen op verhoging van het aantal contacturen en meer inzet van onderwijs- personeel. Het kabinet zal hierin extra investeren.

De inspectie verstaat in het Onderwijsverslag onder uitval het percentage studenten dat na twee jaar niet meer in het hoger beroepsonderwijs respectievelijk in het wetenschappelijk onderwijs studeert. Ze presenteert de situatie na twee jaar van studenten die in 2004 aan een opleiding in het hoger beroepsonderwijs begonnen. Apart presenteert ze de situatie na twee jaar van studenten die in 2004 aan een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs begonnen. De uitval uit het hoger beroepsonderwijs, d.w.z. de studenten die gestopt zijn met een studie in het hoger beroepsonderwijs, komt uit op 23 procent. Dit is de echte uitval uit het hbo, met uitzondering van een kleine groep studenten (12 procent) die opstroomt naar het wetenschappelijk onderwijs. Van de studenten studeert nog 59 procent aan de opleiding waarmee ze oorspronkelijk gestart zijn. De overige 18 procent is geswitcht van opleiding of instelling binnen het hoger beroepsonderwijs of hervat na afwezigheid van een jaar een studie binnen het hbo. Deze studenten worden niet meegeteld als uitval.

De uitval uit het wetenschappelijk onderwijs, d.w.z. de studenten die gestopt zijn met een studie in het wetenschappelijk onderwijs, bedraagt 21 procent. Dit is de echte uitval uit het wo. Een deel van deze studenten stroomt af naar het hbo om aldaar een nieuwe studie te beginnen. Zij verlaten dus niet het hoger onderwijs als geheel.
Van de studenten studeert nog 57 procent aan de wetenschappelijke opleiding waarmee ze oorspronkelijk gestart zijn. De overige 22 procent is geswitcht van opleiding of instelling binnen het wetenschappelijk onderwijs of hervat na afwezigheid van een jaar een studie binnen het wetenschappelijk onderwijs.

De inspectie heeft op deze manier in beeld gebracht welke prestaties het hbo respectievelijk het wo leveren.
Hoe hoog de uitval uit het hoger onderwijs als geheel is, heeft de inspectie niet in kaart gebracht.


10.
Wat is de reden voor het gegeven dat leerplichtambtenaren, regionale meldcentra en de Informatie Beheer Groep niet aan de scholen "terugrapporteren" over vervolgacties bij meldingen van verzuim of schoolverlaten?

De handhaving van de Leerplicht en de uitvoering van de RMC-functie is een wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten. Gemeenten worden geacht schoolverzuim slagvaardig aan te pakken, om definitieve uitval van leerlingen en deelnemers te voorkomen. De Regionale meld- en coördinatiefunctie (een samenwerkingsverband van gemeenten) is bedoeld om voortijdig schoolverlaters weer richting een startkwalificatie te bewegen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de gemeente om het proces samen met scholen en andere betrokken instanties (zorg, jeugdhulpverlening, politie, Justitie, etc.) zo in te richten dat deze doelen zo goed en efficiënt mogelijk worden bereikt. Goede afspraken tussen scholen en gemeenten over het melden door de school van verzuim en het terugkoppelen door de gemeente vormen daar een onderdeel van. Het ontbreken van goede afspraken tussen een school en een gemeente of te weinig capaciteit of prioriteit bij de gemeente kan leiden tot een gebrek aan terugkoppeling.


11.
In hoeverre levert het "speciale toezichtarrangement" van de inspectie voldoende winst op, in de zin dat (zeer) zwakke scholen voldoende onderwijsresultaten boeken?

Het 'speciale' of geïntensiveerde toezicht van de inspectie op de zeer zwakke scholen is erop gericht deze scholen aan te sporen hun onderwijskwaliteit zo snel mogelijk weer op een aanvaardbaar niveau te brengen. Voldoende onderwijsresultaten van de leerlingen geven hierbij de doorslag. Wanneer het succes van het geïntensiveerd toezicht wordt afgemeten aan het aantal zeer zwakke scholen dat na afloop van het verbetertraject voldoende onderwijsresultaten heeft, kan de conclusie getrokken worden dat deze aanpak zeer succesvol is: vrijwel alle scholen slagen erin om weer voldoende onderwijsresultaten te boeken en raken daarmee het stempel 'zeer zwakke school' kwijt. Wel zijn de resultaten veelal nog kwetsbaar. De duurzaamheid van de verbeteringen kan pas op langere termijn beoordeeld worden.


12.
Wat bedoelt de inspectie, naar aanleiding van haar constatering dat er in zeven wetten artikelen zijn opgenomen over het melden van verzuim en voortijdig schoolverlaten en dat er in elke wet verschillende meldingsplichten en diverse termijnen zijn opgenomen: wil zij binnen de bestaande wetten stroomlijning van de meldingsplichten en termijnen, of bepleit zij om de wetgeving te vereenvoudigen of te integreren?

De inspectie heeft geconstateerd dat één van de oorzaken van het onvoldoende en onvoldoende tijdig melden van verzuim en voortijdige schoolverlaten is dat de regelingen voor het melden en de bijbehorende termijn verspreid, niet consistent en onoverzichtelijk zijn. Vereenvoudiging en stroomlijning daarvan kan binnen de bestaande wetten doorgevoerd worden. Om het eenvoudiger te maken voor scholen en gemeenten, streef ik naar één meldtermijn voor spijbelen en één meldtermijn voor schooluitval. Hierover zal ik overleggen met de scholen en gemeenten. Zo kunnen scholen gemakkelijker aan hun verzuimmeldplicht voldoen en kan verzuim beter worden aangepakt. Concrete voorstellen voor aanpassing van wet- en regelgeving doe ik begin volgend jaar, met het oog op invoe- ring per schooljaar 2010-2011.


13.
Wat zijn de oorzaken voor het gegeven dat de helft van de scholen voor speciaal basisonderwijs en meer dan 60% van de instellingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in een vorm van intensief toezicht is geplaatst?

Voor het speciaal basisonderwijs geldt dat scholen onvoldoende een perspectief formuleren wat ze met de leerlingen willen bereiken, of het ontwikkelingsperspectief onvoldoende evalueren en vervolgens zo nodig bijstellen.
Voor scholen voor speciaal onderwijs geldt dat zij onvoldoende scoren op de onderscheiden indicatoren in de leerlingenzorg. Voor de scholen onder de WEC is de kwaliteit van de handelingsplannen en de functionaliteit in het gebruik in de klas cruciaal.


14.
Wat betekent het concreet dat in 46 van de 57 eenheden (21% van het totale aantal organieke eenheden) in beroepsonderwijs en volwasseneneducatie werkelijk sprake is van onvoldoende kwaliteit? Hoe verklaart u dit hoge percentage? Welke acties onderneemt de inspectie om de kwaliteit hier te verbeteren?


· De risico-analyses resulteerden bij een kwart van de 219 eenheden (57) in een kwaliteitsonderzoek. Bij 46 van deze 57 eenheden bleek werkelijk van onvoldoende kwaliteit sprake te zijn. Dat is 21 % van het totale aantal van 219.
· Onvoldoende kwaliteit betekent dat de opleiding op een aantal kwaliteitscriteria onvoldoende scoort. Dit kan liggen aan te lage gediplomeerde uitstroom, vaak met een combinatie van een zwak onderwijsproces, zoals een mager programma of onvoldoende begeleiding.
· Als gevolg van de andere systematiek (selectie op basis van risico-analyse) waarbij de inspectie vooral naar de `vuile hoeken van de kamer' kijkt én de strengere normering in het nieuwe waarderingskader, wijkt dit beeld af van voorgaande jaren. Zo konden in dit jaar onvoldoende diplomaresultaten de doorslag geven bij de beoordeling van een eenheid, terwijl in de jaren daarvoor dit één van de aspecten was waarvoor gecompenseerd kon worden. Bovendien geldt een onvoldoende op unitniveau niet altijd voor alle opleidingen in de eenheid.
· Bij onvoldoende kwaliteit intensiveert de inspectie het toezicht en wordt op basis van een verbeterplan van de instelling beoordeeld of er vertrouwen is in herstel. Na de herstelperiode (deze kan variëren afhankelijk van de ernst van de tekortkoming) wordt opnieuw onderzoek gedaan en beoordeeld of de tekortkomingen in voldoende mate zijn verbeterd. In de meeste gevallen is de kwaliteit dan voldoende hersteld en bij de resterende opleidingen is dat doorgaans na nog een jaar het geval.


15.
Waarom concludeert de inspectie dat er aanwijzingen zijn voor de lichtheid van programma's en dat er "reden" is om "het hoger onderwijs te intensiveren"? Hoe vaak komt het voor dat studenten een te geringe contacttijd hebben en dat studenten cadeaupunten krijgen, in de vorm van een voldoende voor een te geringe inspanning?

De inspectie heeft aanwijzingen uit verschillende (eigen) onderzoeken met elkaar in verband gebracht en komt zo tot haar aanbeveling programma's in de bachelorfase te intensiveren. Wat betreft het aantal contacturen heeft de inspectie geen norm gesteld. Wel heeft de inspectie geconstateerd dat in het eerste jaar een derde van de opleidingen minder dan 10 klokuren contacttijd verzorgt. In de loop van de studie neemt de contacttijd af naar ongeveer zes uur in het laatste studiejaar. Dat is in lijn met het streven van veel opleidingen om studenten een groeiende verantwoordelijkheid te geven voor het eigen leerproces.
Op grond van ervaringen van studenten komen cadeaupunten op grote schaal voor in het hoger onderwijs. Ten aanzien van te lichte en te zware studie-onderdelen bestaan er verschillen tussen sectoren. Volgens inschattingen van studenten wordt in de HBO-sector Economie netto gemiddeld 1,4 cadeaupunt per student per jaar verstrekt en in de WO-sector Gedrag & Maatschappij 1,5. Daar staat tegenover dat in de WO-sector Techniek studenten per jaar 2,1 studiepunt meer studietijd besteden dan de nominale studietijd voor de betreffende studieonderdelen. De "lichtheid" van studie-onderdelen wordt in de praktijk vaak gecompenseerd door studieonderdelen waarvoor studenten meer studieinzet leveren dan het aantal beoogde studiepunten. Over het gehele bekostigde bachelor onderwijs is de netto uitkomst ongeveer een half cadeaupunt per student per jaar (HBO: 0,7; WO: 0,1).


16.
Hoe verklaart de inspectie de kwalificatie "op hoog een niveau" van de resultaten van het basisonderwijs, ook in vergelijking met het buitenland, in het licht van de resultaten van de commissie- Dijsselbloem?

Wanneer we de prestaties bij begrijpend lezen in internationaal perspectief bezien, dan constateren we in de PISA-studie van de OECD dat de gemiddelde Nederlandse 15-jarige met 507 hoger scoort dan zijn of haar Belgische (501), Britse (495) en Duitse leeftijdgenoot (495). De voorsprong op deze ons omringende landen is echter veel kleiner dan de achteruitgang van de Nederlandse leesprestaties die tussen 2000 en 2006 plaats vond. In 2000 scoorden de Nederlandse 15-jarigen bij begrijpend lezen gemiddeld nog 532, in 2003 daalde de score naar 513 en in 2006 trad een verdere daling op naar 507. Dat is een daling van 25 punten (OECD, 2007).


17.
Hoe komt het dat op de meeste scholen (84%) met een éénpitterbestuur geen risico's voorkomen voor de schoolloopbaan van kinderen?

Wellicht zitten de éénpitters er meer bovenop, omdat het maar om één school gaat. Verder is het natuurlijk zo dat bij een meerpitterbestuur er per definitie meer kans is dat er een school is met risico's voor de schoolloopbaan van leerlingen dan bij een éénpitterbestuur.


18.
Verscherpt de inspectie het toezicht bij zwakke basisscholen? Zo ja, op welke wijze krijgt dit verscherpte toezicht vorm?

Bij zwakke basisscholen wordt het toezicht als volgt verscherpt: op basis van de vastgestelde tekortkomingen in de onderwijskwaliteit krijgt de school een aangepast toezichtarrangement. Over de invulling daarvan gaat de inspectie in gesprek met het bevoegd gezag van de school. Afhankelijk van de mate waarin het bevoegd gezag de risico's erkent en herkent, maakt de inspectie prestatieafspraken waarin wordt vastgelegd hoe en wanneer de vastgestelde tekortkomingen zo snel mogelijk worden weggewerkt. De inspectie houdt toezicht op de uitvoering van de prestatieafspraken.


19.
Hoeveel basisscholen worden meerdere jaren achtereenvolgend beoordeeld als zwakke school? Hoeveel leerlingen betreft het op die basisscholen?

Van de huidige zwakke scholen is bij 243 scholen al tijdens een eerder onderzoek geconstateerd dat ze zwak zijn. De 243 scholen tellen samen ruim 48.000 leerlingen.


20.
Wat zijn de redenen van scholen om leerlingen niet mee te laten doen aan de Cito-toets?

De inspectie van het onderwijs heeft in 2006 onderzocht waarom scholen sommige leerlingen niet mee laten doen aan de eindtoets van het Cito. Zie ook het rapport De eindtoets in het basisonderwijs. Het aantal leerlingen dat niet aan de toets deelneemt is 5,2%. De redenen voor niet-deelname zijn:
· Leerling gaat naar verwachting naar het leerweg ondersteunend onderwijs (lwoo) ­ 2.9%
· Leerling was ziek ­ 1,0%

· (Allochtone) leerling die aan het begin van groep 8 vier jaar of korter in Nederland is en die het Nederlands onvoldoende beheerst om de opgaven goed te kunnen lezen. ­ 0,4%
· Leerling gaat naar verwachting naar het praktijkonderwijs (pro) ­ 0,4%
· Leerling gaat naar verwachting naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) ­ 0,2%
· Andere reden ­ 0,3%.


21.
Hoeveel scholen voor voortgezet onderwijs worden meerdere jaren achtereenvolgend beoordeeld als school waar leerlingen risico's lopen die hun schoolloopbaan bedreigen? Hoeveel leerlingen betreft het op die scholen voor voortgezet onderwijs? Op welke wijze krijgt het toezicht vorm bij de 5% middelbare scholen waar leerlingen twee of meer risico`s lopen die de schoolloopbaan bedreigen?

Scholen waarvan de inspectie constateert dat ze zwak zijn of risico lopen krijgen een aangepast arrangement. Deze scholen worden nauwlettend gevolgd. In het voortgezet onderwijs, inclusief praktijkonderwijs, geldt voor 45 scholen dat bij twee opeenvolgende onderzoeken is geconstateerd dat ze zwak zijn. De 45 scholen tellen samen een kleine 25.000 leerlingen.


22.
Hoe oordeelt de onderwijsinspectie over de basisscholen in de Vogelaarwijken? Komen risicofactoren gemiddeld vaker voor op deze scholen dan op vergelijkbare scholen in andere wijken? Welke risicofactoren komen het meest voor? Op welke wijze worden deze scholen ondersteund om deze risicofactoren effectief aan te pakken?

Basisscholen in Vogelaarwijken zijn twee keer zo vaak risicovol als overige scholen. Met name problemen op het gebied van veiligheid, afstroom naar lagere onderwijssoorten en zittenblijven komen hier vaak voor. De inspectie houdt hier intensiever toezicht.


23.
Hoe zijn de verschillen in doubleren en afstromen tussen havo en vwo te verklaren?

Het gaat hier om doubleren en afstromen in de eerste drie leerjaren. Doubleren komt nog maar heel beperkt voor, het is vooral de afstroom die het percentage van 31% voor havo bepaalt. VO-scholen plaatsen de leerling op een schoolsoort of op een leerweg binnen het vmbo op basis vooral van het advies van de basisschool (plus bijvoorbeeld de Cito-toets). Voor basisscholen is advisering op de `uitersten' (dat wil zeggen de `minst zware' schoolsoort vmbo-BBL en de `zwaarste' schoolsoort vwo) eenvoudiger dan advisering voor de mogelijkheden op het middensegment, waar talenten (ontwikkelingsmogelijkheden) van leerlingen en moeilijkheidsgraad van programma's minder eenduidig te matchen (en voorspellen) zijn, zeker in de eerste jaren (dit geldt vooral voor de twee theoretisch gerichte schoolsoorten vmbo-TL en havo). Dit middensegment bedraagt ongeveer 65% van de basisgeneratie. Vooral in de eerste twee leerjaren doen zich in dat middensegment nog veel corrigerende verschuivingen voor ten opzichte van het oorspronkelijke basisschooladvies.


24.
Neemt het aantal scholen waarop leerlingen maandelijks of wekelijks in aanraking komen met fysiek geweld, toe of af ten opzichte van de voorgaande jaren? Neemt het aantal scholen waarop leerlingen nóóit in aanraking komen met fysiek geweld, toe of af ten opzichte van voorgaande jaren?

De inspectie beschikt niet over gegevens om na te gaan of de frequentie van fysiek geweld toeneemt. De inspectie kan alleen constateren dat het aantal scholen waarop leerlingen enkele keren per jaar in aanraking komen met fysiek geweld toeneemt en dientengevolge het aantal scholen waarop leerlingen nooit in aanraking komen met fysiek geweld afneemt.


25.
Welke acties onderneemt u om op het kwart van de vmbo-scholen met alleen een basisberoepsgerichte of kaderberoepsgerichte leerweg waar fysiek geweld structureel voorkomt, de sociale veiligheid te bevorderen en het fysieke geweld te verminderen? Bent u van mening dat deze scholen al het mogelijke doen om een veilige omgeving op school te creëren? Zo neen, welke instrumenten en maatregelen moeten worden ingezet om de sociale veiligheid op deze scholen te garanderen? Volstaat hier het

algemene beleid ter bevordering van de veiligheid op scholen, of moeten voor deze scholen andere maatregelen worden genomen?

In de veiligheidsbrief die u 16 november 2007 is toegestuurd staan de maatregelen die genomen gaan worden om de sociale veiligheid te verbeteren.
Zoals de Inspectie in het onderwijsverslag constateert, hebben veel scholen de laatste jaren werk gemaakt van hun veiligheidsbeleid. Ook blijkt dat over de hele linie geen sprake is van een duidelijke toe- of afname.
Gezien het onderwijsverslag zijn de percentages van scholen die maatregelen troffen op het gebied van de sociale veiligheid op het VMBO vergelijkbaar of soms hoger dan de andere schooltypen. Bijvoorbeeld:

· 71% van de VMBO-scholen doet aangifte bij de politie, t.o.v. 58% vorig jaar;
· 72% van de VMBO-scholen peilt de veiligheidsbeleving van leerlingen en personeel, t.o.v. 64% vorig jaar.

· 70% van de VMBO-scholen stelt een preventief veiligheisbeleid op, t.o.v. 59% vorig jaar. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om specifieke maatregelen in te zetten voor verschillende schooltypes.


26.
Hoe oordeelt de onderwijsinspectie over de scholen voor voortgezet onderwijs in de Vogelaarwijken? Bij hoeveel scholen in de Vogelaarwijken is sprake van meer dan een risicofactor die de schoolloopbaan van de leerlingen bedreigt? Welke risicofactoren komen bij deze scholen het meest voor? Op welke wijze worden deze scholen ondersteund om deze risicofactoren effectief aan te pakken?

Scholen voor voortgezet onderwijs in de Vogelaarwijken worden vaker als risicovol gezien. Bij 30 procent van deze scholen is meer dan één risico geconstateerd, terwijl dit bij de scholen elders om 4% gaat. In de Vogelaarwijken zijn relatief veel scholen waar de examencijfers achterblijven, op relatief veel scholen is sprake van fysiek geweld, maar ook hebben deze scholen problemen met leerlingen die afstromen of zittenblijven of voortijdig het onderwijs verlaten. De inspectie houdt hier intensiever toezicht.


27.
Hoe komt het dat alle ontwikkelingen in de kwaliteit van het basisonderwijs in 2007 een achteruitgang betekenen ten opzichte van 2006?

Er is van jaar tot jaar sprake van (kleine) fluctuaties. Daarom kunnen beter de eerste en tweede bestandopname met elkaar worden vergeleken. Ten opzichte van de eerste bestandsopname is een duidelijke vooruitgang te zien bij aanbod en tijd. Instructie bevindt zich op een hoog niveau. Kwaliteitszorg vertoont een wat grillig patroon; piekt vooral in de jaren waarin scholen een nieuw schoolplan moeten opleveren volgens de vierjarencyclus. Alleen de zorg en begeleiding is iets gedaald.


28.
Waarom daalde de zorg en begeleiding van kinderen tussen 1999 en 2007 met circa 10%?

Scholen leggen de afgelopen jaren minder de nadruk op het analyseren van het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen en besteden minder aandacht aan het planmatig werken om eventueel geconstateerde achterstanden weg te nemen.


29.
Op welke wijze krijgt het toezicht vorm bij grote stadsscholen waarvan de kwaliteit van de leerlingenzorg en de kwaliteitszorg na afloop van een verbetertraject nog steeds ver achterblijft bij de landelijk gemiddelde kwaliteit? Welke instrumenten kan de inspectie na afloop van een verbetertraject

van twee jaar en verlenging met één jaar nog inzetten om ervoor te zorgen dat de scholen de kwaliteitszorg en de leerlingenzorg op orde krijgen?

In de beoordeling door de inspectie staan de opbrengsten van de school centraal. Als een zeer zwakke school na afloop van het verbetertraject de opbrengsten voldoende heeft verbeterd, wordt de kwalificatie `zeer zwakke school' beëindigd. Indien er desondanks nog belangrijke risico's bestaan, bijvoorbeeld op het gebied van de kwaliteitszorg en/of de leerlingenzorg, blijft een aangepast toezichtarrangement van kracht. Hierbij maakt de inspectie prestatieafspraken met het bevoegd gezag van de betreffende school, waarin wordt vastgelegd hoe en wanneer de resterende tekortkomingen zo snel mogelijk worden weggewerkt. De inspectie houdt toezicht op de uitvoering van deze prestatieafspraken.


30.
Is al bekend of basisscholen in het schooljaar 2007/2008 de geschiedenis van de voor- en vroegschoolse educatie van hun leerlingen systematischer registreren?

Nee, dit is nog niet bekend. De pilot is afgerond eind 2007; de rapporten zijn verschenen in mei 2008. Op dit moment wordt met de G4 overlegd over het vervolg.


31.
In hoeverre kan de overheid voldoende effectief controleren hoe belastinggeld in het onderwijs wordt aangewend, gegeven de constatering van de inspectie dat de meeste besturen hun weerstandsvermogen wel in hun jaarverslag beschrijven, maar niet vermelden welke risico's moeten worden afgedekt?

De overheid heeft uit de jaarrekeningen van de onderwijsinstellingen goed zicht op de aanwending van verstrekte overheidsbekostiging. Onzekerheid bestaat er soms over het niveau van de door de instellingen aangehouden `eigen' middelen, die bijvoorbeeld de vorm van kapitaalgoederen (gebouwen, leermiddelen, software, computers, enz) of van financiële activa (liquide middelen, beleggingen) kunnen hebben. In zoverre het (weerstands-) vermogen kapitaalgoederen betreft is de aanwending goed te beoordelen.

Een goede bedrijfsvoering impliceert een zekere omvang van het eigen vermogen. In hoeverre schoolbesturen te grote of te kleine reserves aanhouden heeft onder andere te maken met hoe reëel zij risico's inschatten. Daarom is een goede toelichting op het eigen vermogen noodzakelijk om de hoogte van de reserves te kunnen beoordelen.
OCW heeft daarom aan schoolbesturen gevraagd op vrijwillige basis over het verslagjaar 2006 een toelichting op hun reservepositie te geven. De Auditdienst van OCW heeft de toelichtingen op de jaarrekening 2006 van in totaal 60 vo-schoolbesturen onderzocht. Deze toelichtingen blijken te summier om inzicht te krijgen in de verhouding tussen de omvang van de reserves enerzijds, en de risico's en bestemmingen anderzijds. Om daar beter inzicht in te krijgen heb ik de Auditdienst gevraagd om nader onderzoek te doen. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 30 november (Kamerstukken II, 2007­2008, 31 289, nr. 6).
In het Algemeen Overleg van 20 maart 2008 heb ik u toegezegd u hierover na de zomer te informeren.

Gezien de bevindingen over het verslagjaar 2006 heb ik de schoolbesturen inmiddels verplicht om over het verslagjaar 2007 een gedegen toelichting te geven bij de verschillende delen van het eigen vermogen. Deze verplichting is opgenomen in de Regeling reserves VO 2007. Ik verwacht dan ook op 1 juli 2008 (de wettelijk voorgeschreven uiterste datum voor inzending van de jaarrekening), op basis van deze toelichtingen, meer inzicht te krijgen in de vermogenspositie van schoolbesturen, om daarna tot een goede beoordeling te kunnen komen.


32.

Hoe heeft de inspectie getoetst of de leerlingen efficiënt gebruikmaken van onderwijstijd?

Aan de hand van lesobservaties wordt bekeken of de leraren toezien op naleving van schoolregels door leerlingen op het gebied van tijd, of leraren de geplande lestijd daadwerkelijk besteden aan het lesdoel en of onnodig tijdverlies door goed klassenmanagement voorkomen wordt. Indien sprake is van nieuwe vormen van leren, wordt bekeken of minimaal 75% van de leerlingen 90% van de tijd efficiënt besteed.


33.
De inspectie heeft haar conclusie dat de kwaliteit van de instructie geleidelijk daalt, gebaseerd op observaties in klassen, maar op hoeveel scholen en in hoeveel klassen heeft de inspectie geobserveerd, was hierbij sprake van een representatieve steekproef en in hoeverre is deze observatie vergelijkbaar met eerdere jaren?

In het schooljaar 2006-2007 is het oordeel over de instructie gebaseerd op een representatieve steekproef onder 123 scholen. Op elke school heeft een aantal lesobservaties plaatsgevonden. De scholen waarover gerapporteerd wordt, zijn vergelijkbaar met eerdere jaren wat betreft de omvang, regionale spreiding, denominatie en kwaliteit.


34.
Hoe wordt de forse verbetering van de kwaliteitszorg in de scholen in de komende jaren bewerkstelligd? Waarom zijn eerdere inspanningen daartoe mislukt?

Verbetering van de kwaliteitszorg maakt deel uit van de kwaliteitsagenda`s basisonderwijs en voortgezet onderwijs. De sectororganisaties hebben zich er ook achter gesteld. Bij het nieuwe toezicht zal de inspectie schoolbesturen nadrukkelijk bevragen op de resultaten van hun eigen kwaliteitszorg .
Ik verwacht dat er ook een impuls uitgaat naar kwaliteitszorg op scholen na invoering van de Wet goed onderwijs goed bestuur.
Eerder inspanningen hebben wel geleid tot een toename van scholen die aan kwaliteitszorg werkten, maar daarmee is nog niet voldaan aan de maatstaven die de inspectie daaraan stelt.. Mogelijk zijn voorlichting en informatie toch te vrijblijvend geweest om voldoende scholen te overtuigen van de noodzaak van een kwalitatief behoorlijk kwaliteitszorg, waarin aandacht is voor kwaliteit van opbrengsten en van onderwijsprocessen.


35.
Welke van de drie indicatoren voor de kwaliteit van de onderwijstijd wordt het minst door de scholen gehandhaafd?

In het schooljaar 2006-2007 werd de indicator `De leerlingen maken efficiënt gebruik van de onderwijstijd' het minst door scholen gerealiseerd (79%).


36.
Wat is de verklaring voor de daling, van 97 % tussen 2001/2003 naar 83% in 2007, van het efficiënt kunnen omgaan met onderwijstijd

Ook voor de inspectie was deze daling een verrassing en dat vormt op dit moment voorwerp van nader onderzoek. De inspectie onderzoekt of dit beeld zich continueert alvorens hierover uitspraken te doen.


37.
Wat zijn de werkelijke cijfers achter de passage in het Onderwijsverslag 2005/20062, waaruit bleek dat ruim de helft van de scholen voor voortgezet onderwijs verwachtte de onderwijstijd voor de


2 Kamerstuk 30 800 VIII, nr. 127

onderbouw, jaarlijks 1040 klokuren, in het schooljaar 2006/2007 niet te kunnen realiseren? Welke verwachting hebben scholen voor het schooljaar 2007/2008? Wat was de algemene beoordeling van de inspectie ten aanzien van de scholen die verwachtten de onderwijstijd niet te halen?

Uit het onderzoek dat de inspectie in het voorjaar van 2007 uitvoerde naar de gerealiseerde onderwijstijd in het schooljaar 2006/2007 bleek dat slechts een op de vijftien onderzochte scholen voldoende uren had gemaakt. Dit is een nog aanzienlijk lager aantal dan de ruime helft van de scholen die dat in 2005/2006 al verwachtten.
De verwachtingen van de onderzochte scholen voor het schooljaar 2007/2008 zijn positiever. Minder scholen verwachten niet aan de wettelijke norm zullen voldoen. De inspectie zal in oktober 2008 onderzoeken op hoeveel scholen in 2007/2008 voldoende tijd is gerealiseerd. Een eerste tussenstand uit het inspectieonderzoek naar de geprogrammeerde onderwijstijd in 2007/2008 laat in dat opzicht positieve ontwikkelingen zien. In het onderzoek van 2007 bleek uit de analyses van de inspectie dat scholen die te weinig onderwijstijd hebben geprogrammeerd en gerealiseerd slechter scoren op kwaliteit van het onderwijsleerproces.


38.
Klopt het dat de scholen in de vier grote steden in negatieve zin afwijken van het landelijke beeld? Gaat het bij onderwijstijd om het behalen van de wettelijke norm of om efficiënt gebruik van de tijd?

Uit de (reguliere) Periodieke Kwaliteitsonderzoeken van de Inspectie over de jaren 2002/2003 tot en met 2006/2007 blijkt inderdaad dat de vier grote steden op het gebied van onderwijstijd in negatieve zin afweken van het landelijke beeld. De Inspectie zag daarbij toe op de naleving van de wettelijke kaders voor onderwijstijd. Hierbij zij overigens aangetekend, dat in deze onderzoeken een andere onderzoeksmethodologie is gehanteerd dan bij het gedetailleerdere steekproefsgewijze nalevingonderzoek over schooljaar 2006/2007. Anders dan bij het reguliere PKO is bij dit steekproefsgewijze nalevingonderzoek ook gedetailleerd de realisatie van de onderwijstijd onderzocht.


39.
Komt er een nadere analyse naar de vertraging van leerlingen in het vooral vmbo-gt en havo in de vier grote steden? Zo ja, wanneer is die gereed?

Nee, hier komt geen verdere analyse van.


40.
Hoe kan de relatief slechte score van het praktijkonderwijs worden verklaard? Is er een verschil tussen scholen voor praktijkonderwijs die zelfstandig zijn, en scholen die onderdeel uitmaken van het primair onderwijs of van het voortgezet onderwijs?

Scholen voor praktijkonderwijs hebben in de afgelopen periode gewerkt aan verschillende thema's om de onderwijskwaliteit te verbeteren: met name de toeleiding naar de arbeidsmarkt in al zijn aspecten, de samenwerking met arbeidsmarktinstanties en de ontwikkeling van een systeem van kwaliteitszorg. De inspectie constateert dat de scholen voor praktijkonderwijs op de meeste indicatoren voldoende scoren maar dat bij de verantwoordingsplicht en systematische evaluatie nog een slag moet worden gemaakt. Voor wat dit laatste betreft is door het Platform praktijkonderwijs via het project Stimulans reeds een aanzet gegeven om hierin verbetering te brengen. Het achterblijven op deze indicatoren kan worden verklaard door het feit dat de veelal kleine scholen nu eenmaal op een beperkt aantal items kunnen investeren om in de bestaande situatie verbetering te brengen. Gelet op de activiteiten van het Platform zal ook hier in de komende periode een voldoende niveau worden bereikt.


41.
Is er een relatie tussen de personele en materiële bekostiging van het praktijkonderwijs en de relatief slechte resultaten? Zal de investeringsimpuls in praktijklokalen zijn vruchten gaan afwerpen op het kwaliteitsniveau? Hoeveel praktijkscholen profiteren daarvan?

De personele en materiële bekostiging van het praktijkonderwijs bedroeg in 2007 ca. 10.500,-- per leerling (bron: Kerncijfers OCW 2003-2007), terwijl het gemiddelde over alle onderwijssoorten binnen het voortgezet onderwijs in 2007 ca. 6.600,-- bedroeg. Van een relatie tussen de personele en materiële bekostiging van het praktijkonderwijs en de relatief slechte resultaten is geen sprake. Uit mijn contacten met de scholen blijkt dat de investeringsimpuls in de praktijklokalen een positieve invloed heeft op het schoolklimaat voor de leerlingen en het werkklimaat voor de leraren. Mijn verwachting is dat dit zeker zijn vruchten zal afwerpen op het kwaliteitsniveau. Er loopt nog een onderzoek naar de effecten van de regeling op de prestaties van scholen. Ik verwacht u daar voorjaar 2009 over te kunnen informeren. Van de scholen voor praktijkonderwijs heeft 87% een aanvraag ingediend.


42.
Zijn de scholen waar vooral een "zesjescultuur" heerst, te onderscheiden naar type, omvang, breedte, denominatie of regio? Zijn de scholen waar meer leerlingen dan gemiddeld een 7,5 of hoger behalen, op deze wijze te onderscheiden?

Scholen waar het gemiddeld eindexamencijfer over de afgelopen drie jaar onder de 6 komt, liggen vaak in de grote steden of in middelgrote steden. Denominatie speelt geen rol, alleen bij de vmbo kadergerichte leerweg hebben protestants-christelijke scholen wat minder vaak structureel hoge cijfers. Over de breedte van scholen kan worden opgemerkt dat categorale vwo's vaak structureel hogere cijfers laten zien dan vwo's die deel uitmaken van een brede scholengemeenschap. Aan de andere kant van het spectrum komt het gemiddeld examencijfer van de vmbo basisberoepsgerichte leerweg vaak hoger uit als deze leerweg deel uitmaakt van een brede scholengemeenschap dan wanneer het om een categoraal vmbo gaat.
De omvang, tenslotte, maakt niet veel verschil. Alleen voor het vwo kan geconstateerd worden dat grotere afdelingen hogere cijfers halen.


43.
Is de relatief sterke afwijking van het vwo in de verschillen tussen schoolexamens en centrale examens vooral te verklaren door Latijn en Grieks?

De aantallen leerlingen die Latijn en Grieks volgen zijn relatief klein. In 2007 volgden ruim 6.000 leerlingen Latijn en 2.500 leerlingen Grieks, op een totaal van ongeveer 35.000 examenkandidaten vwo. Puur getalsmatig kunnen de cijfers voor het schoolexamen Latijn/Grieks alleen het gemiddelde verschil tussen het schoolexamen en het centraal examen niet verklaren. Uit onderzoek blijkt dat de problematiek van relatief sterke afwijking tussen schoolexamen en centraal examen in feite bij alle talen speelt. Bij de overige vakken speelt dit, behoudens incidenten, veel minder.


44.
Hoe worden scholen geacht een beleid te voeren op hun normering van de schoolexamens, die cijfers moet opleveren die niet te zeer mogen afwijken van de centrale examens, terwijl de Centrale Examencommissie Vaststelling Opgaven (CEVO) zelf jaarlijks op en neer gaat met de normeringstermen van de centrale examens, teneinde landelijk per vak telkens eenzelfde percentage (on)voldoendes te bewerkstelligen?

Met de normeringstermen (N-term) corrigeert de CEVO kleine verschillen in moeilijkheidsgraad tussen examens in opeenvolgende jaren. De cijfers voor de centrale examens verschillen van jaar op jaar weinig, juist omdat de N-term van jaar op jaar verschilt. Dankzij een wisselende N-term blijven de exameneisen ongeveer gelijk, ook al zijn de examens als zodanig niet ieder jaar exact even moeilijk. Scholen kunnen hun schoolexamencijfers op de landelijke centraal examen cijfers van enkele jaren tevoren afstemmen. Zo kan een school die de centraal examens cijfers per vak van 2006 en 2007 kent, in het schooljaar 2008/2009 de normering van het schoolexamen daar op afstemmen.


45.
Waarom zou het schoolexamen "onbedoeld" een zelfcorrigerend instrument zijn? Hoe denkt u over de stelling dat schoolexamens door hun aard wellicht meer recht aan de kennis en vaardigheden van leerlingen doen dan de centrale examens?

Schoolexamens hebben een eigen waarde in het examineringssysteem. Hier worden voor een deel andere vaardigheden en ook andere kenniselementen getoetst dan in het centrale examen. Die elementen zijn niet beter of slechter dan in het centraal examen, het gaat uiteindelijk om een totale beoordeling van de leerling in welke mate hij beschikt over kennis en vaardigheden in een bepaald vak. Op een aantal scholen heeft de inspectie echter vraagtekens gezet bij de kwaliteit van de schoolexamens, vanwege de opvallende discrepantie in de leerling-resultaten daarop met de resultaten op de centrale examens.


46.
Is het verschil tussen schoolexamens en centrale examens op categoriale gymnasia kleiner dan op gymnasia die deel uitmaken van een brede scholengemeenschap? Zo ja, hoe is dat te verklaren?

In 2007 is het verschil tussen gemiddeld SE-cijfer en CE-cijfer 0.2 op categorale gymnasia en 0.4 op gymnasia die deel uitmaken van een brede scholengemeenschap. Hetzelfde verschil was zichtbaar in 2006. In beide jaren was het gemiddeld CE-cijfer gelijk tussen de twee groepen gymnasia, maar verschilde het gemiddeld SE-cijfer.


47.
Vallen bepaalde vwo-vakken in positieve zin op en vallen, behalve Latijn en Grieks, andere vwo-vakken in negatieve zin op bij het gemiddelde cijfer voor het schoolexamen, dat over een reeks van jaren ongeveer 0,4 punt hoger ligt dan het gemiddelde cijfer voor het centraal examen?

Naast Latijn en Grieks, ligt voor de vwo-vakken Nederlands, Duits, Spaans, geschiedenis, aardrijkskunde, economie 1, muziek, filosofie en maatschappijleer het gemiddeld SE-cijfer gedurende
3 jaren meer dan 0,4 punt hoger dan het gemiddeld CE-cijfer. Bij Wiskunde B1, scheikunde 1, biologie, economie 2 en tekenen komt dit geen enkel jaar voor.


48.
Hoe is de stijging van het weerstandsvermogen van scholen voor voortgezet onderwijs te verklaren van 25,2% in 2002 naar 27% in 2006?

Het weerstandsvermogen is de verhouding tussen het eigen vermogen (kortweg de reserves) en de totale baten in een jaar, inclusief de financiële baten en exclusief de buitengewone baten. In algemene zin stijgt het weerstandsvermogen wanneer de reserves relatief meer toenemen dan de baten. De reserves stijgen doordat er sprake is van een overschot in de exploitatie: de lasten zijn lager dan de baten. Dit overschot en de daarmee samenhangende stijging van het weerstandsvermogen en van de reserves betekent niet dat er beschikbare gelden onbenut blijven. Het overschot in de exploitatie kan bijvoorbeeld zijn aangewend voor uitbreidingsinvesteringen in apparatuur of leermiddelen, of zijn gereserveerd voor toekomstige investeringen.

Om een nader oordeel over het niveau en de ontwikkeling van de vermogenspositie van de schoolbesturen in het VO te vormen is een goede toelichting op het eigen vermogen noodzakelijk. Tot dusver blijken de toelichtingen te summier. Daartoe heeft OCW stappen gezet. Voor nadere informatie daarover wordt verwezen naar het antwoord op vraag 31.


49.
Hoeveel mbo-opleidingen, absoluut en relatief, zijn gestart met het experiment competentiegericht onderwijs (CGO)? Is het waar dat slechts een beperkt deel van alle mbo-opleidingen klaar is voor brede invoering van CGO, gezien het feit dat slechts 30% van de opleidingen die een experimentele CGO- opleiding aanbieden, klaar is voor de invoering? Welke beoordelingen hebben de mbo-opleidingen die experimenteren met het competentiegericht leren?


- In het huidige studiejaar zijn er 4742 competentiegerichte opleidingen, waaraan 275.160 (= 56% van alle) mbo-studenten staan ingeschreven.

- Voor 2008/ 2009 wordt op basis van de aanvragen voor experimenten verwacht dat het aantal competentiegerichte opleidingen waarop daadwerkelijk studenten ingeschreven worden, zal stijgen tot 6887. Komend studiejaar zullen op basis van deze gegevens 364.582 (= 72% van alle) mbo-studenten ingeschreven zijn.

- Alle bekostigde instellingen (roc's, vakscholen en aoc's) bieden één of meer competentiegerichte opleidingen aan.

- Uit organisatorische overweging kiest een groot aantal vakscholen (66,2%) en aoc's (66,7%) voor een snelle en volledige overgang naar cgo.

- Uit de tussenstand eind 2007 blijkt dat (bij benadering):
- 30% van de scholen koploper is en al (redelijk) integraal bezig met cgo (klaar voor 2008/09);
- 40% van de scholen vormt de middenmoot en zal gezien de voortgang klaar zijn voor integraal cgo per 2010/ 2011;

- 30% van de scholen vormt de achterhoede. Integraal cgo per 2010/ 2011 is mogelijk, maar scholen moeten dan organisatorisch wel aan de slag. Hoopgevend daarbij is het stijgende aantal aanvragen voor experimentele opleidingen.
- Sinds dit studiejaar worden scholen actiever en meer dan voorheen ondersteund bij de implementatie van de competentiegerichte kwalificatiestructuur. Om een goed ondersteuningsaanbod in te kunnen richten wordt gewerkt met invoeringsplannen en voortgangsrapportages cgo en gesprekken daarover.
- Kortom, de komende twee jaar moeten alle pijlen gericht zijn op kwalitatief goede implementatie.
- Ook tijdens de overgangsperiode naar de competentiegerichte kwalificatiestructuur in 2010 vallen de competentiegerichte opleidingen onder het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs.
- Tot nu toe heeft de inspectie vooral gekeken naar de kwaliteit van het onderwijs, aangezien diplomering aan deze nieuwe opleidingen nog niet aan de orde was.
- In de kwaliteitsonderzoeken van de inspectie is geen aanleiding gevonden om voor een of meer opleidingen een bestuurlijk natraject te starten.
- Scholen zijn bezig met de inrichting van opleidingen en komen daar knelpunten bij tegen, welke steeds te maken hebben een zwakke organisatie en onvoldoende voorbereiding van het invoeringsproces. In een aantal gevallen leiden deze ertoe dat de kwaliteit onder de basisnorm zakt, overigens even vaak als bij eindtermopleidingen het geval is.


50.
Waarom noemt de inspectie "de overgang naar marktwerking" een van de oorzaken van het geringe aantal deelnemers aan inburgeringtrajecten?

In het OV staat in de betreffende paragraaf dat de overgang naar marktwerking een aantal overgangsproblemen met zich mee heeft gebracht. De reden waarom dit genoemd wordt, is dat veel gemeenten pas in de loop van het jaar hebben bekendgemaakt aan welke instellingen de inburgeringstrajecten werd aanbesteed. Ook waren er ingewikkelde regels met voorwaarden voor burgers om aan inburgeringstrajecten deel te nemen, welke volgens de brief van de minister van WWI aan de TK van 8 oktober 2007 tot vertraging hebben geleid, waardoor veel minder deelnemers aan de trajecten hebben deelgenomen dan was geprognotiseerd.


51.
Veronderstelt de constatering van de inspectie dat bij het ontwikkelen van examens weinig wordt samengewerkt buiten de eigen opleiding, een aanbeveling harerzijds om dat juist meer te doen?

De constatering van de inspectie dat bij de ontwikkeling van examens weinig wordt samengewerkt buiten de eigen opleiding houdt inderdaad een aanbeveling in om dat meer te doen. Dit kan zowel de kwaliteit als de doelmatige inzet van middelen ten goede komen. Overigens zien wij goede ontwikkelingen op dit terrein, zoals de examenleveranciers, samenwerkingsverbanden van instellingen en de ontwikkeling van examenprofielen.


52.
Waarom worden de resultaten van het groen onderwijs beperkt weergegeven en beschreven, waardoor het beeld zou kunnen doen ontstaan dat het groen onderwijs er minder toe doet? Ligt het in de verwachting dat de inspectie op termijn nadrukkelijker zal kijken naar de sterke en zwakkere kanten van het groen onderwijs?

Het groene onderwijs maakt, per sector deel uit van de andere vormen van onderwijs, zoals het voortgezet onderwijs, het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. De algemene resultaten die van die onderwijssoorten worden beschreven, gelden ook allemaal voor het groene onderwijs. Onderwijskundige vernieuwingen en andere ontwikkelingen vinden over de volle breedte van het onderwijs plaats en dus ook in het groene. In het onderwijs worden in het algemeen 4 sectoren onderscheiden: economie, techniek, zorg/welzijn en groen. Omdat de inspectie van het onderwijs ook toezicht houdt namens de minister van LNV, worden op een aantal punten bijzondere elementen van het groene onderwijs uitgelicht en vergeleken met het overige onderwijs. Aangezien een dergelijke situatie zich niet voordoet bij de sectoren economie, techniek en zorg/welzijn, vindt een dergelijke verbijzondering daar niet plaats. Als de indruk zou ontstaan dat het groen onderwijs er minder toe doet, is die indruk dus onjuist. De feitelijke situatie is dat het groene onderwijs, gezien de beschreven systematiek, juist nadrukkelijker aan de orde komt dan de overige sectoren.


53.
Hoe zien de cijfers eruit voor de doorstroom tussen vmbo en havo, mbo en hbo en havo en hbo? Welke factoren zijn van belang bij deze vormen van aansluiting?

In 2006 stroomden 8.989 vmbo-leerlingen met een diploma door naar havo. Dit is 8,8% van het totaal aantal geslaagde vmbo-leerlingen. Er is sprake van een positieve tendens. In de jaren 2003, 2004 en 2005 was het percentage respectievelijk 6,5%, 7% en 7,5%. In 2006 stroomden 30.811 havo-leerlingen met ee diploma door naar het hbo. Dit is 77,6% van het totaal aantal geslaagde havo-leerlingen. Dit percentage is vergelijkbaar met het percentage in de jaren 2003, 2004 en 2005: respectievelijk 78,3%, 78,8% en 77,6%. In 2006 stroomden 24.422 mbo-studenten door naar het hbo. Dit is 4,8% van alle mbo-leerlingen. In 2004 en 2005 ging het om een vergeljkbaar percentage: 4,7% respectievelijk 5,0%. Voor doorstroming naar havo en hbo geldt dat doorstroming alleen vanaf een bepaald niveau (vmbo-t respectievelijk mbo niveau 4) mogelijk is.

Factoren die van belang zijn bij de hier genoemde vormen van aansluiting zijn met name de mate waarin de programma's op elkaar aansluiten en de begeleiding van de doorgestroomde leerlingen door de ontvangende onderwijsinstelling.


54.
Wat zijn de oorzaken van het grote aandeel van scholen met te veel voortijdig schoolverlaters (26%) in de Vogelaarwijken? Welke maatregelen zouden deze scholen, in samenwerking met gemeente, Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD), politie en andere ketenpartners kunnen nemen om het voortijdig schoolverlaten terug te dringen? Bent u van mening dat het huidige beleid voor het terugdringen van voortijdig schoolverlaten bij deze scholen in de aandachtswijken voldoet?


· De Vogelaarwijken behoren allen tot de zogenaamde Armoedeprobleemcumulatiegebieden (APCG). Deze gebieden kenmerken zich door een hoog percentage huishoudens met uitkeringen, huishoudens met lage inkomens en niet-westerse allochtonen. In deze gebieden is het percentage nieuwe vsv-ers gemiddeld tweemaal zo hoog als in de rest van Nederland (bron: Onderwijsnummer 2005-2006).

· Samen met het ministerie van WWI (Wonen, Werken en Integratie) zorgt de verantwoordelijke gemeente ervoor dat de schooluitval- convenanten die voor de regio worden afgesloten, afgestemd worden met de af te sluiten `charters' voor de aandachtswijken. In de `charters' staan afspraken over de gezamenlijke inzet en ambitie om van de 40 wijken prachtwijken te maken.

· Het huidige vsv- beleid voldoet op de scholen in de aandachtswijken aangezien ook bij de inzet op wijkniveau schooluitval wordt voorkomen doordat de gemeente de regie voert en zorgt voor een integrale aanpak in samenwerking met andere ketenpartijen zoals de GGD en de politie.


55.
Welke maatregelen neemt u om de trend te keren van verminderende aandacht op het vmbo en het voortgezet speciaal onderwijs (vso) voor het bestrijden van voortijdig schoolverlaten?

Verzuimen en spijbelen zijn vaak voorteken van schooluitval, daarom werken OCW en de IB-groep aan een digitaal loket: scholen melden hun verzuimgegevens straks bij `één digitaal loket', dat vervolgens de juiste gemeente (Regionale Meld- en Coördinatiefunctie en Leerplicht) op de hoogte stelt; dat scheelt scholen veel werk én levert betrouwbare gegevens. Vanaf het schooljaar 2008/2009 gaat het `digitaal loket' landelijk van start. In de recent verstuurde brief Naar een integrale aanpak schoolverzuim (VO/S&O/14833) is ook te lezen hoe de Leerplichtwet in samenhang met de RMC-functie voortijdig schoolverlaten kunnen verbeteren.

De inzet van professionals uit de regio (scholen, gemeenten, jeugdzorg, bedrijfsleven etc.) is onmisbaar om schooluitval op maat aan te pakken. Immers juist zij weten wat er in hún regio met hún leerlingen aan de hand is. OCW maakt daarom, net als voor het schooljaar 2006/2007, afspraken met gemeenten en scholen (VMBO en MBO) voor de periode 2008-2011 en legt deze vast in convenanten. In deze convenanten worden maatregelen beschreven gericht op preventie (waaronder maatregelen op het gebied van loopbaanoriëntatie- en begeleiding).


56.
Hoe definieert u een goede aansluiting tussen vmbo en mbo? Welke factoren kunnen de succeskans van vmbo-leerlingen op het mbo vergroten?

Een leerling die overstapt van een vmbo-school naar een bve-instelling krijgt te maken met andere vakken, een andere aanpak van onderwijs geven en een andere cultuur. Meer aandacht voor

onderlinge afstemming tussen vmbo-school en mbo-instelling kan de leerling helpen die stap makkelijker te maken, met als gevolg een betere aansluiting. Naast een goede onderlinge afstemming tussen vmbo en mbo is een factor die de succeskans van vmbo-leerlingen op het mbo vergroot een goede loopbaan- en beroepenoriëntatie, verweven met de gehele loopbaan binnen het vmbo en mbo.


57.
Op welke wijze worden jongeren die een mbo 1-opleiding hebben afgerond, gestimuleerd om hun opleiding op mbo 2-niveau te vervolgen?

Leerlingen onder de 18 jaar die een mbo 1-opleiding hebben afgerond hebben nog geen startkwalificatie gehaald en zijn sinds 1 augustus 2007 kwalificatieplichtig. Dat betekent dat scholen, in het kader van de kwalificatieplicht, leerlingen een doorlopende leerlijn bieden, met de daarbij passende loopbaan- en beroepenoriëntatie, opleidend tot minimaal een mbo- niveau 2 diploma.


58.
Hoe kan worden verklaard dat op weinig scholen leerlingen worden betrokken bij het veiligheidsbeleid, terwijl de onderwijsinspectie stelt dat dit essentieel is?

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het betrekken van leerlingen bij het opstellen, uitvoeren en evalueren van het veiligheidsbeleid van scholen een van de meest effectieve strategieën kan zijn voor het bevorderen van de sociale veiligheid. Toch maakt slechts een derde tot een kwart van de scholen (in verschillende schoolsoorten) van deze strategie gebruik. Waarom dit precies zo is, heeft de inspectie zelf niet onderzocht. Mogelijk is onbekendheid met de materie een verklarende factor; het kan daarnaast ook zijn dat scholen beleidszaken vooral zien als een taak voor het management en het docentencorps.
Overigens is het vaak wel zo dat scholen leerlingen inschakelen bij het opstellen van gedragsregels, gezamenlijk maken van afspraken tegen pesten en dergelijke. De percentages die de inspectie meldt op p. 214 van het Onderwijsverslag betreffen expliciet het betrekken van leerlingen bij het aanpakken van veiligheidsproblemen, dus: bij het uitvoeren van het beleid. Gedoeld wordt dan op peer mediation, leerlingen die surveilleren en zelf problemen oplossen etc.


59.
Hoeveel meldingen krijgt de onderwijsinspectie per jaar over discriminatie op scholen? Kunnen leerlingen of ouders van leerlingen zelf ook klachten over discriminatie indienen bij de inspectie?

Bij de vertrouwensinspecteurs zijn in 2006/2007 in totaal 32 meldingen van discriminatie binnengekomen. Deze meldingen betroffen discriminatie naar ras (21 keer), godsdienst (10 keer) en seksuele geaardheid (1 keer); zie ook p. 218 van het Onderwijsverslag. Leerlingen en ouders van leerlingen kunnen zelf de vertrouwensinspecteurs benaderen met klachten over discriminatie. Binnen het nieuwe toezicht zal de inspectie meer aandacht gaan besteden aan signalen die via allerlei wegen over scholen binnenkomen, bijvoorbeeld ook via berichten in de media.


60.
Herkent de onderwijsinspectie het signaal van multicultureel instituut Forum dat discriminatie op (basis)scholen toeneemt?3

De gegevens waarover de inspectie beschikt duiden niet op een toename van discriminatie. Sinds 2005 kunnen discriminatie en radicalisering/religieus georiënteerd extremisme gemeld worden bij de

3 Bron: Nova, 22 mei 2008

vertrouwensinspecteurs. In 2006/2007 kwamen 32 meldingen van discriminatie binnen tegen 42 in het jaar ervoor (p218). In het basisonderwijs geeft 12 procent van de directeuren aan dat het in schooljaar 2006/2007 enkele keren is voorgekomen dat leerlingen elkaar discrimineren (p206). Vorig jaar ging het om 18 procent. In de gegevens van de inspectie is dus voor basisscholen geen toename te zien. Dat is ook voor vmbo scholen het geval (schooljaar 2006/2007 55 procent, tegen 61 procent een jaar eerder). Die is er wel voor havovwo scholen, waar vorig jaar 28 procent discriminatie meldde en nu 54 procent. Of het om een structurele toename gaat, moet op de langere termijn blijken.


61.
Hoe valt te verklaren dat de bereidheid van scholen om incidenten te melden niet is gegroeid en dat zelfs bij directies de doofpotmentaliteit is toegenomen? Welke actie kan de inspectie ondernemen in de richting van scholen die het veiligheidsbeleid niet volgens plan uitvoeren? Welke actie onderneemt de inspectie wanneer blijkt dat bij de directie een doofpotmentaliteit bestaat ten aanzien van het melden van incidenten op school?

De bereidheid van leraren om incidenten te melden aan de schoolleiding is niet gegroeid en er is een toename van de doofpotmentaliteit bij directies, zo blijkt uit een onderzoek van Van Kessel & Sikkes uit 2007 (p. 215 Onderwijsverslag). Er zijn meer onderzoeken die aantonen dat melden van incidenten zowel voor leerlingen als voor leraren geen vanzelfsprekendheid is, waarschijnlijk vooral omdat schaamte van slachtoffers een grote rol speelt of angst om de problemen te vergroten. Alleen een actief schoolbeleid, waarin duidelijke afspraken bestaan over meldingen en waarin meldingen ook worden aangemoedigd en correct worden afgehandeld, kan deze situatie doorbreken. Bij de doofpotmentaliteit van directies is angst voor een slecht imago de belangrijkste verklaring. Deze angst is in de afgelopen jaren blijkbaar niet afgenomen, hoewel het op zich veel gewoner is geworden om open te zijn over vraagstukken van sociale veiligheid. Als de inspectie merkt dat op een school dit soort problemen spelen, zal dat leiden tot onvoldoende beoordelingen op de indicatoren voor sociale veiligheid. Daarnaast zal het bestuur worden verzocht de stand van zaken rond het veiligheidsbeleid op de school zo snel mogelijk te verbeteren. In de veiligheidsbrief die u 16 november 2007 is toegestuurd staan de maatregelen die genomen gaan worden om de sociale veiligheid te verbeteren. Daarin is opgenomen dat OCW een registratiesysteem gaat verplichten.