Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2007-2008
30 853 Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake deregulering en
administratieve lastenverlichting (DAL)
Memorie van antwoord
Ontvangen
De regering dankt de leden van de fracties van CDA en PvdA voor hun bijdrage aan het
voorliggende wetsvoorstel. Hierna ga ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit, in op de vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde wetswijziging en
onderschrijven het belang van deregulering in de bve-sector. Wel hebben zij enige vragen
over de uitvoering en het primaire proces.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Zij juichen de administratieve lastenverlichting en de ruimte om zorgplichten
naar eigen inzicht in te richten toe. Deze leden hebben enkele vragen met betrekking tot de
zorgplichten, het deelnemersstatuut en het belang van de leerbedrijven.
Zorgplichten
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de opmerking in de memorie van toelichting dat
de inspectie niet met nieuwe regelgeving kan komen met betrekking tot de zorgplichten. Zij
vragen wat zij zich moeten voorstellen van een nog te ontwikkelen toetsingskader.
In dit wetsvoorstel gaat het om de volgende zorgplichten: de zorgplicht voor het (uitsluitend)
aanbieden van beroepsopleidingen met arbeidsmarktperspectief (artikel 6.1.3 van de Wet
educatie en beroepsonderwijs (WEB)) en de zorgplichten voor een goede organisatie en
kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering en het verschaffen van informatie
daarover aan de deelnemers (artikelen 7.4.8 en 7.4.9 WEB). Op grond van de Wet op het
onderwijstoezicht (WOT) wordt de werkwijze van de inspectie vastgelegd in een
6
92
OCW 10
W4824.MVA 1
toezichtkader. Daarin zal ook de werkwijze van de inspectie met betrekking tot het toezicht
op de zorgplichten worden opgenomen. Het toezichtkader wordt conform de WOT vastgesteld
na overleg met de vertegenwoordigers van het onderwijsveld.
Door het opleggen van een zorgplicht wordt beoogd dat degene aan wie, of de instelling
waaraan die plicht wordt opgelegd, een bepaald doel nastreeft of een bepaald resultaat
bereikt zonder dat door de rijksoverheid gestuurd wordt op het proces. Met de inspectie heeft
in verschillende fases overleg plaatsgevonden over de wijze waarop zij zal toezien op de
zorgplichten. In het toezichtkader zal worden opgenomen dat de inspectie zich bij de
beoordeling van de naleving van de zorgplichten in grote mate baseert op het oordeel van de
meest belanghebbende partij .
Als het gaat om het toezicht op de zorgplicht met betrekking tot het arbeidsmarktperspectief
is het oordeel van het bedrijfsleven en dat van de (afgestudeerde) deelnemer relevant.
Gekeken kan worden of de instelling zich heeft vergewist van het arbeidsmarktperspectief
van de betreffende opleiding of opleidingsdomein en dit in relatie heeft gebracht met het
aantal vergelijkbare opleidingen in de regio en de inhoud en omvang daarvan. Ook kan de
inspectie nagaan of de deelnemers tijdig en realistisch worden voorgelicht over het
arbeidsmarktperspectief.
Het toezicht zal vooral gericht zijn op de wijze waarop de instellingen met deze zorgplicht
omgaan en of zij voldoende aandacht hieraan besteed hebben. Het gaat dus om de
zorgvuldigheid van het proces en niet zozeer om de beoordeling sec van het
arbeidsmarktperspectief. Het toezicht zal met name bij nieuw te starten opleidingen
aandacht kunnen krijgen.
Voor het toezicht op de `zorgplicht voor een goede organisatie en kwaliteit van het
onderwijsprogramma en de examens en voor het volledig en tijdig informeren van de
deelnemers' is het oordeel van de deelnemer relevant. De instelling moet kunnen aantonen
dat aan de zorgplicht is voldaan en moet zich daarover kunnen verantwoorden. De instelling
moet kunnen laten zien welk informatiemateriaal er is en dat de deelnemers tevreden zijn.
Ook de inspectie zal de deelnemers naar hun oordeel kunnen vragen (inclusief het oordeel
over het deelnemersstatuut).
De leden van de CDA-fractie merken op dat ook het nog te ontwikkelen geïntegreerde
jaardocument een beperking kan inhouden voor de betreffende instelling, terwijl de
zorgplicht juist een variëteit in gedragsalternatieven mogelijk maakt.
In het geïntegreerd jaardocument, dat per 1 januari 2008 is ingevoerd, legt de instelling
verantwoording af over het door haar gevoerde beleid op basis van een set van indicatoren.
6
92
OCW 10
W4824.MVA 2
Het jaardocument legt geen beperking aan de instelling op, maar nodigt de instelling uit om
zich op transparante en onderling vergelijkbare wijze aan de overheid en aan alle overige
stakeholders te verantwoorden. De indicatoren zullen in de komende tijd samen met de
sector verder worden uitgewerkt en geoperationaliseerd.
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de omschrijving van de zorgplichten in
het wetsvoorstel. Wel vragen zij zich af of deze verandering van sturingsprincipe niet zal
leiden tot interne bureaucratisering. Zij willen weten hoe de regering de feitelijke uitwerking
van deze zorgplichten in de dagelijkse bedrijfsvoering van de school ziet.
Het is nadrukkelijk aan de instellingen om invulling te geven aan de zorgplichten, die daarbij
het oordeel van deelnemers (en bedrijfsleven bij arbeidsmarktperspectief) moeten
betrekken. De instellingen zullen tijd krijgen om deze zorgplichten in te richten. Daarbij
kunnen zij van elkaar leren en kan de MBO Raad ondersteuning bieden. In het toezicht wordt
rekening gehouden met een redelijke invoeringstermijn. Daarbij geldt dat de cohorten
studenten die in augustus 2008 starten nog voorzien zijn van een conform de huidige
wetgeving vóór 1 mei 2008 vastgestelde onderwijs- en examenregeling (OER). Uitgaande van
inwerkingtreding in de zomer van 2008 kan het jaar 2008-2009 gebruikt worden voor
voorlichting over de zorgplicht door bijvoorbeeld het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap en de MBO Raad en voor de voorbereiding door de instellingen op de uitvoering
van de zorgplicht. In 2009-2010 kan de inspectie dan een themaonderzoek verrichten naar
deze uitvoering.
Ik onderken het gevaar van interne bureaucratisering. Om onderwijsinstellingen zelf inzicht
te geven in de mate waarin zij tijd en geld besteden aan administratieve lasten, ontwikkelen
de besturenorganisaties c.q. brancheorganisaties van het primair tot en met het hoger
onderwijs, op verzoek van het ministerie, de zogenaamde bureaucratiebenchmark. Hiermee
wordt per onderwijsinstelling inzichtelijk gemaakt hoe de omvang van de bureaucratie,
afgezet tegen de kwaliteit van het onderwijs, zich verhoudt tot deze aspecten bij
vergelijkbare instellingen binnen de sector. Daarnaast bevordert de benchmark het
leerproces van de instellingen.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de wijze waarop de
inspectie op de naleving van de zorgplichten zal toezien, verwijs ik naar het antwoord op de
eerste vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vragen in het bijzonder hoe kan worden toegezien op de
versterking van de naar hun oordeel zeer belangrijke relatie tussen onderwijs en
arbeidsmarkt. Zij verlangen in dit verband meer inzicht in de rol van het interne versus het
externe toezicht.
6
92
OCW 10
W4824.MVA 3
Op dit moment is intern toezicht bij onderwijsinstellingen in de bve-sector nog geen
wettelijke verplichting. Een voorstel voor de invoering van deze verplichting is momenteel in
behandeling bij uw Kamer. Ik hoop dat de beoogde verplichting tot onafhankelijke interne
controle op korte termijn wettelijk kan worden verankerd.
Vooruitlopend op dit wetsvoorstel hebben bve-instellingen in de afgelopen jaren intern
toezicht ingevoerd. Bovendien heeft de MBO Raad, de sectororganisatie van bve-instellingen,
een governancecode bve vastgesteld. Elke instelling heeft deze vervolgens geïmplementeerd
binnen de eigen organisatie. In het afgelopen jaar hebben onafhankelijke deskundigen de
implementatie en de werking van de code geëvalueerd. Op basis van hun bevindingen en
aanbevelingen beraden de bestuurders en interne toezichthouders van de bve-instellingen
zich op dit moment over de gewenste aanpassingen van de code. Zij voeren hiertoe ook
overleg met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en de vakbonden. De MBO
Raad verwacht komend najaar samen met het Platform van raden van toezicht MBO-
instellingen de aangepaste code te kunnen vaststellen. Zo lang intern toezicht (nog) niet
wettelijk verplicht is, zullen de instellingen het interne toezicht invullen volgens de
bepalingen en handreikingen van de eigen branchecode voor goed bestuur. Deze code is een
uitwerking van en aanvulling op de bepalingen in het wetsvoorstel.
Als uw Kamer instemt met het wetsvoorstel, dan zullen de verantwoordelijkheden en
daarmee ook de positie van de interne toezichthouder wettelijk verankerd worden. Op basis
van de verantwoordelijkheden van de interne toezichthouder op grond van de wet en de
branchecode kunnen vier taken onderscheiden worden:
1. hij houdt onafhankelijk toezicht op het handelen van het college van bestuur en op de
naleving van geldende wet- en regelgeving, brancheafspraken en interne afspraken;
2. hij is werkgever van het college van bestuur van de instelling;
3. hij adviseert het college van bestuur van de instelling;
4. hij draagt zorg voor de verbinding met de samenleving door:
· toe te zien op een goede verantwoording van het college van bestuur aan de overheid en
interne belanghebbenden (studenten en personeel), en door zelf verantwoording af te
leggen over het eigen handelen als onafhankelijke interne toezichthouder;
· en ook door bijvoorbeeld:
- zich op de hoogte te stellen van de belangen en belanghebbenden in én om de
instelling;
- er op toe te zien welke relaties bestuurders aangaan en onderhouden met
belanghebbende partijen in en om de instelling;
- zelf relaties met belanghebbende partijen in en om de instelling te onderhouden;
- belanghebbenden vanuit de samenleving zelf zitting te laten nemen in de raad van
toezicht (wel zonder last of ruggespraak).
6
92
OCW 10
W4824.MVA 4
Vanuit deze verantwoordelijkheden van de interne toezichthouder zal de raad van toezicht
ook de wijze waarop het college van bestuur de relatie vormgeeft tussen het onderwijs aan
de instelling en de (regionale) arbeidsmarkt, zeer kritisch volgen. Bovendien speelt de interne
toezichthouder zelf ook een belangrijke rol in die relatie door het leggen van een verbinding
met de samenleving.
Mocht het interne toezicht onvoldoende functioneren, dan is er ook altijd het externe
toezicht. Goed intern toezicht biedt een extra waarborg voor het goed functioneren van het
college van bestuur. Maar intern toezicht is géén vervanging van verticaal toezicht. De
onderwijsinspectie houdt proportioneel toezicht en kijkt daarbij ook naar aspecten van goed
bestuur zoals het functioneren van de raad van toezicht. Slecht functioneren van de raad van
toezicht kan een reden zijn om het verticale toezicht op het functioneren van de instelling te
intensiveren. Bij het niet of onvoldoende naleven van wettelijke bepalingen is het bevoegd
gezag (het college van bestuur) daarop aanspreekbaar. Dat is nu het geval en dat blijft ook
zo.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het in de rede ligt dat de inspectie vooral zal
toetsen op resultaat en niet op het proces. Zij verzoeken de regering aan te geven wat nu
concreet de sturing- en toezichtprincipes zullen zijn.
Met de introductie van de zorgplichten in dit wetsvoorstel wordt beoogd dat de instellingen
een bepaald resultaat bereiken zonder dat door de rijksoverheid wordt gestuurd op het
proces. De resultaten tellen.
De zorgplichten met betrekking tot het onderwijsprogramma en de examinering vervangen
de voorschriften met betrekking tot de onderwijs- en examenregeling (OER). Zij worden
ingevoerd om ruimte te geven aan instellingen in de BVE-sector om het proces naar eigen
inzicht en naar dat van de deelnemer in te richten. In mijn antwoord op de eerste vraag van
de leden van de CDA-fractie heb ik aangegeven hoe het toezichtkader eruit komt te zien. Niet
het antwoord op de vraag of er een OER is die voldoet aan de wettelijke voorschriften, maar
het antwoord op de vraag of het onderwijsaanbod goed is georganiseerd en of deelnemer
goed is geïnformeerd, is straks bepalend voor het oordeel over de kwaliteit van een instelling.
Met de introductie van de zorgplicht met betrekking tot het arbeidsmarktperspectief van
opleidingen wordt beoogd dat instellingen zich meer bewust worden van het belang van de
arbeidsmarktvraag voor het al dan niet aanbieden van een bepaalde opleiding. Door de
explicitering van de zorgplicht als voorwaarde voor bekostiging wordt ook duidelijk dat de
instelling gehouden is om zich over gemaakte keuzes te verantwoorden en dat de inspectie
daar ook op zal toezien. In mijn antwoord op de eerste vraag van de leden van de CDA-fractie
heb ik aangegeven hoe het toezichtkader eruit komt te zien.
6
92
OCW 10
W4824.MVA 5
Het toezicht bij de zorgplicht voor het arbeidsmarktperspectief zal vooral gericht zijn op de
wijze waarop de instellingen met deze zorgplicht omgaan en of zij hieraan voldoende
aandacht besteed hebben. Het gaat dus minder om de beoordeling sec van het
arbeidsmarktperspectief van een opleiding door de inspectie. Het toezicht zal met name bij
nieuw te starten opleidingen aandacht kunnen krijgen.
Wordt bij een MBO-instelling die niet aan de zorgplicht voldoet de bekostiging ingetrokken of
zijn er andere sancties, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Als een MBO-instelling niet voldoet aan de zorgplicht voor het uitsluitend aanbieden van
beroepsopleidingen met een arbeidsmarktperspectief (artikel 6.1.3, eerste lid, WEB), dan
kan de minister op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder c, WEB de rechten, genoemd in
artikel 1.3.1 WEB, met betrekking tot de desbetreffende opleiding ontnemen. Als een MBO-
instelling niet voldoet aan de zorgplicht voor het onderwijsprogramma en de examens (artikel
7.4.8 WEB), dan kan de minister eveneens de rechten, genoemd in artikel 1.3.1 WEB, met
betrekking tot een beroepsopleiding ontnemen. Hiervoor vormt artikel 6.1.4, eerste lid,
onder a of b, WEB de wettelijke grondslag. De minister kan echter ook kiezen voor toepassing
van artikel 11.1 WEB (gehele of gedeeltelijke inhouding of opschorting van de bekostiging).
Bij niet naleving van de zorgplicht voor exameninstellingen (artikel 7.4.9 WEB) kan de
minister op grond van artikel 6.1.5b WEB het recht op examinering van een beroepsopleiding
ontnemen.
Deelnemersstatuut
De leden van de PvdA-fractie merken op dat met de afschaffing van de OER het
deelnemersstatuut belangrijker wordt. Het bevreemdt deze leden dat in het wetsvoorstel zo
weinig wordt gezegd over de inhoud van het statuut en wordt volstaan met een verwijzing
naar een ander wetsvoorstel dat nog niet is goedgekeurd. Zij verzoeken de regering om de
inhoud en functie van het deelnemersstatuut aan te geven.
De functie van het deelnemersstatuut is om deelnemers informatie te verschaffen over hun
exacte rechten en plichten, zodat zij weten wat zij mogen verwachten van de instelling en
wat van hen wordt verwacht. Bij geschillen kan op het deelnemersstatuut worden
teruggevallen (evenals op de wettelijke regelingen en op de onderwijsovereenkomst). Wat de
inhoud van het deelnemersstatuut betreft, merk ik het volgende op. In het statuut moeten
alle rechten en plichten worden opgenomen die deelnemers hebben met betrekking tot de
inschrijving, het onderwijs, de beroepspraktijkvorming, de examens en dergelijke (zie ook de
toelichting op artikel 7.4.8, vijfde lid, WEB).
6
92
OCW 10
W4824.MVA 6
In een door de JOB en de MBO Raad opgesteld model voor een deelnemersstatuut worden de
volgende onderwerpen voor een deelnemersstatuut genoemd:
1. omgangsnormen,
2. algemene rechten van deelnemers (begrijpelijke informatie, voldoende voorzieningen,
klachtrecht, veilige leeromgeving, vertrouwelijkheid gegevens, regelmatige bespreking
studieresultaten en gemotiveerd advies, mede-beoordeling kwaliteit onderwijs, gelijke
behandeling, vergadering in de school, instellen deelnemersraad),
3. klachten over het onderwijs,
4. bescherming tegen racisme, seksuele intimidatie en ander geweld,
5. bescherming persoonlijke gegevens,
6. gebruik van onderwijsvoorzieningen,
7. regeling bij het veroorzaken van schade door een deelnemer,
8. toelating,
9. niet doorgaan van de opleiding bij te weinig deelnemers,
10. inschrijving,
11. vrijwillige deelnemersbijdrage,
12. onderwijsovereenkomst,
13. onderwijs- en examenregeling (de verplichting om een dergelijke regeling op te stellen
wordt in het onderhavige wetsvoorstel geschrapt),
14. informatie over studievorderingen, studieadvies, studiebegeleiding en
beroepskeuzevoorlichting,
15. aan- en afwezigheid,
16. strafmaatregelen,
17. vaststellen en wijzigen van het leerlingenstatuut,
18. overgangsregeling voor het instellen van een deelnemersraad.
In het wetsvoorstel medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs (Kamerstukken II
2007/08, 31 266) wordt aan de deelnemersraad een instemmingsrecht met betrekking tot het
deelnemersstatuut toegekend. Gelet op dit instemmingsrecht van de deelnemersraad, zal de
exacte inhoud van het statuut in de toekomst mede door die raad worden bepaald. Op dit
moment geeft de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 al een instemmingsrecht met
betrekking tot vaststelling of wijziging van een schoolreglement of een schoolgids. Met het
wetsvoorstel medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs wordt deze bevoegdheid dus
meer nadrukkelijk bij de deelnemers neergelegd.
Afschaffen van regelgeving
Het afschaffen van de verplichting om licenties aan te vragen bij het CREBO is naar het
oordeel van de leden van de CDA-fractie een goede zaak, te meer omdat de
kwalificatiestructuur in tact blijft. Hierbij speelt het begrip arbeidsmarktperspectief een
6
92
OCW 10
W4824.MVA 7
centrale rol. Eén van de instrumenten om een arbeidsmarktperspectief vast te stellen is het
systeem Scholingsplanning. De ROC's hebben de opdracht gekregen dit systeem toe te
passen. Deze leden vragen of het de regering bekend is of daarmee wordt gewerkt en zo niet,
welke methode dan wordt gebruikt om het arbeidsmarktperspectief vast te stellen.
Ik ben niet bekend met dit systeem en heb de ROC's ook geen opdracht gegeven dit systeem
toe te passen. Het is nadrukkelijk aan de instellingen overgelaten om te bepalen hoe zij
invulling geven aan de zorgplicht met betrekking tot het arbeidsmarktperspectief.
De leden van de CDA-fractie refereren aan de opmerking in de memorie van toelichting dat
een samenwerkingsverband tussen de ROC's als bedoeld in artikel 1.3.2 van de WEB niet
bestaat en de bve-sector er geen behoefte aan heeft. Zij vragen of kan worden aangegeven
wat hiervan de oorzaak is. De aard en omvang van de problematiek van verschillende
groepen scholieren zou immers gebaat zijn bij meer samenwerking, aldus deze leden.
Artikel 1.3.2 was bij de inwerkingtreding van de Wet educatie en beroepsonderwijs nodig om
in enkele gevallen de gewenste ROC-vorming mogelijk te maken. Inmiddels verschillen de
desbetreffende ROC's in niets meer van de gewone ROC's. Elk ROC heeft immers de
mogelijkheid om de organisatie van de instelling (in units, werkverbanden,
werkmaatschappijen, al dan niet met een eigen naam) en de interne bevoegdheidsverdeling
vorm te geven op de door het ROC gewenste manier. Aan het artikel bestaat dan ook geen
behoefte meer. Dat wil echter volstrekt niet zeggen dat ROC's niet met elkaar zouden kunnen
samenwerken.
Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie kan het contact tussen het kenniscentrum
en de school afnemen door het afschaffen van de handtekening van het kenniscentrum onder
de praktijkovereenkomst. Zij merken op dat het Colo niet blij is met deze ontwikkeling en dat
de scholen de samenwerking met het kenniscentrum hard nodig hebben bij het vinden van
een praktijkscholingplaats. Deze leden vernemen graag wat de afweging is geweest bij dit
onderdeel en of de lastenverlichting wel opweegt tegen het verlies aan contact met het
kenniscentrum.
De gedachte achter het afschaffen van de handtekening van het kenniscentrum op de
praktijkovereenkomst is dat voor de onderwijsinstellingen veel lasten voortvloeien uit de
administratieve procedure van het sturen van papieren overeenkomsten naar de
kenniscentra met een verzoek tot ondertekening, en het «bijhouden» van de retournering
ervan.
Als de handtekening van het kenniscentrum wordt afgeschaft, dient het kenniscentrum op
een andere manier op de hoogte te worden gesteld van de bezetting van praktijkplaatsen. Dit
6
92
OCW 10
W4824.MVA 8
kan doordat de IBG de kenniscentra gegevens over leerbedrijven uit het Basisregister
onderwijs (Bron) levert. Bij de invoering van Bron is al geregeld dat gegevens over
beroepspraktijkvorming een onderdeel van de gegevensset zijn (artikel 2.5.5a, tweede lid,
onder i, van de WEB). De instelling levert deze gegevens dus al. Door een bestaande wijze
van informatieuitwisseling te benutten, is het mogelijk om tot reductie van administratieve
lasten te komen.
Ik ben van mening dat met dit voorstel een procedure wordt vereenvoudigd. Het is absoluut
niet de bedoeling dat de betrokkenheid van het kenniscentrum wordt verminderd. In de wet is
een verantwoordelijkheidsverdeling tussen bve-instellingen, kenniscentra, leerbedrijven en
deelnemers aangebracht. In de strategische agenda BVE is afgesproken dat tot 2010 wordt
uitgegaan van deze bestaande verantwoordelijkheden en zijn deze nader geëxpliciteerd. Het
gaat om de volgende verantwoordelijkheden:
Accreditatie van voldoende kwalitatief hoogwaardige stageplaatsen voor alle niveaus
(verantwoordelijkheid kenniscentra).
Een regelmatige beoordeling en ondersteuning van leerbedrijven (verantwoordelijkheid
kenniscentra).
Het leiden van deelnemers naar een geschikte geaccrediteerde bpv-plek
(verantwoordelijkheid bve-instellingen).
Een goede begeleiding van de deelnemer tijdens de beroepspraktijkvorming door de bve-
instelling en het leerbedrijf en een goede onderlinge afstemming tussen bve-instelling en
leerbedrijf zowel ten aanzien van de inhoud als ten aanzien van de begeleiding.
Toegankelijke informatie voor bve-instellingen, leerbedrijven, deelnemers en docenten/
praktijkbegeleiders, met kwantitatieve en kwalitatieve gegevens (sectoraal en regionaal)
over vraag en aanbod van beroepspraktijkplaatsen en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
(bve-instellingen en kenniscentra moeten hiertoe samenwerken en informatie delen).
Ook de leden van de PvdA-fractie hebben een vraag over de leerbedrijven. Deze leden
juichen de vereenvoudiging van de erkenning van de leerbedrijven toe, maar willen graag een
antwoord op de vraag hoe geborgd kan worden dat er voldoende goede stageplaatsen zijn.
Naar hun oordeel zijn daarvoor andere maatregelen nodig dan de in het wetsvoorstel
voorgestelde. Zij vragen of de regering kan aangeven welke stappen zij wil zetten om het
probleem van het gebrek aan stageplaatsen aan te pakken.
Hiervoor verwijs ik allereerst naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op de vraag van
de leden van de CDA-fractie over het afschaffen van de vierde handtekening op de
praktijkovereenkomst. Ik heb hierin aangegeven op welke wijze en bij welke organisatie de
taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de beroepspraktijkvorming, en daarmee ook
voor het vinden van stageplaatsen, zijn belegd.
6
92
OCW 10
W4824.MVA 9
In aanvulling daarop merk ik op dat ik naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek
van de Algemene Rekenkamer naar praktijkleren in het mbo heb aangegeven het toezicht op
de beroepspraktijkvorming te willen versterken (Kamerstukken II 2007/08, 31 368, nr. 2). De
inspectie zal de komende periode binnen de kaders van het risicogerichte toezicht op
instellingen expliciet aandacht besteden aan de wijze waarop instellingen de kwaliteit van de
beroepspraktijkvorming waarborgen. Dit zal gebeuren door middel van een thema-onderzoek
en door het monitoren van de ontwikkelingen.
Tevens heb ik in het voorjaar van 2008 een programmamanager aangesteld die samen met
de kenniscentra werkt aan een verbetering van de ondersteuning van leerbedrijven. Ook zal
de programmamanager samen met het Procesmanagement MBO 2010 activiteiten
ontwikkelen op twee terreinen waarbij onderwijsinstellingen en kenniscentra een
gezamenlijke inspanning moeten leveren. Dit met inachtneming met de
verantwoordelijkheidsverdeling uit de strategische agenda BVE 2008-2011:
Het vinden van voldoende stageplaatsen door onderwijsinstellingen (waaronder ook de
betere matching van leerling en leerbedrijf).
Het begeleiden van deelnemers en het overleg met leerbedrijven voor, tijdens en na de
stage door de onderwijsinstellingen.
Ook wil ik op basis van de strategische agenda BVE afspraken maken met de MBO Raad en
het Colo over onder meer de beroepspraktijkvorming. Ik ben momenteel met de MBO Raad
en het Colo in gesprek over een tripartiet bestuursakkoord.
Tot slot is in de strategische agenda BVE aangegeven dat als uit onderzoek blijkt dat partijen
zich bij de verantwoording niet houden aan de verantwoordelijkheidsverdeling, in deze
kabinetsperiode de verantwoordelijkheidsverdeling tussen onderwijsinstellingen,
kenniscentra, leerbedrijven, en studenten wettelijk zal worden aangescherpt.
De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart
6
92
OCW 10
W4824.MVA 10
6
92
OCW 10
W4824.MVA 11