Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
logoocw
de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Den Haag Ons kenmerk Uw brief van Uw kenmerk
uni 2008
3 j BVE/Stelsel/9678 27 mei 2008 08-OCW-B-033
Onderwerp
Toetsingskader van de commissie POO
In uw brief van 27 mei jl. heeft u mij gevraagd aan te geven in welke mate het toetsingskader zoals
beschreven in het eindrapport van de Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen
(POO) van toepassing is op de invoering van competentiegericht onderwijs. Hierna geef ik per
criterium van het toetsingskader mijn reactie om af te sluiten met een aantal onderwerpen dat ik de
komende weken zal oppakken.
Competentiegericht onderwijs langs het toetsingskader van de commissie POO
1. De probleemanalyse is helder, wetenschappelijk onderbouwd en wordt breed gedragen door
betrokkenen
Het bedrijfsleven en het onderwijs hebben in de jaren 90 geconstateerd dat het eindtermgerichte
onderwijs op het mbo niet langer toereikend was om studenten op een goede manier voor te bereiden
op de praktijk. De oude, eindtermgerichte kwalificatiestructuur sloot niet langer aan op de
ontwikkelingen in de arbeidsmarkt en de samenleving. Daarnaast was er behoefte aan een reductie van
het aantal kwalificaties, meer ruimte voor scholen om onderwijs zelf vorm en inhoud te geven en de
mogelijkheid voor studenten om door te stromen naar het hbo te versterken. Hier lag geen
wetenschappelijk onderzoek aan ten grondslag. Wel werden de analyse vanuit de praktijk en de
noodzaak tot verandering in de kwalificatiestructuur breed gedragen door betrokken partijen.
De overheid is in 2002 aan de wens van bedrijfsleven en onderwijs tegemoetgekomen door ruimte te
creëren voor de ontwikkeling van een competentiegerichte kwalificatiestructuur. Dit heeft
geresulteerd in een wetswijziging die uw Kamer in 2005 heeft aangenomen, waardoor het mogelijk
werd te experimenteren op het gebied van kwalificaties en opleidingen1.
De verantwoordelijkheidsverdeling volgens de Wet educatie en beroepsonderwijs is daarbij volledig
intact gelaten. Bedrijfsleven en onderwijsinstellingen zijn binnen de door de overheid gestelde kaders
verantwoordelijk voor het ontwikkelen en onderhouden van kwalificaties. De Kenniscentra
Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (kbb's) hebben afgelopen jaren gewerkt aan een nieuwe
competentiegerichte kwalificatiestructuur, die een kader moet bieden aan de drievoudige opdracht van
1 Zie ook: Kamerstuk 2004-2005, 29880, nrs. 6, 7 en 8, Tweede Kamer
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
E
blad 2/7
het mbo; opleiden voor de arbeidsmarkt, voor burgerschap en voor doorstroming naar
vervolgonderwijs.
Op basis van een format zijn de kbb's vanaf 2002 volop bezig met de ontwikkeling en verbetering van de
kwalificatiedossiers. Bij de opstelling hiervan zijn zowel het (georganiseerd) bedrijfsleven als het
(georganiseerd) onderwijs betrokken. Voordat deze ter vaststelling aan de overheid worden
aangeboden, beoordelen paritaire commissies de dossiers. Ook deze commissies bestaan uit
vertegenwoordigers van het (georganiseerd) bedrijfsleven en van het onderwijs.
Er wordt gaandeweg ervaring opgedaan met de kwalificatiedossiers, wat heeft geleid tot kwalitatief
steeds betere dossiers. Inmiddels werken we met een derde versie van de competentiegerichte
kwalificatiestructuur, die de komende periode verder wordt verfijnd.
De implementatie van de competentiegerichte kwalificatiestructuur in het mbo vindt plaats op voorstel
van betrokken partijen. Voor de competentiegerichte kwalificatiestructuur bestaat draagvlak bij een
groot deel van het veld, ook onder docenten en studenten. Scholen geven op basis van deze
kwalificatiestructuur zelf vorm en inhoud aan hun opleidingen. Dat is een grote opgave gebleken.
Men ziet de meerwaarde van competentiegericht onderwijs voor studenten en er zijn steeds meer
docenten, die aangeven dat cgo studenten boeit en bijdraagt aan minder schooluitval. Wel bestaan er
zorgen over en is er kritiek op de manier waarop sommige scholen de competentiegerichte
kwalificatiestructuur implementeren.
Die zorgen zijn voor een deel terecht2, zo heb ik kort na mijn aantreden als staatssecretaris
geconstateerd.
Het was duidelijk dat de implementatie van de nieuwe kwalificatiestructuur meer tijd en inzet vergt.
Daarom heb ik scholen twee jaar extra tijd gegeven, één jaar meer dan waar om werd gevraagd. Ook had
ik zorgen bij de ondersteuning van scholen bij die implementatie. Daarom heb ik het procesmanagement
MBO 2010 opnieuw gepositioneerd. Zij heeft de opdracht scholen gericht te ondersteunen bij de
implementatie en gaat daarbij uit van de wensen van de scholen.
Scholen zijn nu, samen met het regionale bedrijfsleven, aan zet. De komende twee jaar zal duidelijk
worden of scholen zover zijn dat vanaf augustus 2010 de competentiegerichte kwalificatiestructuur
voor het gehele mbo van kracht kan worden. De overheid is uiteindelijk, na afronding van het
ontwikkelproces, verantwoordelijk voor het vaststellen van de competentiegerichte
kwalificatiestructuur. Daartoe behoort ook besluitvorming over brede en verplichte invoering,
resulterend in een voorstel tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
2. Er is overtuigend aangetoond dat overheidsinterventie noodzakelijk is.
Overheidsinterventie is noodzakelijk om twee redenen:
1. De overheid is eindverantwoordelijk voor de staat van het onderwijs in het mbo en daarmee voor
het civiel effect van het mbo-diploma. Een verandering in de kwalificatiestructuur is op beide van
invloed;
2. De overstap naar een competentiegerichte kwalificatiestructuur vraagt om wetswijziging.
Wetswijziging leidt er onder meer toe dat de kwalificatiedossiers een plek in de wet krijgen,
waardoor wordt vastgelegd dat studenten kennis, vaardigheden en beroepshouding moeten
verwerven zoals vermeld in het kwalificatiedossier waarop de opleiding is gebaseerd.
2 Zie ook: Kamerstuk 2006-2007, 30800 VIII, nr. 139, Tweede Kamer
blad 3/7
In wetgeving wordt niet bepaald op welke wijze scholen hun onderwijs zouden moeten inrichten. Dat
behoort nadrukkelijk tot hun eigen verantwoordelijkheid.
3. Er is een evaluatie beschikbaar van voorafgaand beleid.
Er is geen sprake geweest van door de overheid geïnitieerd beleid, in die zin heeft er geen
beleidsevaluatie plaatsgevonden voorafgaand aan het besluit in 2002 ruimte te creëren voor het
ontwikkelen van een nieuwe kwalificatiestructuur. Wel is de competentiegerichte kwalificatiestructuur
steeds verder ontwikkeld en verfijnd op basis van empirische bevindingen en onderzoeken en adviezen
van onder meer de toenmalige Adviescommissie Onderwijs Arbeidsmarkt (ACOA), Stuurgroep cgo,
COLO en de MBO Raad.
4. Er is verantwoord welke beleidsalternatieven zijn overwogen en gekozen.
De regering volgde destijds het standpunt uit het veld dat de eindtermengerichte kwalificatiestructuur
niet meer de eisen representeerde van de arbeidsmarkt en de samenleving. Daarom is toen besloten
aan de wens van bedrijfsleven en onderwijs tegemoet te komen door ruimte te creëren voor de
ontwikkeling van een nieuwe, competentiegerichte, kwalificatiestructuur. Het fundament hiervoor is
gelegd door het advies van ACOA `Wending naar competenties' en COLO `Samenwerken aan leren: naar
een competentiegerichte kwalificatiestructuur'. Vervolgens hebben Colo, MBO Raad (mede namens
AOC-raad) en Paepon in een convenant (2003) afspraken, rollen en verantwoordelijkheden vastgelegd
om te komen tot een competentiegerichte kwalificatiestructuur.
De overheid heeft vervolgens de vinger aan de pols gehouden via de Cinop-monitors, onderzoek van
Keesie, Berenschot en de Inspectie van het Onderwijs1.
5. Neveneffecten en samenhang met overig beleid zijn in beeld gebracht en betrokken bij de verdere
uitwerking van het beleid.
Niet alleen onderzoeken (zie reactie op 4) geven zicht op de neveneffecten van het beleid. Daaraan
dragen namelijk ook gesprekken bij met bestuurders, docenten, studenten van onder meer de
Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en brancheorganisaties .
In de passage `tot slot' van deze brief ga ik in op de onderwerpen die ik de komende periode oppak.
Kortheidshalve verwijs ik u voor het overige beleid naar de strategische agenda bve `Werken aan
vakmanschap' (§4.4).
6. De gekozen beleidsoptie is wetenschappelijk gevalideerd. Zo niet, dan wordt de beleidsvernieuwing
onder wetenschappelijke begeleiding eerst kleinschalig in pilots (met controlegroep)
uitgeprobeerd.
7. De resultaten van deze pilots zijn adequaat geëvalueerd en zichtbaar verwerkt in het beleid.
8. Er is voorzien in (tussentijdse) evaluaties. Er zal niet worden overgegaan tot overhaaste
bijstellingen dan nadat eerst nut en noodzaak zijn onderzocht.
De huidige versie van de competentiegerichte kwalificatiestructuur is onderbouwd door gebruik te
maken van gefaseerde en kleinschalige invoering. Er is gekozen voor gefaseerde invoering vanaf 2004
tot (in beginsel) 2008. Kort na mijn aantreden heb ik die datum uitgesteld tot 2010, één jaar later dan
waar de sector om vroeg.
Er is ook sprake van kleinschalige invoering door per jaar een beperkt percentage studenten
competentiegericht op te leiden. In praktijk betekent dit dat na vijf jaar komend studiejaar (2008/
blad 4/7
2009) inmiddels 72% van de studenten3 competentiegericht onderwijs zal volgen, oplopend tot (bijna)
100% in 2010. Deze manier van invoeren leidt ertoe dat scholen gaandeweg ervaring opdoen die zij
binnen hun school kunnen benutten bij de verdere uitrol van alle nieuwe kwalificaties.
De kwalificatiedossiers worden door de kbb's gemaakt en onderhouden op basis van een format. Dat
format is opgesteld door een brede vertegenwoordiging van onderwijs en bedrijfsleven en door mij
vastgesteld. De huidige dossiers kennen een structuur die ik de komende periode zal aanhouden. Wel
moeten ze verder verbeterd worden. De sector zelf is daarbij aan zet en maakt daarbij gebruik van de
praktijkervaringen tot nu toe. Bij mijn besluit over de vaststelling van de dossiers maak ik gebruik van
onderzoeken en adviezen van diverse (onafhankelijke) organisaties. Ik betrek daarbij ook de resultaten
van mijn gesprekken met bestuurders, docenten en studenten.
Ook de komende twee jaar is het zaak om cgo evidence based op te pakken: wat werkt en wat werkt
niet? De sector vaart wel bij het uitwisselen van goede voorbeelden. Nu cgo in een volgende fase is
beland, moeten ook deze voorbeelden evidence based zijn voordat ze als `goed' worden aangemerkt.
Ook MBO 2010 speelt hierin een rol: zij inventariseert op scholen wat wel en wat niet werkt en
bevordert uitwisseling van deze kennis tussen scholen.
Jaarlijks vindt monitoring en evaluatie plaats met een onafhankelijke evidence-based eindevaluatie in
studiejaar 2009/ 2010.
9. Aan de voorwaarden voor een goede implementatie, waaronder geld, expertise en tijd is voldaan.
De implementatie van de competentiegerichte kwalificatiestructuur vindt gefaseerd plaats. Dat is ook
nodig omdat de manier waarop scholen hieraan invulling geven zeer divers is, passend bij hun
onderwijsvisie en bij hun studenten. Er lag bij aanvang in 2004 geen doorontwikkeld conceptueel
model; scholen bepalen zelf hoe zij opleidingen inrichten als ze daarbij maar gebruik maken van de
kwalificatiedossiers.
Dat betekent dat er gaandeweg de overgangsperiode expertise wordt opgebouwd. Scholen gebruiken
de opgedane kennis en ervaring om cgo verder binnen hun school vorm te geven. Ook tussen scholen
vindt uitwisseling plaats.
Scholen worden hierbij ondersteund door MBO 2010. De invoeringsplannen en gesprekken met scholen
dienen als basis voor het collectieve ondersteuningsaanbod van het procesmanagement MBO 2010,
waaruit scholen kunnen kiezen. Nu de invoeringsdatum is uitgesteld tot 2010 is er tijd voor extra
gespreksrondes. Ook voor 2008 en 2009 zullen daarom op basis van de voortgangsrapportages van
scholen rondes georganiseerd worden waarin bestuurders het gesprek kunnen aangaan met ten minste
een onafhankelijke adviseur. Bestuurders kunnen van zijn kennis en bevindingen gebruik maken. Ik
vraag bestuurders de docenten binnen hun school nadrukkelijk te betrekken bij het opstellen van de
voortgangsrapportage.
Scholen ontvangen ook materiële ondersteuning. Structurele middelen die volledig inzetbaar zijn voor
cgo, maar ook middelen uit de innovatiebox (inclusief 2e tranche FES-middelen) die bestuurders deels
in kunnen zetten ten behoeve van de ontwikkeling van competentiegericht onderwijs. Denk hierbij aan
het ontwikkelen van leer- en examenmateriaal, docentstages in het bedrijfsleven, een verdere
professionalisering van docenten en het aanpassen van administratieve processen en de
3Uit `Prognoserapportage 2008-2009' van procesmanagement MBO 2010, www.mbo2010.nl
blad 5/7
bedrijfsvoering ter ondersteuning van de implementatie van de competentiegerichte
kwalificatiestructuur op scholen.
Tabel 1 geeft meer inzicht in de beschikbare middelen (x 1 miljoen euro):
A Middelen specfiek voor cgo 2008 2009 2010 2011 2012
Incidenteel
1 MBO 2010 t.b.v. ondersteuning scholen 5 5 2*
2 Ontwikkelcapaciteit ROC's voor invoeren cgo/ om-&bijscholing 5 19,8*
Structureel
3 Extra professionals ROC's voor maatwerk cgo 33* 33*
Subtotaal 5 10 21,8 33 33
B Middelen voor innovatie/ vernieuwing (waaronder cgo)
Incidenteel
4 Innovatiebox FES (2e tranche `Beroepsonderwijs in bedrijf', incl. LNV) 71,8
5 Implementatie onderwijsnummer t.b.v. inrichting bedrijfsvoering cgo 3
Structureel
6 Innovatiebox reguliere middelen 37,4 36,8 36,8 36,8 36,8
Subtotaal 112,2 36,8 36,8 36,8 36,8
Totaal 117,2 46,8 58,6 69,8 69,8
* Deze zijn vanaf 2010 op de aanvullende post bij het ministerie van Financiën gereserveerd
10. De uitvoeringsorganisatie is helder gepositioneerd.
Scholen zijn en blijven primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van onderwijs en examinering,
derhalve ook voor de voortgang van vakkundige implementatie van de nieuwe kwalificatiestructuur. Ik
ben mij er echter van bewust dat de onderwijsvernieuwing complex is en gevolgen heeft voor de gehele
organisatie van mbo-instellingen: niet alleen voor het primaire, maar ook voor het secundaire proces.
Ik heb MBO 2010 nadrukkelijk anders gepositioneerd dan onder het vorige kabinet het geval was. Ik
vraag van hen geen conceptuele, beleidsmatige agenda. MBO 2010 heeft van mij de opdracht gekregen
om scholen vraaggericht te ondersteunen door het aanbieden van activiteiten die aansluiten bij de
behoefte van scholen. MBO 2010 mag daarbij niet sturend zijn en scholen didactische concepten
opdringen. De verantwoordelijkheid voor een onderwijskundige vertaling van de landelijk vastgestelde
kwalificatiedossiers ligt bij de scholen.
De basis van de activiteiten van MBO 2010 ligt dan ook in de invoeringsplannen en
voortgangsrapportages van scholen en de gesprekken hierover. De focus richt zich op de thema's
inhoud, professionalisering en bedrijfsvoering.
Met de gewijzigde opdracht, samenstelling en positionering van MBO 2010 ben ik van mening dat de
positionering van de uitvoeringsorganisatie voldoende is gewaarborgd.
blad 6/7
11. Diegene die geacht worden de vernieuwing in de praktijk uit te voeren zijn actief betrokken
geweest bij de totstandkoming van de vernieuwing en hebben zich een helder beeld kunnen
vormen over de consequenties voor hun eigen werk.
Zoals ik onder 1) heb toegelicht zijn vertegenwoordigers van het onderwijs samen met die van het
bedrijfsleven actief betrokken bij het opstellen van de kwalificatiedossiers.
Ik vind het echter van groot belang dat ook op de scholen zelf docenten, en ook studenten, goed bij het
implementatieproces zijn betrokken. In mijn gesprekken vraag ik bestuurders hier alert op te zijn en de
inbreng van de docenten te benutten bij het opstellen van de voortgangsrapportages.
Om docenten beter voor te bereiden op hun taken binnen competentiegericht onderwijs heb ik onder
MBO 2010 vorig jaar een aparte loods Professionalisering aangesteld. Docenten, teamleiders en
coördinatoren zijn ook betrokken via de experimentclusters die MBO 2010 heeft ingericht. Belangrijke
pijlers van deze clusters zijn het testen van kwalificaties, kennisontwikkeling en kennisverspreiding.
Ik ben zelf vaker in gesprek met individuele docenten, teamleiders en coördinatoren. Dat wil ik tot 2010
in een hoge frequentie blijven doen. Ook met studenten van onder meer JOB spreek ik regelmatig. Nu
het fundament van de competentiegerichte kwalificatiestructuur gelegd is en men bezig is met de
implementatie hiervan ga ik tot 2010 op regelmatige basis met deze groep het gesprek aan. Op die
manier kan ik zelf zien hoe de gewenste vernieuwing op dat niveau uitpakt, welke succes- en
faalfactoren er zijn, hoe men in de klas aankijkt tegen competentiegericht opleiden en wat ik daaraan
in positieve zin kan bijdragen.
12. Er is voldoende draagvlak onder alle betrokkenen maar in ieder geval onder de professionals die de
vernieuwing in de praktijk moeten brengen.
Uit diverse onderzoeken blijkt dat een groot deel van de betrokkenen een meer op competenties
gericht beroepsonderwijs van harte ondersteunt. Studenten zijn te spreken over de aandacht voor
praktijkleren en steunen de modernisering van hun opleidingen (de Balansschool). Ook docenten zien -
met behoud van het verwerven van kennis en vaardigheden de noodzaak het onderwijs
competentiegericht te maken (Tijd van verandering). De kritiek van docenten richt zich met name op
de kwaliteit van de uitvoering en de betrokkenheid van docenten daarbij. Die moet beter.
Ik hoor steeds vaker van docenten die al langer met cgo bezig zijn, dat cgo studenten bindt en zelfs een
bijdrage levert aan het terugdringen van schooluitval.
In de gesprekken geven docenten aan dat, naarmate zij meer betrokken zijn bij de inrichting van
competentiegericht onderwijs en de keuzes die daartoe moeten worden gemaakt, zij met meer
enthousiasme aan de slag gaan en de voordelen van competentiegericht onderwijs terugzien in hun
dagelijks werk1. Ik zie dat als een belangrijke sleutel bij het verbeteren van de kwaliteit van de
uitvoering. Een belangrijke constatering waarvoor bestuurders van scholen wat mij betreft alle
aandacht moeten hebben: docenten betrekken bij de uitwerking van het hoe op het niveau van de
opleiding en daarbij gebruik te maken van de ervaringen van studenten. Van studenten hoor ik
regelmatig dat zij structuur en begeleiding belangrijk vinden. Te vaak worden deze gemist. Ook dit zijn
belangrijke aandachtspunten.
Kortom, competentiegericht onderwijs is een goede zaak, maar ik deel de zorgen over de kwaliteit van
uitvoering.
blad 7/7
Tot slot
Met de bestuurders van de roc's voerde ik al op regelmatige basis gesprekken. In de afgelopen
maanden heb ik mijn contacten met de mensen op de werkvloer geïntensiveerd. Op deze manier wil ik
me laten informeren over de ervaringen in de praktijk met de kwalificatiedossiers.
Bestuurders en docenten hebben mij de afgelopen weken goed geïnformeerd over de wijze waarop zij
de kwalificatiedossiers omzetten naar de onderwijspraktijk en over enkele lastige problemen die zij
daarbij ervaren. Het gaat dan met name om de status van deel C van het kwalificatiedossier. Zij
ervaren door vaststelling van deel C te weinig ruimte voor een zorgvuldige implementatie van de
kwalificatiedossiers.
Een ander punt dat naar voren is gebracht, is de programmeerruimte van scholen. In het mbo stroomt
jaarlijks een categorie studenten in die nog niet precies weet voor welk beroep zij wil worden opgeleid.
Op verzoek van het onderwijsveld wil ik scholen met ingang van 1 augustus 2010 (als onderdeel van het
wetsvoorstel cgo) meer programmeerruimte geven om deze studenten breed te laten instromen in
opleidingsdomeinen. Dit zijn clusters van meerdere kwalificatiedossiers met bijbehorende
uitstroomdifferentiaties. Het brede programma binnen een domein kan maximaal één jaar duren,
waarna een programma gericht op één kwalificatiedossier volgt. Het doel is dat studenten een goede
keuze maken om vervolgens een diploma te behalen. Tot slot geven scholen aan dat een duidelijker
onderscheid gewenst is tussen de niveaus 1 en 2 enerzijds en niveaus 3 en 4 anderzijds.
Mijn gesprekken met bestuurders en docenten, maar ook met JOB hebben mij doen besluiten te kijken
naar deze onderwerpen. Ik zal mij de komende weken bezinnen op welke wijze ik de instellingen
voldoende ruimte kan bieden voor een zorgvuldige implementatie en de gesignaleerde problemen kan
verminderen. Daarbij zal ik met de inspectie kijken welke consequenties mijn voornemens hebben voor
het toezicht.
Binnenkort zal ik u in een aparte brief op de hoogte brengen van de uitwerking van genoemde
onderwerpen. Direct daarna zal ik ook de scholen informeren.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart