Kamerbrief inzake mevrouw E.Werk-van der Loo
19-05-2008 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Graag bied ik u hierbij mijn reactie aan op het verzoek van de
Commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven van 9 april
2008 met kenmerk 147.237/HH om inlichtingen inzake mevrouw E. Werk -
van der Loo; voormalig lokale werknemer ambassade Berlijn.
Mevrouw Werk is van 1 april 1976 tot 1 maart 2007 als lokaal
aangenomen werknemer op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd
werkzaam geweest bij hr. ms. ambassade te Berlijn in de functie van
consulair medewerkster.
Vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is aan
mevrouw Werk per 1 maart 2007 ontslag verleend onder toekenning van
een oudedagssuppletie op grond van hoofdstuk 9 van de
Rechtspositieregeling lokaal in dienst genomen werknemers 2005 (Rrlok
2005) die uitbetaald wordt door en ten laste komt van het ministerie
van Buitenlandse Zaken. In de Rrlok 2005, zijnde een ministeriële
regeling waarover met de vakbonden vertegenwoordigd in het
Georganiseerd Overleg bedoeld in artikel 142 van het Reglement Dienst
Buitenlandse Zaken overeenstemming is bereikt, worden de
arbeidsvoorwaarden van de lokaal indienstgenomen werknemers geregeld.
Daarbij wordt door mij voor de lokaal in dienst zijnde werknemers op
de volgende wijze voorzien in de geldelijke gevolgen van ondermeer het
bereiken van de pensioenleeftijd. Uitgangspunt is dat het ministerie
van Buitenlandse Zaken ten behoeve van zijn lokale werknemers zoveel
als mogelijk deelneemt aan lokaal verplichte of gebruikelijke
oudedagsvoorzieningen. Voor het geval dat die voorzieningen ontbreken
of niet adequaat zijn heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken als
goed werkgever in hoofdstuk 9 van de Rrlok 2005 een vangnetstelsel
gecreëerd van premievrije regelingen dat erin voorziet dat de
werknemer of zijn nagelaten betrekkingen bij het bereiken van de
pensioenleeftijd, bij blijvende gehele of gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid, of overlijden geldelijk wordt tegemoetgekomen.
Mevrouw Werk heeft eind 2006 bij de Commissie van Bezwaar Dient
Buitenlandse Zaken bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het netto
bedrag dat zij ingaande 1 maart 2007 aan oudedagssuppletie zou
ontvangen. De Commissie van Bezwaar is een door mij ingestelde
commissie met een onafhankelijke externe voorzitter die mij van advies
dient over de beslissing op een bezwaarschrift gericht tegen een
besluit of een handeling krachtens het Reglement Dienst Buitenlandse
Zaken (RDBZ) of de Rrlok 2005 ten aanzien van onder meer een lokale
werknemer. Overeenkomstig het advies van deze Commissie heb ik het
bezwaar van mevrouw Werk ongegrond verklaard bij besluit van 5 juni
2007. Tegen dit besluit op bezwaar staat voor mevrouw Werk beroep open
bij de Nederlandse kantonrechter of een lokale rechter. Voor zover
bekend heeft mevrouw Werk dit (nog) niet gedaan. Mevrouw Werk had er
ook voor kunnen kiezen zich rechtstreeks tot de rechter te wenden in
plaats van of parallel aan indiening van haar bezwaar bij de Commissie
van Bezwaar.
De Rrlok 2005 bepaalt in de artikelen 4.8 tot en met 4.11 op welke
wijze het loon dient te worden vastgesteld en uitbetaald. Ingevolge
artikel 9.10 van de Rrlok 2005 zijn diezelfde bepalingen van
overeenkomstige toepassing op de vaststelling en uitbetaling van de
suppletie op basis van hoofdstuk 9. Regel daarbij is de werknemer niet
de dupe te laten worden van het van toepassing zijn van verschillende
belastingregimes, te weten de Nederlandse Wet op de loonbelasting 1964
en de lokale fiscale wet- en regelgeving. In het geval van mevrouw
Werk wordt met die regel ook rekening gehouden.
Mevrouw Werk ontvangt op grond van hoofdstuk 9 van de Rrlok 2005 van
de minister van Buitenlandse Zaken een premievrije oudedagssuppletie
ad ca. EUR 2.060,06 bruto per maand gebaseerd op haar bijna 31 jarige
dienstverband, in aanvulling op het gedurende haar dienstverband tot 1
januari 1998 tevens opgebouwde ouderdomspensioen t.l.v. het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds ad ca. EUR 331,50 bruto per maand en de
uitkering uit hoofde van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ad ca. EUR
413,63 bruto per maand. De met de pensioenopbouw gemoeid zijnde
premies voor ABP en AOW zijn volledig door het ministerie van
Buitenlandse Zaken betaald. Mevrouw Werk heeft op geen enkele wijze
geldelijk daaraan bijgedragen. Totaal ontvangt mevrouw Werk bruto per
maand ca. EUR 2.805,19. Tegen de vaststelling van de hoogte van dit
bruto bedrag per maand heeft mevrouw Werk op zichzelf geen bezwaar.
Haar bezwaar richt zich tegen het volgende.
Op grond van het tussen de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland
gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belastingbetaling is
mevrouw Werk in Nederland belasting verschuldigd over ondermeer de
toegekende oudedagssuppletie. Op grond van de bepalingen van de Rrlok
2005 wordt voor het berekenen van de netto toe te kennen
oudedagssuppletie rekening gehouden met de loonbelasting die mevrouw
Werk verschuldigd zou zijn als ware zij lokaal d.w.z. in de
Bondsrepubliek Duitsland belastingplichtig. Door aldus te handelen
wordt mevrouw Werk zoveel als mogelijk gelijk behandeld als een Duitse
werknemer die in de Bondsrepubliek Duitsland belastingplichtig is en
houdt zij netto grosso modo hetzelfde bedrag netto over als
laatstbedoelde werknemer. Het bedrag aan Duitse belastingen wordt
fictief in mindering gebracht op de bruto oudedagssuppletie waarna de
netto oudedagssuppletie resteert. De netto oudedagssuppletie wordt
uitbetaald. Het ministerie van Buitenlandse Zaken draagt vervolgens op
basis van de berekende netto oudedagssuppletie in Nederland de op
basis van de Wet op de Loonbelasting 2001 verschuldigde belasting af.
Op deze wijze garandeert het ministerie zoveel mogelijk dat gelijke
arbeid ook gelijk wordt beloond.
Het systeem in de Rrlok 2005 gaat evenwel niet zover dat het
ministerie ook rekening houdt met allerlei fiscale aftrekposten die de
werknemer in het kader van de toepassing van de Wet op de
inkomstenbelasting dan wel de lokale fiscale bepalingen misloopt.
Immers de Wet op de Inkomstenbelasting betreft niet een
werkgeversverantwoordelijkheid maar speelt zich af in de privé sfeer
van de werknemer. Mevrouw Werk denkt daar echter anders over en vraagt
compensatie voor misgelopen fiscale voordelen.
Wat er tevens nog speelt is dat mevrouw Werk tijdens haar
dienstverband als lokale werknemer in dienst van ambassade Berlijn op
grond van de EU-verordening 1408/71 door haar eigen keuze in Nederland
sociaal verzekerd was. Doordat zij vanaf 1 maart 2007 gepensioneerd is
en in de Bondsrepubliek Duitsland is blijven wonen, heeft zij die
keuzemogelijkheid voor toepassing van de Nederlandse sociale
verzekeringswetgeving niet meer en valt zij vanaf die datum onder de
Duitse sociale verzekeringswetgeving. Omdat deelname aan het Duitse
sociale verzekeringsstelsel voor wat betreft de ziektekosten duurder
is dan het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel heeft mevrouw Werk
het ministerie van Buitenlandse Zaken om compensatie hiervoor
gevraagd. Omdat het de vrije keuze van mevrouw Werk is geweest op de
ambassade te werken en thans in de Bondsrepubliek Duitsland te blijven
wonen is het verzoek om compensatie niet gehonoreerd.
Ik concludeer dat in casu overeenkomstig de regelgeving wordt
gehandeld en het mevrouw Werk vrijstaat deze kwestie aan de
Nederlandse of Duitse civiele rechter voor te leggen.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Ministerie van Buitenlandse Zaken