Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Tweede rapportage voortgang derogatie

23 april 2008 - kamerstuk

Kamerbrief met daarbij de jaarlijkse monitoringsrapportage aan de Europese Commissie over de milieueffecten van het toegestane afwijken van Europese regels over stikstof uit dierlijke mest.

Meer informatie

* Tweede rapportage voortgang derogatie
Kamerstuk | 23-04-2008 | PDF-Document, 895 kB
Voor downloaden van PDF-bestanden: Zie het origineel


Geachte Voorzitter,

Hierbij bied ik u, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, een afschrift aan van de rapportage over de Nederlandse derogatie zoals deze eind maart aan de Europese Commissie is verzonden. De derogatiebeschikking (2005/880/EG) bevat verplichtingen op het punt van monitoring van de effecten van de derogatie. Nederland is gehouden een monitoringsnetwerk in stand te houden van tenminste 300 bedrijven die gebruikmaken van een derogatie. In 2006 is dit monitoringsnetwerk door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) ingericht. De derogatiemonitoring maakt onderdeel uit van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM). De 300 bedrijven uit het monitoringsnetwerk zijn tevens opgenomen in het Bedrijveninformatie Net (BIN) van het LEI.
Nederland dient de Europese Commissie jaarlijks in maart te rapporteren over resultaten van de monitoring. Naast de monitoringsgegevens uit het LMM en het BIN schrijft de beschikking voor dat gerapporteerd wordt over onder andere de uitkomsten van handhaving, trends in de omvang van de veestapel en trends in de mestproductie, uitgedrukt in stikstof en fosfaat. Het RIVM en het LEI hebben gezamenlijk de opdracht gekregen een rapportage op te stellen over de monitoringsresultaten van de derogatie. Gegevens over de handhaving en over trends in dieraantallen en mestproductie komen van de Algemene Inspectiedienst (AID), respectievelijk Dienst Regelingen (DR). De eerste monitoringsrapportage bestond voornamelijk uit een beschrijving van de opzet van het monitoringsnetwerk en de wijze waarop de resultaten uit dit netwerk verwerkt zouden worden in de rapportages van 2008, 2009 en 2010. De eerste rapportage bevatte nog geen resultaten van de monitoring, aangezien het effect van de derogatie in 2006 pas in de loop van 2007 te meten was in het grondwater. De eerste monitoringsrapportage is per brief van 8 mei 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 28 385, nr. 83) aan uw Kamer verzonden.
De tweede rapportage bestaat, net als in het voorgaande jaar, uit twee delen. Het RIVM en het LEI hebben gezamenlijk de monotoringsresultaten uit het LMM en BIN beschreven. De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft een review uitgevoerd. Op basis van gegevens van de Algemene Inspectiedienst en Dienst Regelingen zijn de uitkomsten van controle en handhaving en verscheidene trends in de landbouw in een aparte notitie beschreven.
De derogatierapportage is eind maart aan de Europese Commissie ter beschikking gesteld. Een afschrift van deze rapportage treft u als bijlage bij deze brief aan.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,

G. Verburg

RIVM, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven, Tel 030- 274 91 11 www.rivm.nl RIVM Rapport 680717004/2008
Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid
Resultaten van de monitoring van waterkwaliteit en bemesting in meetjaar 2006 in het derogatiemeetnet
B Fraters, RIVM
JW Reijs, LEI - Wageningen UR
TC van Leeuwen, LEI - Wageningen UR
LJM Boumans, RIVM
Contact:
Dico Fraters
Laboratorium voor Milieumonitoring
b.fraters@rivm.nl
Dit onderzoek werd verricht in opdracht van ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in het kader van project 680717, Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid
2 RIVM Rapport 680717004
© RIVM 2008
Delen uit deze publicatie mogen worden overgenomen op voorwaarde van bronvermelding: 'Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de titel van de publicatie en het jaar van uitgave'. RIVM Rapport 680717004 3
Rapport in het kort
Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid
Resultaten van de monitoring van waterkwaliteit en bemesting in meetjaar 2006 in het derogatiemeetnet
Dit rapport geeft een overzicht van de bemestingspraktijk en de waterkwaliteit in 2006 op graslandbedrijven die meer dierlijke mest mogen gebruiken dan in Europese regelgeving is aangegeven. De waterkwaliteit gemeten in 2006 is het gevolg van de bemestingspraktijk in eerdere jaren en geeft dus nog niet de gevolgen weer van de praktijk in 2006. De Europese Nitraatrichtlijn verplicht lidstaten het gebruik van dierlijke mest te beperken tot een bepaald maximum. Een lidstaat kan de Europese Commissie vragen om onder voorwaarden van deze beperking af te wijken. Nederland heeft toestemming gekregen om van 2006 tot en met 2009 af te mogen wijken van de gestelde norm. Een van de voorwaarden is dat de Nederlandse overheid een monitoringnetwerk inricht en aan de Commissie jaarlijks rapporteert over de resultaten daarvan. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Landbouw Economisch Instituut (LEI) hebben in 2006 in Nederland een monitoringnetwerk opgezet. Dit zogenaamde derogatiemeetnet meet de gevolgen voor de landbouwpraktijk en de waterkwaliteit als landbouwbedrijven afwijken (derogatie) van de Europese gebruiksnorm voor dierlijke mest. Het meetnet omvat driehonderd graslandbedrijven. Het derogatiemeetnet is een onderdeel van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM).
In dit rapport worden de resultaten voor 2006, het eerste meetjaar, gepresenteerd. Voor 293 bedrijven waren gegevens over bemesting beschikbaar. De waterkwaliteitsmetingen zijn uitgevoerd op 202 bedrijven.
Trefwoorden: Nitraatrichtlijn, derogatiebeschikking, Europese Commissie, LMM, landbouwpraktijk, waterkwaliteit, rapportageverplichting, grondwater, nitraat, stikstof, mest 4 RIVM Rapport 680717004
RIVM Rapport 680717004 5
Abstract
Minerals Policy Monitoring Programme
Results for 2006 on water quality and fertilisation practices within the framework of the derogation monitoring network
This report provides an overview of fertilisation practices and water quality in 2006 on grassland farms using more animal manure than the limit set in European legislation. Water quality measured in 2006 is related to agricultural practices in previous years, and the reported values do not reveal the consequences of fertilisation practices in 2006.
The European Nitrates Directive obliges Member States to limit the use of animal manure to a specified maximum. A Member State may request the European Commission for permission to deviate from this obligation under specific conditions. In December 2005 the Commission granted the Netherlands the right to derogate from the obligation from 2006 to and including 2009. One of the underlying conditions of the derogation is that the Netherlands set a monitoring network and report the results to the European Commission.
In 2006 the National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) and the Agricultural Economics Research Institute (LEI) set up a derogation monitoring network aimed at determining the effects of allowing farmers to deviate from the European use-standard for livestock manure (derogation). The monitoring network comprises 300 grassland farms and is part of the Minerals Policy Monitoring Programme.
This report provides the monitoring results for 2006, which was the first year that the network was functional. Information on fertiliser use is available for 293 farms and water quality measurements are reported for 202 farms.
Key words: Nitrates Directive, derogation decision, European Commission, LMM, agricultural practice, water quality, reporting obligation, ground water, nitrate, nitrogen, manure 6 RIVM Rapport 680717004
RIVM Rapport 680717004 7
Voorwoord
In opdracht van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hebben het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Landbouw Economisch Instituut (LEI) dit rapport opgesteld. Het ministerie van LNV heeft aan de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM)1 gevraagd het rapport inhoudelijk te beoordelen en zorg te dragen voor consistentie met de methodiek van onderbouwing van de derogatie.
De Nederlandse overheid heeft in 2006 de projectgroep EU-Monitoring ingesteld om te kunnen voldoen aan haar rapportageverplichtingen aan de Europese Commissie in verband met de derogatiebeschikking van 8 december 2005. Deze projectgroep, waarin de ministeries van VROM en LNV vertegenwoordigd zijn, heeft een projectplan opgesteld (26 oktober 2006). In dit projectplan zijn de verplichtingen ten aanzien van de monitoring en rapportage nader uitgewerkt en is de beoogde uitvoering hiervan beschreven. Vijf onderdelen moeten worden opgenomen in de rapportages aan de Europese Commissie:
A. percentages aan graslandbedrijven, dieren en landbouwgronden in elke gemeente die onder een individuele derogatie vallen (artikel 8 van de derogatiebeschikking); B. monitoringgegevens van bodemwater, waterlopen en ondiep grondwater (artikel 10, lid 1); C. resultaten van toezicht en handhaving (artikel 10, lid 1); D. synthese van trends (artikel 10, lid 2);
E. verslag over bemesting en opbrengst per bodemtype en gewas (artikel 10, lid 4). Het voorliggende rapport geeft een overzicht van de resultaten van de waterkwaliteitsmonitoring in 2006 op een steekproef van bedrijven die zijn aangemeld voor derogatie (onderdeel B). De waterkwaliteitsmonitoring 2006 omvatte circa 200 van de 300 bedrijven die deelnemen aan het monitoringnetwerk voor de bemonstering van waterkwaliteit op derogatiebedrijven (het derogatiemeetnet), omdat bij de start van de bemonsteringen in oktober 2005 nog niet bekend was welke bedrijven zich voor derogatie zouden aanmelden. De 200 bedrijven namen al deel aan het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) of zijn gedurende de bemonsteringscampagne geworven en bemonsterd. De resultaten van de waterkwaliteitsmonitoring 2006 zijn gerelateerd aan de landbouwpraktijk van vóór de derogatie (2005 en de daaraan voorafgaande jaren). De resultaten van de metingen in 2007, welke gerelateerd zijn aan de landbouwpraktijk in 2006, het eerste derogatiejaar, zullen volgend jaar worden gerapporteerd. Wel zijn in dit rapport die waterkwaliteitsgegevens opgenomen die als voorlopige cijfers beschikbaar zijn. Aanvullend wordt informatie verstrekt over de landbouwpraktijk in 2006 voor alle bedrijven in het derogatiemeetnet die gebruikgemaakt hebben van de derogatie. Dit betreft onder andere gegevens over de bemesting en de gerealiseerde nutriëntenoverschotten (onderdeel E, bemesting).
Over de opbrengsten van de gewassen op de derogatiebedrijven (onderdeel E, opbrengsten) zal worden gerapporteerd door Aarts et al. in mei van 2008. Ook de onderdelen A (in juni 2008), C en D (in maart 2008) worden apart gerapporteerd. Voor de rapportage aan de Europese Commissie van alle onderdelen zijn de ministeries van VROM en van LNV verantwoordelijk. Over de resultaten van het Nederlandse Nitraatrichtlijn Actieprogramma 2002-2006 zal in juni 2008 in het kader van de vierjaarlijkse landenrapportage worden gerapporteerd door Zwart et al.
1 De CDM is een onafhankelijke wetenschappelijke commissie die het ministerie van LNV adviseert over de onderbouwing van regels, normen en forfaits uit de Meststoffenwet.
8 RIVM Rapport 680717004
De auteurs bedanken Oene Oenema, Jaap Schröder en Gerard Velthof, die namens de CDM, eerdere versies van dit rapport hebben becommentarieerd en waardevolle suggesties hebben gedaan. Ook Erik Mulleneers en Martin van Rietschoten van het ministerie van LNV en Renske van Tol van het ministerie van VROM bedanken wij voor hun kritische opmerkingen. Tot slot willen wij alle collega's van het LEI en het RIVM bedanken die elk op hun eigen wijze hun bijdragen hebben geleverd aan het tot stand komen van dit rapport.
Dico Fraters, Joan Reijs, Ton van Leeuwen en Leo Boumans 20 maart 2008
RIVM Rapport 680717004 9
Inhoud
Summary 11
Samenvatting 15

1 Inleiding 19

1.1 Aanleiding 19

1.2 Inhoud van dit rapport 20

2 Opzet van het derogatiemeetnet 23

2.1 Inleiding 23

2.2 Opzet en realisatie van de steekproef 25

2.3 Beschrijving van de bedrijven in de steekproef 29 2.4 Monitoring van waterkwaliteit 31
2.4.1 Bedrijfsbemonsteringen 31
2.4.2 Chemische analyses en berekeningen 33

3 Resultaten en discussie 35
3.1 Landbouwkarakteristieken 35
3.1.1 Mestgebruik 35
3.1.2 Nutriëntenoverschotten 38
3.2 Waterkwaliteit 40
3.2.1 Uitspoeling uit de wortelzone, gemeten in 2006 40 3.2.2 Slootwaterkwaliteit, gemeten in 2006 42
3.2.3 Voorlopige cijfers voor meetjaar 2007 44
Literatuur 47
Bijlage 1 Het derogatiebesluit, relevante artikelen over monitoring en rapportage 51 Bijlage 2 Selectie en werving van deelnemers aan het derogatiemeetnet 53 Bijlage 3 Monitoring van landbouwkarakteristieken 58 Bijlage 4 Bemonstering van het water op landbouwbedrijven 63
10 RIVM Rapport 680717004
RIVM Rapport 680717004 11
Summary
Introduction
The Nitrates Directive obliges Member States to limit the use of animal manure to a maximum of
170 kg of nitrogen per hectare. A Member State may request the European Commission for permission to deviate from this obligation under specific conditions (derogation). In December 2005 the Commission granted the Netherlands derogation for the 2006-2009 period. Grassland farms with 70% or more grassland may, under narrowly prescribed conditions, apply 250 kg nitrogen (N) per hectare to their land in the form of manure from grazing livestock. In reciprocation, the Netherlands is obliged to set up a monitoring network in accordance with the requirements embedded in the derogation decision of the European Commission. The Netherlands also has to provide the European Commission with information -based on monitoring and model-based calculations - on the amounts of fertilisers that have been applied for the different soil types and on the evolution of water quality. Derogation monitoring network
In 2006 a new monitoring network was designed and established to monitor the evolution in agricultural practices and water quality as a consequence of the requested derogation. This network comprises 300 farms that each benefit from the derogation. It has been set up as an expansion of the Minerals Policy Monitoring Programme (LMM), which means that all 300 selected farms also participate in the Farm Accountancy Data Network of the Netherlands Agricultural Economics Research Institute (LEI-BIN). The National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) of the Netherlands is the designated authority responsible for monitoring nitrogen and phosphorus concentrations in groundwater and surface waters on these farms. By using a stratified random sampling method, the 300 farms are - as much as possible - evenly distributed throughout the Netherlands in terms of region (sand, loess, clay and peat region), farm type (dairy farms and other grassland farms) and economic size class. The aim of this approach is to fulfil the condition of being representative of different soil types (clay, peat, sand and loess soils), fertilisation practices and crop rotations.
Reporting results of 2006
This report describes the first monitoring results and presents data on the agricultural practices of 293 derogation farms in 2006. Of the 300 farms included in the network, seven were disregarded: four did not use the derogation in 2006, two were unable to complete the registration within the allotted time period, and for one farm the calculated nutrient flows were determined to be unreliable. Data on water quality are provided for the 202 farms that were sampled in 2006 (period November 2005 - January 2007). Only 202 farms were sampled because the sampling could only be carried out on farms that were already participating in LMM or which could be entered in the derogation monitoring network before the end of the sampling campaigns. The derogation was not yet granted to the Netherlands at the start of the sampling campaigns. The water quality data reported for 2006 relate to farm practices in 2005 and preceding years; therefore, the effects of agricultural practices on water quality in the first derogation year (2006) are not yet noticeable in these figures. The preliminary water quality data reported for the clay and peat regions in 2007 relate to farm practices in 2006 and previous years. Characteristics of the area and the farms in the network The agricultural area in the derogation monitoring network is 1.7% of the total area used by all derogation farms that fulfilled the criteria for participation in the network (sample population). The agricultural area of dairy farms in the derogation monitoring network in the loess region is larger and that of other grassland farms in the other regions is smaller than may have been expected based on the
12 RIVM Rapport 680717004
areas used by these groups in the sample population. This report presents un-weighed average values. To provide averages for the sample population, future reports must contain weighed data on fertiliser use and water quality
The average area of farms in the derogation monitoring network is 48.4 ha (see Table S1), which is larger than that of farms in the sample population (40.8 ha). The percentage of the area used as grassland in the network (82%) is somewhat lower than the average percentage of grassland in the sample population (84%). The average intensity of the farms in the network, expressed in kilograms fat and protein corrected milk (FPCM) per hectare of fodder crops, is a little higher than the average intensity of the farms in the sample population because farms in the clay, peat and loess regions have a higher intensity.
Table S1 Number and characteristics of farms in the derogation monitoring network per region for 2006. Characteristics Region
Sand Loess Clay Peat All
Number of farms in the network 160 20 60 60 300
Number of farms fully registered 159 17 58 59 293

- specialised dairy farms 144 16 50 53 263

- other grassland farms 15 1 8 6 30
General characteristics of farms

- area of agricultural land (ha) 43.8 47.8 54.1 55.1 48.4
- percentage grassland 80 77 81 89 82

- milk production (kg FPCM1) per hectare fodder crops 14323 11523 14745 13636 14075

1 FPCM = Fat and Protein Corrected Milk. This is a standard used for comparing milk with different fat and protein contents (1 kg milk with 4.00% fat and 3.32% protein = 1 kg FPCM). The reported averages refer only to the 263 specialised dairy farms.
Fertiliser use and nutrient surpluses
In 2006 the average use of plant available nitrogen on grassland and on arable land (mainly silage maize) was 249 and 114 kg/ha, respectively (Table S2). Nitrogen use was lower than the 2006 nitrogen application standards on both grassland and arable land in all regions. The average use of phosphate, from animal manure and artificial fertiliser, on arable land (107 kg P2O5/ha) was above the 2006 phosphate application standard, while the average application of fertiliser on grassland (99 kg P2O5/ha) was lower than the application standard in all regions. Also on the farm level, phosphate application was below application standards in all regions.
The average application of animal manure in 2006 was calculated to be 248 kg N/ha on farm level (Table S2), with arable land receiving an average of 185 kg N/ha and grassland receiving an average of 262 kg N/ha. As the derogation granted to the Netherlands for grazing livestock manure was 250 kg N /ha, the average application of manure of 248 kg N/ha is relatively high. This high calculated value for the use of nitrogen from animal manure can be explained partly by the use of a standard calculation method for manure production on all farms while farms are allowed to use other, more farm-specific methods, to calculate manure production. When farms that make use of these other calculation methods are excluded, the nitrogen use from manure is on average 239 kg/ha instead of 248 kg/ha. To what extent the use of the standard calculation method resulted in an overestimation of manure production needs further investigation.
RIVM Rapport 680717004 13
The average nitrogen surplus on the soil surface balance in 2006 was calculated to be 196 kg/ha (Table S2). This surplus is larger in the peat and clay regions than in the sand and loess regions. In the peat region a net nitrogen mineralization input of 80 kg N/ha was calculated as input, while in other regions this amount is negligible. In the clay region, the import of artificial fertiliser nitrogen is high compared to other regions. The average phosphate surplus on the soil surface balance was calculated to be 30 kg P2O5/ha and differs only slightly between regions, apart from the loess region. Table S2 Use of fertiliser and nutrient surpluses on farms in the derogation monitoring network in 2006 per region.
Characteristics Region
Sand Loess Clay Peat All
Use of fertiliser
Plant available nitrogen Arable land1 112 148 116 102 114 (kg N/ha) Grassland 246 196 291 233 249
Phosphate Arable land1 108 98 110 99 107
(kg P2O5/ha) Grassland 100 75 102 103 99
Farm scale 248 209 251 254 248
Arable land1 190 195 175 168 185
Nitrogen from manure
(kg N/ha)
Grassland 264 215 269 261 262
Nutrient surpluses on the soil surface balance
Nitrogen surplus (kg N/ha) 177 142 217 242 196
Phosphorus surplus (kg P2O5/ha) 31 19 33 30 30

1 Arable land on grassland farms is mainly used for green maize fodder production (on average 86%). Water quality
Agricultural practices in the years prior to the derogation determined the water quality measured in 2006. In 2006 the nitrate concentration in water leaching from the root zone was, on average, 51 mg NO3/l in the sand region and 88 mg/l in the loess region (Table S3). The average nitrate concentration was higher in the sand and loess regions than in the peat and clay regions where the average nitrate concentration was lower than 50 mg/l. Table S3 Quality of water leaching from the root zone on farms in the derogation monitoring network in 2006; average concentration of nitrate, total nitrogen and phosphorus (in mg/l) and the percentage of farms with an average nitrate concentration above 50 mg/l.
Characteristic Region
Sand region Loess region Clay region Peat region
Number of farms 148 18 18 18
Nitrate (NO3) (mg/l) 51 88 30 4
Nitrate % > 50 mg/l 47 83 22 6
Nitrogen (N) (mg/l) 14.9 20.1 9.2 12.2
Phosphorus (P) (mg/l) 0.10
14 RIVM Rapport 680717004
Nutrient concentrations in ditch water in the clay and peat regions on farms in the derogation monitoring network were, on average, lower than those measured in water leaching from the root zone (see Table S4). The concentration levels in ditch water in the sand region were similar to those in water leaching from the root zone.
Table S4 Quality of ditch water on farms in the derogation monitoring network in 2006; average concentration of nitrate, total nitrogen and phosphorus (in mg/l) and the percentage of farms with an average nitrate concentration above 50 mg/l.
Characteristic Region
Sand region Clay region Peat region
Number of farms 11 18 17
Nitrate (NO3) (mg/l) 62 12 1
Nitrate % > 50 mg/l 64 0 0
Nitrogen (N) (mg/l) 15.6 4.8 4.0
Phosphorus (P) (mg/l) 0.09 0.39 0.44
The preliminary water quality root zone leaching data for the clay region in 2007 show a somewhat higher nitrate (36 mg/l) and total nitrogen concentration (11.7 mg N/l) and a somewhat lower total phosphorus concentration (0.28 mg P/l). Data for the peat region show a similar trend - a somewhat higher nitrate and lower phosphorus concentration in 2007 compared to 2006. The total nitrogen concentration is, however, somewhat lower in 2007 than in 2006. The nutrient concentrations in ditch water show a similar trend. To what extent weather conditions influenced differences in nutrient concentrations between 2006 and 2007 can not yet be quantified. The effect of increasing the number of sampled farms in 2007 by threefold relative to 2006 on the observed differences in water quality between years would appear to be limited based on the results of a short initial analysis. The report in 2009 will provide a complete overview of water quality on farms in the derogation monitoring network for 2007. The report in 2010 will present the results of a first analysis of the development in water quality based on measurements in the 2006-2008 period and will also include model calculations.
RIVM Rapport 680717004 15
Samenvatting
Aanleiding
De Nitraatrichtlijn verplicht lidstaten het stikstofgebruik via dierlijke mest te beperken tot maximaal
170 kg per ha. Een lidstaat kan de Europese Commissie vragen hier onder bepaalde voorwaarden van af te mogen wijken (derogatie). In december 2005 heeft de Europese Commissie aan Nederland een derogatiebeschikking afgegeven voor de periode 2006-2009. Hiermee mogen graslandbedrijven, dit zijn bedrijven met een aandeel grasland van minimaal 70% van het totale areaal, onder voorwaarden, per hectare tot 250 kilogram stikstof toedienen via dierlijke mest welke afkomstig is van graasdieren. Hiertegenover staat dat de Nederlandse overheid verplicht is onder meer een monitoringnetwerk in te richten dat voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in de derogatiebeschikking. Tevens dient jaarlijks aan de Europese Commissie te worden gerapporteerd over onder andere bemesting per gewasbodemcombinatie en over de ontwikkeling van de waterkwaliteit op basis van zowel metingen als modelberekeningen.
Het derogatiemeetnet
In 2006 is een nieuw monitoringnetwerk ingericht voor het volgen van de ontwikkeling van de landbouwpraktijk en de waterkwaliteit als gevolg van de derogatie. Dit derogatiemeetnet omvat 300 landbouwbedrijven die zich hebben aangemeld voor derogatie. Het derogatiemeetnet is ingericht door uitbreiding van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid. Dit betekent dat alle 300 geselecteerde bedrijven ook deelnemen aan het Bedrijven-Informatienet van het Landbouw Economisch Instituut (LEI-BIN). Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) draagt zorg voor de monitoring van de kwaliteit van het water dat uitspoelt uit de wortelzone en het oppervlaktewater. Via stratificatie zijn de 300 landbouwbedrijven zo goed mogelijk gespreid over regio (zand-, löss-, klei- en veenregio), bedrijfstype (melkveebedrijven versus andere graslandbedrijven) en bedrijfseconomische omvang. Op deze manier is invulling gegeven aan de eis representatief te zijn voor alle bodemtypen (klei-, veen-, zand- en lössgronden), bemestingspraktijken en bouwplannen. Rapportage meetjaar 2006
In dit rapport worden de eerste resultaten gepresenteerd. Dit betreft de gegevens over de landbouwpraktijk in 2006 op 293 derogatiebedrijven. Van de 300 bedrijven in het derogatiemeetnet zijn van zeven bedrijven geen gegevens opgenomen: vier bedrijven hebben afgezien van derogatie in 2006, twee bedrijven konden de registratie in 2006 niet (tijdig) afronden en van een bedrijf zijn de berekende nutriëntenstromen onbetrouwbaar gebleken. Daarnaast betreft het gegevens over de waterkwaliteit op 202 derogatiebedrijven bemonsterd in 2006 (de periode november 2005 - januari 2007). Alleen die bedrijven konden worden bemonsterd die al deelnamen aan het LMM, dan wel voor afsluiting van de meetcampagne konden worden opgenomen in het derogatiemeetnet. Bij de start van het bemonsteringsprogramma begin november 2005 was de derogatie nog niet aan Nederland verleend. De gerapporteerde waterkwaliteitsgegevens voor 2006 zijn beïnvloed door de landbouwpraktijk in 2005 en de jaren ervoor. De effecten van de bedrijfsvoering in het eerste derogatiejaar (2006) op de waterkwaliteit zijn hierin nog niet zichtbaar. Voor de klei- en veenregio's zijn voorlopige resultaten van waterkwaliteitmetingen in 2007 opgenomen in dit rapport. Karakterisering van areaal en bedrijven in het derogatiemeetnet Het totale landbouwareaal in het meetnet is 1,7% van het areaal van alle derogatiebedrijven die voldeden aan de eisen om te worden opgenomen in het meetnet (de steekproefpopulatie). Het areaal van melkveebedrijven in de lössregio in het derogatiemeetnet is groter en dat van overige graslandbedrijven in de overige regio's kleiner dan op basis van de samenstelling van de
16 RIVM Rapport 680717004
steekproefpopulatie verwacht mocht worden. Om een uitspraak te doen over gemiddelde waterkwaliteit en mestgebruik van het areaal van de steekproefpopulatie zal daarom in toekomstige rapporten weging moeten worden toegepast. In dit rapport worden ongewogen gemiddelden gerapporteerd. De bedrijven in het derogatiemeetnet zijn met 48,4 ha (zie Tabel S.1) gemiddeld groter dan de bedrijven in de steekproefpopulatie (40,8 ha). Het percentage van het areaal in het derogatiemeetnet dat gebruikt wordt als grasland komt met 82% iets lager dan het gemiddelde percentage grasland in de steekproefpopulatie (84%). De gemiddelde intensiteit van de bedrijven in het derogatiemeetnet, uitgedrukt in kg meetmelk (FPCM) per ha voedergewas, is een fractie hoger dan het gemiddelde van de steekproefpopulatie omdat de bedrijven in de klei-, veen- en lössregio wat intensiever zijn. Tabel S1 Karakterisering van de bedrijven in het derogatiemeetnet voor 2006 per regio. Karakteristieken Regio
Zand Löss Klei Veen Alle
Aantal bedrijven opgenomen in het meetnet 160 20 60 60 300 Aantal bedrijven volledig uitgewerkt 159 17 58 59 293
- waarvan gespecialiseerde melkveebedrijven 144 16 50 53 263
- waarvan overige graslandbedrijven 15 1 8 6 30 Beschrijvende kenmerken
Oppervlakte cultuurgrond (ha) 43,8 47,8 54,1 55,1 48,4 Percentage grasland 80 77 81 89 82
Melkproductie (kg FPCM1) per ha voedergewas 14323 11523 14745 13636 14075
1 FPCM = Fat and Protein Corrected Milk, dit is een vergelijkingsstandaard voor melk met verschillende vet- en eiwitgehaltes (1 kg melk met 4,00 % vet en 3,32 % eiwit = 1 kg FPCM). De gerapporteerde gemiddelden hebben alleen betrekking op de melkveebedrijven (N=263).
Mestgebruik en nutriëntenoverschotten
Het gemiddelde gebruik van landbouwkundig werkzame stikstof op grasland in 2006 was 249 kg/ha en op bouwland (vooral maïsland) 114 kg/ha (zie Tabel S2). Zowel op grasland als op bouwland was het gebruik in alle regio's lager dan de voor 2006 geldende gebruiksnormen. Het fosfaatgebruik op bouwland lag met gemiddeld 107 kg P2O5 per ha boven de voor 2006 geldende gebruiksnormen, terwijl op grasland (99 kg P2O5 per ha) in alle regio's gemiddeld onder de fosfaatgebruiksnormen werd bemest. Op bedrijfsniveau lag het gebruik gemiddeld ook voor fosfaat onder de gebruiksnorm. Het berekende dierlijke mestgebruik is gemiddeld op bedrijfsniveau 248 kg stikstof per hectare (Tabel S2). Op bouwland wordt gemiddeld 185 kg per hectare toegediend terwijl grasland gemiddeld 262 kg stikstof uit dierlijke mest ontvangt. Ten opzichte van de toegestane gift met graasdiermest van 250 kg stikstof per hectare is een gemiddeld gebruik van 248 kg stikstof uit dierlijke mest relatief hoog. Dit relatief hoge gebruik kan deels worden verklaard doordat op alle bedrijven forfaitaire berekeningsmethoden van mestproductie zijn gehanteerd, terwijl veehouders kunnen opteren voor andere, bedrijfsspecifiekere methoden voor de berekening van mestproductie. Als bedrijven die gebruik maken van deze bedrijfsspecifieke berekeningsmethoden buiten beschouwing worden gelaten, is het gebruik van stikstof uit dierlijke mest gemiddeld 239 kg in plaats van 248 kg per hectare. Nagegaan dient te worden in hoeverre het gebruik van de forfaitaire berekeningsmethodiek heeft geleid tot een overschatting van de mestproductie op de betreffende bedrijven. RIVM Rapport 680717004 17
Het berekende stikstofoverschot op de bodembalans in 2006 is gemiddeld 196 kg per ha (Tabel S2). Dit overschot is in de veen- en kleiregio's hoger dan in de zand- en lössregio's. In de veenregio wordt circa 80 kg netto-stikstofmineralisatie per hectare als aanvoer berekend, terwijl in de andere regio's de nettostikstofmineralisatie verwaarloosbaar is. In de kleiregio is sprake van een hogere aanvoer van stikstof via kunstmest dan in de andere regio's. Het overschot aan fosfaat op de bodembalans is gemiddeld 30 kg P2O5 per hectare en verschilt, met uitzondering van de lössregio, nauwelijks tussen de regio's. Tabel S2 Mestgebruik en nutriëntenoverschotten op bedrijven in het derogatiemeetnet voor 2006 per regio. Karakteristieken Regio
Zand Löss Klei Veen Alle
Mestgebruik
Werkzame stikstof Bouwland1 112 148 116 102 114
(kg N per ha) Grasland 246 196 291 233 249
Fosfaat Bouwland1 108 98 110 99 107
(kg P2O5 per ha) Grasland 100 75 102 103 99
Bedrijfsniveau 248 209 251 254 248
Bouwland1 190 195 175 168 185
Stikstof uit dierlijke mest
(kg N per ha)
Grasland 264 215 269 261 262
Nutriëntenoverschotten
Stikstofoverschot op de bodembalans (kg N per ha) 177 142 217 242 196 Fosfaatoverschot op de bodembalans (kg P2O5 /ha) 31 19 33 30 30
1 Bouwland op graslandbedrijven wordt voornamelijk gebruikt voor de productie van snijmaïs (gemiddelde 86%). Waterkwaliteit
De waterkwaliteit gemeten in 2006 is het gevolg van de landbouwpraktijk in de jaren voor de derogatie. De nitraatconcentratie in het uitspoelende water uit de wortelzone was in 2006 in de zandregio gemiddeld 51 mg NO3 per liter en in de lössregio 88 mg/l (zie Tabel S3). De nitraatconcentratie in de zand- en lössregio's is gemiddeld hoger dan die in de andere twee regio's, waar de nitraatconcentratie gemiddeld lager is dan 50 mg/l.
Tabel S3 Kwaliteit van het water uitspoelend uit de wortelzone op bedrijven in het derogatiemeetnet in 2006; gemiddelde concentratie nitraat, totaal-stikstof en fosfor in mg/l en het percentage van de bedrijven met een gemiddelde nitraatconcentratie hoger dan 50 mg/l.
Kenmerk Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 148 18 18 18
Nitraat (NO3) (mg/l) 51 88 30 4
Nitraat % > 50 mg/l 47 83 22 6
Stikstof (N) (mg/l) 14,9 20,1 9,2 12,2
Fosfor (P) (mg/l) 0,10
18 RIVM Rapport 680717004
De nutriëntenconcentraties in het slootwater zijn in de klei- en veenregio gemiddeld lager dan in het water uitspoelend uit de wortelzone (zie Tabel S4). In de zandregio zijn de concentratieniveaus in het slootwater vergelijkbaar met die in het water dat uitspoelt uit de wortelzone. Tabel S4 Kwaliteit van het slootwater op bedrijven in het derogatiemeetnet in 2006; gemiddelde concentratie nitraat, totaal-stikstof en fosfor in mg/l en het percentage van de bedrijven met een gemiddelde nitraatconcentratie hoger dan 50 mg/l.
Kenmerk Regio
Zandregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 11 18 17
Nitraat (NO3) (mg/l) 62 12 1
Nitraat % > 50 mg/l 64 0 0
Stikstof (N) (mg/l) 15,6 4,8 4,0
Fosfor (P) (mg/l) 0,09 0,39 0,44
De voorlopige gegevens over de waterkwaliteit in de kleiregio voor 2007 geven een iets hogere nitraatconcentratie (36 mg/l) en totaal-stikstofconcentratie (11,7 mg N per liter) te zien en een iets lagere totaal-fosforconcentratie (0,28 mg P per liter) dan in 2006. Voor de veenregio is het beeld hetzelfde, een iets hogere nitraatconcentratie en een lagere fosforconcentratie in 2007 dan in 2006. Alleen de stikstofconcentratie is iets lager in het laatste jaar. De concentraties in het slootwater geven eenzelfde trend. Het is nog niet aan te geven in hoeverre weersomstandigheden invloed hebben gehad op de verschillen met het voorafgaande jaar. Het effect van de verdriedubbeling van het aantal bemonsterde bedrijven in 2007 ten opzichte van 2006 op de geconstateerde verschillen tussen jaren lijkt op basis van een eerste analyse beperkt.
In de rapportage van 2009 zal een compleet overzicht worden gegeven van de waterkwaliteit in 2007 op de bedrijven in het derogatiemeetnet. In de rapportage van 2010 zal een eerste analyse gemaakt worden van de ontwikkeling van de waterkwaliteit op basis van de meetresultaten uit de periode 2006- 2008 en deze rapportage zal ook modelberekeningen bevatten. RIVM Rapport 680717004 19

1 Inleiding

1.1 Aanleiding
De Nitraatrichtlijn verplicht lidstaten het stikstofgebruik via dierlijke mest te beperken tot maximaal
170 kg per ha. Een lidstaat kan de Europese Commissie vragen hier onder bepaalde voorwaarden van af te mogen wijken (derogatie). In december 2005 heeft de Europese Commissie aan Nederland een definitieve derogatiebeschikking afgegeven waarmee graslandbedrijven, dit zijn bedrijven die minimaal 70% van hun bedrijfsoppervlakte in grasland hebben liggen, op hun hele bedrijfsoppervlakte tot 250 kilogram stikstof per hectare mogen toedienen met dierlijke mest welke afkomstig is van graasdieren (EU, 2005) De derogatiebeschikking heeft betrekking op de jaren 2006-2009. Hiertegenover staat dat de Nederlandse overheid verplicht is om uiteenlopende gegevens over de effecten van de derogatie te verzamelen en jaarlijks aan de Europese Commissie te rapporteren. Een van de verplichtingen van de derogatiebeschikking (zie Bijlage 1) betreft 'de inrichting van een monitoringnetwerk voor de bemonstering van grondwater, bodemvocht, drainwater en sloten op landbouwbedrijven waaraan een individuele derogatie is toegestaan' (artikel 8 van de beschikking, lid 2). Het monitoringnetwerk moet 'gegevens leveren over de nitraat- en fosforconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat en in het grond- en oppervlaktewatersysteem terechtkomt' (artikel 8, lid 4). Dit monitoringnetwerk, dat ten minste 300 bedrijven omvat, dient 'representatief te zijn voor alle bodemtypen (klei-, veen-, zand- en zandige lössgronden), bemestingspraktijken en bouwplannen' (artikel 8, lid 2). Wel dient in het monitoringnetwerk de monitoring van de waterkwaliteit van de landbouw op zandgronden te worden verscherpt (artikel 8, lid 5). De samenstelling van het monitoringnetwerk dient gedurende de toepassingstermijn van de beschikking (2006-2009) ongewijzigd te blijven (artikel 8, lid 2). In de onderhandelingen met de Europese Commissie is afgesproken dat de opzet van dit monitoringnetwerk aansluit bij die van het bestaande Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM), waarbinnen al sinds 1992 de waterkwaliteit en bedrijfsvoering op daartoe geselecteerde landbouwbedrijven wordt gemonitord (Fraters en Boumans, 2005). Ook is afgesproken dat de deelnemers aan het LMM, die voldoen aan de voorwaarden, als deelnemer aan het monitoringnetwerk voor de derogatie mogen worden beschouwd. Om die reden is het monitoringnetwerk voor de derogatie (het derogatiemeetnet) onderdeel geworden van het LMM. In het LMM wordt de bovenste meter van het freatische grondwater, het bodemvocht en/of het drainwater bemonsterd vanuit de optiek dat hiermee het water wordt bemonsterd dat de wortelzone verlaat (zie Bijlage 4).
Naast de monitorverplichting is er de verplichting om te rapporteren over de ontwikkeling van de waterkwaliteit. De rapportage dient te zijn gebaseerd op 'de monitoring van de uitspoeling uit de wortelzone, de oppervlaktewaterkwaliteit en de grondwaterkwaliteit, alsook op modelmatige berekeningen' (artikel 10, lid 1). Ook moet elk jaar 'voor de verschillende bodemtypen en gewassen een verslag worden ingediend over de bemesting en de opbrengst op graslandbedrijven waaraan een derogatie is toegestaan', om de Europese Commissie inzicht te geven in het beheer op deze bedrijven en in het bereikte niveau van optimalisering daarvan (artikel 10, lid 4). Dit voorliggende rapport is bedoeld om aan de rapportageverplichting te voldoen. 20 RIVM Rapport 680717004

1.2 Inhoud van dit rapport
Dit is de tweede van de vier jaarlijkse rapportages over de resultaten van het derogatiemeetnet. De eerste rapportage (Fraters et al., 2007) beperkte zich tot een beschrijving van het derogatiemeetnet, de voortgang van de inrichting hiervan in het jaar 2006 en de opzet en inhoud van de rapportages in de jaren 2008 tot en met 2010, alsook een algemene beschrijving van de te hanteren meet- en rekentechnieken en de toe te passen modellen.
In tegenstelling tot wat gemeld is in de eerste rapportage,wordt in de voorliggende rapportage geen verslag gedaan van de gewasopbrengsten op de bedrijven in het derogatiemeetnet. Een uitgebreide analyse van gewasopbrengsten op Nederlandse melkveebedrijven wordt in een later stadium uitgebracht (Aarts et al., 2008)2. Er wordt wel verslag gedaan van de bemesting met stikstof en fosfaat welke wordt gerelateerd aan het areaal dat feitelijk wordt gebruikt en zoals dat wordt geregistreerd in het BIN (Bedrijven-Informatienet van het Landbouw Economisch Instituut). Dit areaal kan afwijken van het areaal dat is vastgelegd in het perceelsregistratiesysteem van Dienst Regelingen van het ministerie van LNV3. Door het relateren van de bemesting aan het feitelijk in gebruik zijnde areaal kan beter inzicht worden verkregen in de relatie tussen landbouwkundig handelen en waterkwaliteit. Deze gegevens kunnen echter niet worden gebruikt om naleving van de wetgeving te beoordelen, hiervoor zijn de arealen nodig zoals vastgelegd door Dienst Regelingen. Voor dit laatste wordt verwezen naar de rapportage van VROM en LNV (2008).
Behalve over de waterkwaliteit en de bemesting wordt ook over de nutriëntenoverschotten van de bedrijven in het derogatiemeetnet gerapporteerd, omdat deze overschotten in belangrijke mate bepalend zijn voor de hoeveelheid nutriënten die potentieel kunnen uitspoelen. Pas vanaf 2009 zullen in de rapportages zowel jaargemiddelde gemeten nitraatconcentratie per regio worden opgenomen als uitkomsten van de modelberekeningen. Het gaat daarbij om berekeningen waarmee de invloed van storende factoren op de gemeten nitraatconcentraties worden gekwantificeerd. Nitraatconcentraties in vooral het water dat uitspoelt uit de wortelzone worden niet alleen beïnvloed door bemesting, maar ook door de variaties in het neerslagoverschot (Boumans et al., 1997). Voor het analyseren van het effect van variaties in het neerslagoverschot op de nitraatconcentratie in het bovenste grondwater is een statistisch model ontwikkeld (Boumans et al., 2001, 1997). Dit model corrigeert ook voor de veranderingen in de samenstelling van de groep van deelnemende bedrijven, de steekproef (Fraters et al., 2004)4.
In hoofdstuk 2 is een samenvattende beschrijving van de opzet en realisatie van het derogatiemeetnet gegeven. Tevens zijn de landbouwkarakteristieken gegeven van de deelnemende bedrijven en is een beschrijving gegeven van de uitvoering van de waterkwaliteitsbemonsteringen.
2 De analyse beperkt zich om inhoudelijke redenen tot de pure melkveebedrijven. Niet alle 300 bedrijven uit het derogatiemeetnet zijn daarom in de analyse van Aarts et al. (2008) meegenomen.
3 Dat wil zeggen dat grond die administratief wel tot het bedrijf hoort maar feitelijk niet wordt gebruikt voor bemesting niet wordt geregistreerd in het BIN, maar wel in het perceelsregistratiesysteem van Dienst Regelingen.
4 Deelnemers moeten soms worden vervangen in de loop van het programma (zie hoofdstuk 2) of er vinden wijzigingen plaats in het areaal van de deelnemende bedrijven. Hierdoor kan de verhouding tussen de grondsoorten en/of drainageklassen op de bedrijven in het derogatiemeetnet wijzigen in de loop van het programma. De grondsoort (zand, löss, klei, veen) en de drainageklasse (slecht, matig, goed drainerend) hebben invloed op de relatie tussen het stikstofoverschot en de gemeten nitraatconcentratie. Een verandering in de gemeten nitraatconcentratie zou dus kunnen worden veroorzaakt door een verandering in de samenstelling van de groep van deelnemende bedrijven of areaalwijzigingen binnen deze groep. RIVM Rapport 680717004 21
In hoofdstuk 3 worden de meetresultaten van de monitoring in 2006 gepresenteerd en bediscussieerd. Het betreft de gegevens over de landbouwpraktijk van 293 derogatiebedrijven. Van de 300 bedrijven in het derogatiemeetnet zijn van zeven bedrijven geen gegevens opgenomen: vier bedrijven hebben afgezien van derogatie in 2006, twee bedrijven konden de registratie in 2006 niet (tijdig) afronden en van een bedrijf zijn de berekende nutriëntenstromen onbetrouwbaar gebleken.. Voor 202 derogatiebedrijven worden waterkwaliteitsgegevens voor 2006 gepresenteerd5. De waterkwaliteit in 2006 is bepaald door de landbouwpraktijk in 2005 en voorafgaande jaren en heeft dus betrekking op de effecten van de landbouwpraktijk van voor de derogatie. Het betreft gegevens van bedrijven die al aan het LMM deelnamen of gedurende de meetcampagnes geworven zijn om deel te nemen aan het derogatiemeetnet en die nog bemonsterd konden worden voor het einde van de meetcampagnes.
De waterkwaliteit in 2007, die (mede) bepaald is door de landbouwpraktijk in het eerste derogatiejaar 2006, is wel gemeten op alle bedrijven in het derogatiemeetnet. De volledig uitgewerkte resultaten hiervan worden gerapporteerd in 2009. In dit rapport zijn de voorlopige resultaten opgenomen van de meetcampagnes in de klei- en veenregio (winter 2006-2007). De aanvullende gegevens als bijvoorbeeld grondsoort- en drainageklasseverdeling zijn nog niet beschikbaar. Hierdoor kunnen nog geen conclusies verbonden worden aan eventuele verschillen in gemeten waterkwaliteit tussen de meetjaren 2007 en 2006.
In Bijlage 1 zijn de relevante artikelen uit het Nederlandse Derogatiebesluit opgenomen. In Bijlage 2 wordt in meer detail uitgelegd hoe het derogatiemeetnet is opgezet. In de overige bijlagen is een uitgebreide verantwoording gegeven van de wijze van registratie van de gegevens over de landbouwpraktijk en de berekening van de bemesting en de stikstof- en fosfaatoverschotten (Bijlage 3) en de wijze waarop de waterkwaliteitsmetingen plaatsvinden (Bijlage 4).
5 De bemonstering voor waterkwaliteitsmonitoring 2006 liep van november 2005 (start programma in Laag Nederland) tot januari 2007 (afsluiting van de bemonstering in de lössregio in Hoog Nederland). 22 RIVM Rapport 680717004
RIVM Rapport 680717004 23

2 Opzet van het derogatiemeetnet

2.1 Inleiding
De inrichting van het derogatiemeetnet moet zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen van de Europese Commissie, zoals vastgelegd in de derogatiebeschikking van december 2005, zie Bijlage 1. Bij de inrichting van het derogatiemeetnet en de rapportage over de resultaten wordt aangesloten bij de indeling van Nederland in regio's zoals deze is gemaakt in het Nitraatrichtlijnactieprogramma en de mestwetgeving. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in vier regio's: de zandregio, de lössregio, de kleiregio en de veenregio. Het areaal landbouwgrond in de zandregio omvat circa 47% van de circa
1,95 miljoen hectares landbouwgrond in Nederland. Het areaal landbouwgrond in de lössregio omvat
1,5%, in de kleiregio 39% en in de veenregio 12% van het landbouwareaal. Het derogatiemeetnet omvat het voorgeschreven aantal van 300 bedrijven die zich voor een individuele derogatie hebben aangemeld (artikel 8, lid 2). In de beschikking wordt gesproken over bedrijven waaraan een derogatie is toegestaan. Het is echter niet mogelijk voorafgaande aan het opnemen van een bedrijf in het derogatiemeetnet te bepalen of aan een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor derogatie, derogatie is toegestaan of dat een bedrijf ook werkelijk gebruik zal maken van derogatie6. De genoemde 300 bedrijven zullen gedurende de gehele periode 2006-2009 deelnemen aan het derogatiemeetnet (artikel 8, lid 2), tenzij blijkt dat zij niet meer aan de voorwaarden voldoen. Aangezien de bedrijven zich jaarlijks voor derogatie moeten aanmelden, kunnen deelnemers aan het derogatiemeetnet in de loop van de jaren afvallen, omdat zij niet langer voor derogatie in aanmerking willen of kunnen komen. Het is ook mogelijk dat deelnemers vanwege extreme veranderingen in de bedrijfsopzet niet meer voldoen aan de randvoorwaarden (de steekproefgrenzen) die zijn gesteld voor deelname aan het derogatiemeetnet. In beide situaties zullen nieuwe vergelijkbare bedrijven worden opgenomen in het derogatiemeetnet, zodat het vereiste aantal van 300 deelnemers gedurende de gehele periode van vier jaar op peil blijft. Voor 2006 geldt dat vier bedrijven na werving toch geen gebruik bleken te maken van een derogatie. Dit betekent dat voor de landbouwpraktijk gegevens beschikbaar zijn van 296 bedrijven die werkelijk gebruik hebben gemaakt van een derogatie in 2006. De bemonstering van de waterkwaliteit voor het meetjaar 2006 is uitgevoerd in de winter 2005/2006 in Laag Nederland7 en de zomer en het resterende deel van 2006 in Hoog Nederland7. Op het moment dat de voorbereidingen en de bemonsteringen voor dit meetjaar 2005 van start gingen, was nog onbekend welke bedrijven zich voor derogatie zouden aanmelden. De groep van bedrijven beperkt zich daarom tot de bedrijven die al aan het LMM deelnamen en de bedrijven die lopende de meetcampagnes zijn 6 De Meststoffenwet schrijft voor dat bedrijven die in aanmerking willen komen voor een derogatie jaarlijks, voorafgaande aan het betreffende jaar, zich voor een derogatie dienen aan te melden bij Dienst Regelingen (DR) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Deze aanmelding houdt niet in dat aan deze bedrijven een derogatie is toegestaan. Het is voor DR namelijk pas lopende het jaar en het daaropvolgende jaar mogelijk om te controleren op de voorwaarden die verbonden zijn aan de derogatie. De controle vindt plaats op basis van door de bedrijven verstrekte gegevens en door uitgevoerde controles (administratief en op het bedrijf; VROM en LNV, 2007). 7 Onder Laag Nederland wordt verstaan de klei- en veenregio, en die gronden in de zandregio die via sloten, al dan niet in combinatie met buizendrainage of greppels, ontwaterd worden. Onder Hoog Nederland worden de overige zand- en lössgronden verstaan.
24 RIVM Rapport 680717004
opgenomen in het derogatiemeetnet en nog konden worden bemonsterd voor de afsluiting van de meetcampagnes. Daarom heeft slechts op circa 200 van de 300 bedrijven in het derogatiemeetnet een waterbemonstering plaatsgevonden. Vooral in Laag Nederland, waar de meetcampagnes al eind april 2006 werden afgerond, is het aantal bemonsterde bedrijven beperkt. In 2007 zijn wel alle bedrijven bemonsterd waarvan de landbouwkundige bedrijfsvoering in 2006 is vastgelegd. De waterkwaliteit gemeten in 2006 is medebepaald door de landbouwpraktijk in het jaar 2005 en eerdere jaren, dus door de landbouwpraktijk zoals die voor de derogatie was. In welke mate de landbouwpraktijk in een voorafgaand jaar invloed heeft op de gemeten waterkwaliteit, hangt ondermeer af van de hoogte en variatie van het neerslagoverschot in dat jaar. De effecten van de bedrijfsvoering in 2006, het eerste derogatiejaar, komen niet eerder dan vanaf de winter 2006/2007 (Laag Nederland) of zomer en najaar 2007 (Hoog Nederland) tot uiting in de gemeten waterkwaliteit op de landbouwbedrijven. Het verschil tussen Laag en Hoog Nederland wordt veroorzaakt door het verschil in hydrologie. Dit verschil in hydrologie is ook de oorzaak voor het verschil in bemonsteringsmethode tussen Laag en Hoog Nederland.
Er is gekozen voor het opzetten van het derogatiemeetnet via een gestratificeerde steekproef waarbij regio, grondwaterlichaam, bedrijfstype en bedrijfseconomische omvang als stratificatievariabelen zijn gehanteerd8 (zie Bijlage 2). Op deze wijze is getracht om te voldoen aan de eis dat het derogatiemeetnet representatief dient te zijn voor alle bodemtypen, bemestingspraktijken en bouwplannen (Bijlage 1, artikel 8, lid 2). Het aantal landbouwbedrijven in de zandregio maakt meer dan de helft van het aantal bedrijven uit in het derogatiemeetnet, omdat enerzijds ruim de helft van het areaal van de derogatiebedrijven in deze regio ligt en anderzijds de derogatiebeschikking eist dat de monitoring van landbouw op zandgrond wordt geïntensiveerd (Bijlage 1, artikel 8, lid 5). Het feit dat bepaalde groepen oververtegenwoordigd (kunnen) zijn in het derogatiemeetnet, betekent dat bij een berekening van een gemiddelde hier in principe rekening mee dient te worden gehouden via weging. In de huidige rapportage is dit nog niet gebeurd, maar in de volgende rapportage zal dit wel gebeuren.
Voor het samenstellen van de steekproef is binnen de vier regio's onderscheid gemaakt tussen enerzijds de grondwaterlichamen, zoals deze door Nederland bij de implementatie van de Kaderrichtlijn Water worden onderscheiden, en anderzijds twee categorieën van graslandbedrijven (gespecialiseerde melkveebedrijven, overige graslandbedrijven). Door behalve melkveebedrijven ook een groep andere graslandbedrijven in het derogatiemeetnet op te nemen, is er voor gezorgd dat, conform artikel 8 van de beschikking, het derogatiemeetnet representatief is voor alle bodemtypen, bemestingspraktijken en bouwplannen. Binnen deze categorieën is verder onderscheid gemaakt naar de bedrijfseconomische omvang van bedrijven in drie klassen op basis van Nederlandse Grootte Eenheden (NGE)9. Vervolgens zijn bedrijven geselecteerd die aan deze criteria voldeden en ook tenminste tien hectare cultuurgrond in gebruik hebben. Dit laatste criterium wordt ook toegepast in het LMM. De selectie is in eerste instantie 8 Door deelnemers uit afzonderlijke strata (deelpopulaties van bedrijven van eenzelfde bedrijfscategorie en bedrijfseconomische omvang en gelegen in eenzelfde grondwaterlichaam) te werven, wordt een grotere betrouwbaarheid verkregen dan bij een niet-gestratificeerde steekproef van dezelfde omvang. Daarnaast helpt stratificatie bij het borgen van de representativiteit. Indien een geselecteerd bedrijf niet langer kan deelnemen is het mogelijk om een vervangend bedrijf te selecteren dat op het afgevallen bedrijf lijkt wat betreft regio (grondwaterlichaam), bedrijfstype en bedrijfseconomische omvang.
9 NGE (Nederlandse Grootte Eenheid) is een maat voor de bedrijfseconomische omvang van een bedrijf. Bij het bepalen van de bedrijfseconomische omvang worden de brutostandaardsaldi (bss; De Bont et al., 2003) gebruikt. Het totale brutostandaardsaldo op bedrijfsniveau wordt middels een deelfactor omgerekend naar NGE's. RIVM Rapport 680717004 25
gericht op de bedrijven die al deelnemen aan het LMM en dus ook aan het BIN. Vervolgens is geselecteerd binnen de groep van BIN-deelnemers die nog niet aan het LMM deelnamen en pas daarna zijn bedrijven geselecteerd die nog niet deelnamen aan BIN maar die wel gebruikmaken van derogatie (zie ook Bijlage 2).
Zoals vermeld, worden van de 300 bedrijven die zich voor derogatie hebben aangemeld alle gegevens over de bedrijfsvoering, die voor de derogatie relevant zijn, bijgehouden conform de systematiek van het BIN (Poppe, 2004). Deze gegevens worden gebruikt om verslag uit te brengen over bemesting en gewasopbrengst van graslandbedrijven en om de gevraagde modelmatige berekeningen te kunnen uitvoeren. Hiervoor heeft een forse uitbreiding van de vastlegging van gegevens in het BIN plaatsgevonden. Aanpassingen zijn mede afgestemd met de Werkgroep Onderbouwing Gebruiksnormen (WOG) van de Commissie Deskundige Meststoffenwet (CDM)10. Een beschrijving van de monitoring van de landbouwkarakteristieken en de berekingsmethodieken van bemesting en nutriëntenoverschotten is gegeven in Bijlage 3. De waterbemonstering op de bedrijven is conform de standaard LMM-systematiek (Fraters et al., 2004). In Bijlage 4 wordt deze bemonsteringswijze toegelicht.

2.2 Opzet en realisatie van de steekproef
In Tabel 2.1 staan de vooraf geplande en de daadwerkelijk gerealiseerde aantallen bedrijven in het derogatiemeetnet verdeeld naar regio (zandregio, lössregio, kleiregio en veenregio) en bedrijfstype (melkveebedrijven versus overige graslandbedrijven). De geplande aantallen geven de steekproef weer zoals deze vooraf werd getrokken uit de bestanden van onder andere LNV-Dienst Regelingen (overzichten van bedrijven die voor derogatie in 2006 waren aangemeld) en van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS; overzichten van bedrijven uit de Landbouwtelling 2005). De gerealiseerde aantallen bedrijven geven de daadwerkelijk gerealiseerde steekproef weer. Het bedrijfstype is gebaseerd op de gegevens zoals die in het BIN voor 2006 zijn geregistreerd. Tabel 2.1 laat zien dat met de gerealiseerde 265 melkvee- en 35 overige graslandbedrijven in geringe mate is afgeweken van de vooraf beoogde 260 melkvee- en 40 overige graslandbedrijven. Dit verschil is veroorzaakt doordat een aantal steekproefbedrijven op grond van bedrijfsgegevens in het BIN voor 2006, tot een ander bedrijfstype blijkt te behoren dan waar bij de steekproefopzet van werd uitgegaan11. Verder hebben vier ondernemers (met een 'overig graslandbedrijf') expliciet te kennen gegeven dat zij in 2006 geen gebruikmaken van voor 2006 aangemelde derogatie. Betreffende bedrijven zijn om die reden niet opgenomen in de resultaten in het vervolg van dit rapport. In Figuur 2.1 is de ligging van de 296 bedrijven in het derogatiemeetnet weergegeven die in 2006 derogatie hebben toegepast. Met het oog op de resultaten wordt verder nog gemeld dat de registratie van de landbouwpraktijk op twee melkveebedrijven (in de klei en lössregio) in 2006 niet is gelukt. Voor een van deze twee
10 De CDM is een onafhankelijke wetenschappelijke commissie die het ministerie van LNV adviseert over de onderbouwing van regels, normen en forfaits uit de Meststoffenwet.
11 Dit verschil kan worden verklaard uit het feit dat er bij de selectie en werving gebruik is gemaakt van de CBSLandbouwtelling welke (a) altijd een momentopname weergeeft en (b) betrekking had op bedrijfsgegevens in 2005. Daarnaast komt het ook voor dat landbouwtellingsbedrijven die na werving worden opgenomen in het BIN, groter (en van een ander bedrijfstype) blijken te zijn omdat ze slechts deel uitmaken van een bedrijf dat met meerdere bedrijfsnummers voorkomt in de CBS-Landbouwtelling.
26 RIVM Rapport 680717004
bedrijven is de registratie in 2007 gecontinueerd, het andere bedrijf is vervangen en voor de vervanger zullen de gegevens voor 2007 ook worden geregistreerd. Verder is het op 1 van de 16 overige graslandbedrijven in de zandregio niet mogelijk gebleken om de landbouwpraktijk wat betreft de nutriëntenstromen volledig in beeld te krijgen. Derhalve hebben de algemene bedrijfskenmerken (Tabel 2.3 in deze paragraaf) en landbouwpraktijkresultaten (paragraaf 3.1) betrekking op in totaal 294 en respectievelijk 293 bedrijven.
Tabel 2.1 Gepland (opzet) en gerealiseerd (realisatie) aantal melkvee- en overige graslandbedrijven per regio. Bedrijfstype Opzet/Realisatie Regio
Zand Löss Klei Veen Alle
Opzet 140 17 52 52 261
Realisatie
(waarvan derogatie gebruikt)

144

144

17

17
51
51
53
53
265
265
Melkveebedrijven
Opzet 20 3 8 8 39
Realisatie
(waarvan derogatie gebruikt)

16

16

3

1

9

8

7

6

35

31
Overige
graslandbedrijven
Totaal Opzet 160 20 60 60 300
Realisatie
(waarvan derogatie gebruikt)

160

160

20

18

60

59

60

59

300

296
De groep 'overige graslandbedrijven' in het derogatiemeetnet is relatief heterogeen want aselect geselecteerd uit alle overige graslandbedrijven die zich voor derogatie hadden aangemeld voor 2006. De groep van 31 meetnetbedrijven bestaat uit 20 overige graasdierbedrijven, 10 staldierbedrijven en
1 gewassen-veeteeltcombinatiebedrijf (Tabel 2.2). Tabel 2.2 Nadere typering van de 31 gerealiseerde overige graslandbedrijven met derogatie, per regio. Regio
Bedrijfstype Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio Alle Overige graslandbedrijven met
hoofdzakelijk graasdieren1

10 1 6 4 21
Overige graslandbedrijven met
hoofdzakelijk staldieren2

6 2 2 10
Totaal 16 1 8 6 31

1 Dit zijn graslandbedrijven waarbij graasdieren anders dan melkvee het belangrijkste productiedoel vormen. De volgende diersoorten komen voor: vleesvee, schapen, geiten of paarden en pony's.
2 Dit zijn graslandbedrijven waarbij staldieren zoals pluimvee-, varkens- en vleeskalveren het belangrijkste productiedoel vormen. Deze bedrijven kunnen gebruikmaken van derogatie omdat ze voldoen aan de eis van
70% grasland. De verhoogde gebruiksnorm van 250 kg stikstof uit dierlijke mest mag alleen gehanteerd worden voor graasdierenmest. Voor staldierenmest geldt een norm van 170 kg stikstof. Met ruim 14.000 ha is landelijk 1,7 procent van het areaal van de totale steekproefpopulatie opgenomen in de steekproef (zie Tabel 2.3). De lössregio is vanwege beleidsmatige relevantie oververtegenwoordigd (12,3 procent). Verder valt op dat de melkveebedrijven in alle regio's sterker in het areaal zijn vertegenwoordigd dan de overige graslandbedrijven. Dit wordt veroorzaakt doordat: RIVM Rapport 680717004 27
o vanwege een afwijkend bedrijfstype en het niet toepassen van derogatie, acht overige graslandbedrijven minder en vier melkveebedrijven meer zijn gerealiseerd dan beoogd; o het aantal gewenste steekproefbedrijven per bedrijfstype bij de selectie en werving is afgeleid van het aandeel in de totale oppervlakte cultuurgrond, terwijl de gerealiseerde overige graslandbedrijven wat betreft de oppervlakte cultuurgrond gemiddeld genomen kleiner zijn dan de melkveebedrijven.
Tabel 2.3 Oppervlakte cultuurgrond (in ha) in het derogatiemeetnet ten opzichte van de totale oppervlakte cultuurgrond van bedrijven met derogatie in 2006 in de steekproefpopulatie, volgens de Landbouwtelling 2006. Regio Bedrijfstype Steekproefpopulatie1 Derogatiemeetnet Areaal in ha Areaal in ha % van areaal
steekproef
Zandregio Melkveehouderij 379.049 6.529 1,7
Overige
graslandbedrijven

51.546 486
0,9
Totaal 430.595 7.015 1,6
Lössregio Melkveehouderij 5.246 794 15,1
Overige
graslandbedrijven

1.333 18

1,3
Totaal 6.579 812 12,3
Kleiregio Melkveehouderij 161.073 3.158 2,0
Overige
graslandbedrijven

17.426 93
0,5
Totaal 178.499 3.251 1,8
Veenregio Melkveehouderij 197.890 2.814 1,4
Overige
graslandbedrijven

31.540 326

1,0
Totaal 229.430 3.139 1,4
Nederland Melkveehouderij 743.258 13.295 1,8
Overige
graslandbedrijven

101.846 923
0,9
Totaal 845.103 14.218 1,7

1 Schatting op basis van Landbouwtelling 2006. Voor de afbakening van de steekproefpopulatie wordt verwezen naar Bijlage 2.

28 RIVM Rapport 680717004
Figuur 2.1 Ligging van de 296 graslandbedrijven deelnemende aan het derogatiemeetnet in 2006. De vier regio's zijn de zandregio, de lössregio, de kleiregio en de veenregio. Er zijn twee type derogatiebedrijven onderscheiden, melkveebedrijven (O) en overige graslandbedrijven (Ä). RIVM Rapport 680717004 29

2.3 Beschrijving van de bedrijven in de steekproef In Tabel 2.4 is een aantal beschrijvende kenmerken van de bedrijven in het derogatiemeetnet weergegeven. Deze tabel bevat gegevens van alle bedrijven in het derogatiemeetnet waarvoor de registratie in het BIN volledig is uitgewerkt. Ter vergelijking zijn de gegevens opgenomen van bedrijven uit de Landbouwtelling 2006 (steekproefpopulatie). Tabel 2.4 Beschrijving van een aantal algemene bedrijfskarakteristieken van de bedrijven in het derogatiemeetnet (DM) in vergelijking met het gemiddelde van de steekproefpopulatie (LBT)1. Regio
Bedrijfskarakteristiek
Populatie1 Zandregio
(N=160)
Lössregio
(N=17)
Kleiregio
(N=58)
Veenregio
(N=59)
Alle
(N=294)
Oppervlakte grasland (ha) DM 35,0 36,9 44,0 49,4 39,8 LBT 29,5 28,6 40,5 40,1 34,2
Oppervlakte snijmaïs (ha) DM 7,7 9,6 8,2 5,0 7,4
LBT 7,1 7,0 4,7 3,2 5,8
Oppervlakte overig DM 1,2 1,3 1,9 0,7 1,2
bouwland2 (ha) LBT 0,7 2,4 1,2 0,3 0,8
Oppervlakte cultuurgrond DM 43,8 47,8 54,1 55,1 48,4 totaal (ha) LBT 37,4 38,0 46,5 43,6 40,8
Percentage grasland DM 80 77 81 89 82
LBT 79 75 87 92 84
Oppervlakte natuurterrein DM 0,1 0,7 0,0 0,3 0,2
(ha) LBT 0,3 0,4 0,4 0,2 0,3
Veebezetting graasdieren DM 2,09 1,91 2,08 1,96 2,05 (GVE3 per ha) LBT 2,24 2,08 2,01 1,94 2,12
Percentage bedrijven met DM 15 6 12 10 13
staldieren LBT 18 4 5 8 13
Specificatie veebezetting derogatiemeetnet (GVE3 per ha)
- melkvee (inclusief jongvee) DM 1,98 1,82 1,87 1,80 1,92
- overige graasdieren DM 0,10 0,09 0,21 0,15 0,13
- totaal staldieren DM 1,41 0,07 0,51 0,32 0,93
- totaal alle dieren DM 3,49 1,98 2,59 2,27 2,98
1 DM = Bedrijven in het Derogatiemeetnet 2006, LBT = Steekproefpopulatie op basis van Landbouwtelling 2006 (gegevens CBS, bewerking door het LEI).

2 Op bedrijven in het derogatiemeetnet in de veenregio betreft dit vooral voedergewassen anders dan snijmaïs. In de andere regio's betreft het vooral hakvruchten zoals suikerbieten die nog een klein deel van het areaal cultuurgrond beslaan.

3 GVE = Groot Vee Eenheid, dit is een vergelijkingsstandaard voor dieraantallen gebaseerd op de forfaitaire fosfaatproductie (forfaitaire fosfaatproductie melkkoe = 1 GVE).
30 RIVM Rapport 680717004
Uit Tabel 2.4 kunnen de volgende conclusies worden getrokken: o Het gemiddelde areaal cultuurgrond van de bemonsterde bedrijven is groter dan dat van de bedrijven in de steekproefpopulatie (48,4 versus 40,8 hectare). Dit geldt ook voor alle afzonderlijke regio's met uitzondering van de lössregio waar de bemonsterde bedrijven gemiddeld duidelijk groter zijn.
o Behalve de oppervlakte cultuurgrond is er gemiddeld nog 0,2 ha natuurterrein in beheer. Deze oppervlakte is niet meegenomen in de berekening van het mestgebruik. o Het percentage van het areaal dat bestaat uit grasland is met gemiddeld 82% op de bemonsterde bedrijven iets lager dan het gemiddelde van de steekproefpopulatie. In de klei- en veenregio is het percentage grasland in het meetnet lager, terwijl in de zand- en lössregio juist een wat hoger percentage grasland te zien is op het areaal van de bemonsterde bedrijven. o Op de bemonsterde bedrijven wordt gemiddeld 86% van het bouwland gebruikt voor snijmaïs ten opzichte van 88% in de steekproefpopulatie.
o De veebezetting graasdieren ligt op de bemonsterde bedrijven in de zand- en lössregio lager dan het gemiddelde van de steekproefpopulatie, terwijl in de klei- en veenregio juist iets meer graasdieren per hectare aanwezig zijn. Gemiddeld is de veebezetting graasdieren op de bemonsterde bedrijven iets lager dan het gemiddelde in de steekproefpopulatie. o Op 15% van de bedrijven in het derogatiemeetnet zijn behalve graasdieren ook staldieren aanwezig. In de kleiregio is het percentage bedrijven met staldieren in het derogatiemeetnet duidelijk hoger dan in de steekproefpopulatie. Dit is te verklaren uit het feit dat de aanwezigheid van staldieren geen criterium was bij de stratificatie. o Melkvee en bijbehorend jongvee maken bijna 95% uit van de aanwezige graasdieren. De overige
5% bestaat uit vleesvee, schapen, geiten, paarden en pony's. o De aanwezigheid van grotere aantallen staldieren zorgt voor een aanzienlijke hogere gemiddelde totale veebezetting in de zandregio ten opzichte van de overige regio's. Tabel 2.5 geeft een nadere beschrijving van de melkveebedrijven in het derogatiemeetnet. Ter vergelijking zijn de gegevens uit de landelijke steekproef (BIN) opgenomen (de steekproefpopulatie). Tabel 2.5 Gemiddelde melkproductie en beweiding op de melkveebedrijven in het derogatiemeetnet (DM) in vergelijking met het gewogen gemiddelde van melkveebedrijven in de landelijke steekproef (BIN)1. Regio
Karakteristiek
Populatie1 Zand
(N=144)
Löss
(N=16)
Klei
(N=50)
Veen
(N=53)
Alle
(N=263)
DM kg FPCM2 bedrijf 636.627 570.668 799.985 815.127 699.642 BIN 550.139 335.574 676.206 657.478 588.219
kg FPCM per ha voedergewas DM 14.323 11.523 14.745 13.636 14.075 BIN 14.448 10.655 13.566 12.732 13.833
kg FPCM per melkkoe DM 8.635 8.033 8.882 8.418 8.603 BIN 8.635 7.412 8.652 8.202 8.538
Percentage bedrijven met DM 89 100 87 87 89
beweiding BIN 86 100 88 89 87

1 DM = melkveebedrijven in het derogatiemeetnet, BIN = gewogen gemiddelde van de landelijke steekproef van melkveebedrijven in het BIN.

2 FPCM = Fat and Protein Corrected Milk, dit is een vergelijkingsstandaard voor melk met verschillende vet- en eiwitgehaltes (1 kg melk met 4,00 % vet en 3,32 % eiwit = 1 kg FPCM). RIVM Rapport 680717004 31
Uit Tabel 2.5 kunnen de volgende aanvullende conclusies worden getrokken: o Evenals in areaal zijn de bemonsterde melkveebedrijven ook qua melkproductie groter dan het gewogen landelijk gemiddelde. Dit geldt voor alle regio's. o De gemiddelde melkproductie per hectare voedergewas is met ruim 14.000 kg FPCM een fractie hoger dan het gemiddelde in de steekproefpopulatie. In de zandregio is de productie per hectare een fractie lager op de bemonsterde melkveebedrijven ten opzichte van de steekproefpopulatie terwijl in alle andere regio's de productie per hectare juist hoger is op de bemonsterde bedrijven. o Ook de melkproductie per aanwezige melkkoe is met uitzondering van de zandregio hoger op de bemonsterde bedrijven.
o Op 89% van de bedrijven wordt beweiding toegepast en is daarom ook gerekend met lagere gebruiksnormen en een lage werkingscoëfficiënt voor stikstof uit graasdierenmest (zie Bijlage 3). Dit percentage ligt op de bedrijven in het derogatiemeetnet een fractie hoger dan in de steekproefpopulatie.

2.4 Monitoring van waterkwaliteit

2.4.1 Bedrijfsbemonsteringen
In meetjaar 2006 is op 202 derogatiebedrijven deelnemende aan het derogatiemeetnet een waterkwaliteitsbemonstering uitgevoerd (Figuur 2.2). Het betreft de bemonstering van het grondwater, drainwater of bodemvocht. Op de deelnemende landbouwbedrijven in Laag Nederland7 is ook het slootwater op de bedrijven bemonsterd. Het aantal bemonsterde bedrijven in deze periode per regio staat vermeld in Tabel 2.6. Tevens is de gemiddelde bemonsteringsfrequentie aangegeven. De bemonsteringsfrequentie was nog op het normale LMM-niveau, aangezien het programma pas in de loop van 2006 kon worden aangepast.
Tabel 2.6 Aantal bemonsterde bedrijven aangemeld voor derogatie per deelprogramma en per regio voor 2006 en de bemonsteringsfrequentie van de uitspoeling (US) en slootwater (SW). Jaar Zandregio
Alle bedrijven Gedraineerde Lössregio Kleiregio Veenregio
2005/2006 148 11 18 18 18
US ronden 1 3,5 1 2,3 1
SW ronden 0 2,6 0 2,3 1,5
De waterkwaliteitsbemonstering in 2006 heeft plaatsgevonden in de periode november 2005 tot en met januari 2007. De bemonsteringsperiode per regio is vermeld in Tabel 2.7. Als gevolg van de langdurige droogte in het najaar van 2005 zijn de bemonsteringen in Laag Nederland een (kleiregio) tot drie maanden (veenregio) later van start gegaan dan normaal (zie Fraters et al., 2007). Als gevolg van deze vertraagde start, is de bemonstering in de veenregio pas in mei afgerond in plaatst van in april. Daarnaast is de bemonstering in de lössregio voortgezet in januari 2007 om zoveel mogelijk bedrijven te kunnen bemonsteren die zich voor derogatie hadden aangemeld en die pas gedurende de meetcampagne konden worden opgenomen het derogatiemeetnet. Een beschrijving van de bemonsteringmethodiek per regio is beschreven in Bijlage 3.
32 RIVM Rapport 680717004
Tabel 2.7 Bemonsteringsperioden1 voor de waterkwaliteit 2006 per regio per programma in de periode november 2005 tot en met januari 2007. Bemonsteringen behoren bij de landbouwpraktijkgegevens van 2005. Maand Okt Nov Dec Jan Feb Mrt Apr Mei Jun Jul Aug Sep Okt Nov Dec Jan Zandregio
Totaal
Zandregio
Laag NL
Löss
Klei
Veen
Lichtblauwe kleur geeft aan dat slechts een deel van de maand is bemonsterd. Figuur 2.2 Ligging van de in 2006 bemonsterde 202 graslandbedrijven deelnemende aan het derogatiemeetnet. RIVM Rapport 680717004 33
De bodem- en drainagekarakteristieken van de betreffende bedrijven zijn per regio gegeven in Tabel 2.8. Uit de tabel blijkt dat binnen een regio ook andere grondsoorten voorkomen dan de hoofdgrondsoort waarnaar de regio is vernoemd. De lössregio omvat voornamelijk van nature goed drainerende gronden en de veenregio vooral van nature slecht drainerende gronden. Tabel 2.8 Percentages van het areaal per bodemtype en drainageklasse op derogatiebedrijven bemonsterd in
2006.
Regio Bodemtypen Drainageklasse 1
Zand Löss Klei Veen Slecht Matig Goed
Zandregio 82 0 11 7 41 48 11
Lössregio 2 68 30 0 1 4 95
Kleiregio 16 0 81 3 38 56 6
Veen 1 0 38 61 92 8 0

1 De drainageklassen zijn gekoppeld aan de grondwatertrappen. De klasse van nature slecht drainerend omvat de Gt I tot en met Gt IV, klasse matig drainerend de Gt V, V* en VI en de klasse goed drainerend de Gt VII en Gt VIII.

2.4.2 Chemische analyses en berekeningen
De chemische analyses van de watermonsters zijn verricht in het geaccrediteerde analytisch laboratorium van het RIVM. In Tabel 2.8 is een overzicht gegeven van de gebruikte methoden voor de verschillende componenten. Voor meer details wordt verwezen naar Wattel et al., (2008). Tabel 2.8 Geanalyseerde componenten met analysemethode en aantoonbaarheidsgrens. Component Analysemethode 1 Aantoonbaarheidsgrens
Nitraat (NO3-N) IC 0,31 mg l-1
Ammonium (NH4-N) CFA 0,064 mg l-1
Totaal stikstof (N) CFA 0,2 mg l-1
Totaal fosfor (P) Q-ICP-MS 0,06 mg l-1

1 Q-ICP-MS : Quadruple inductively coupled plasma mass spectrometry. IC : Ionchromatografie.
CFA : Continuous flow analyzer.
Per bedrijf is per component een jaargemiddelde concentratie berekend. Hierbij is voor waarnemingen met een concentratie lager dan de aantoonbaarheidsgrens een waarde van 0 gebruikt. Hierdoor kunnen bedrijfsgemiddelde concentraties worden berekend kleiner dan de aantoonbaarheidsgrens.
34 RIVM Rapport 680717004
RIVM Rapport 680717004 35

3 Resultaten en discussie

3.1 Landbouwkarakteristieken

3.1.1 Mestgebruik
De tabellen 3.1 tot en met 3.3 geven het berekende gebruik aan werkzame stikstof (Tabel 3.1), fosfaat (Tabel 3.2) en stikstof uit dierlijke mest (Tabel 3.3) op de bedrijven in het derogatiemeetnet12 in 2006. Ter vergelijking van het mestgebruik zijn in deze tabellen ook de gemiddelde gebruiksnormen per hectare opgenomen voor bouwland (vooral maïsland) en grasland. Deze gemiddelde gebruiksnormen zijn gebaseerd op het bouwplan en de grondsoortindelingen zoals geregistreerd in het BIN en de voor
2006 vastgestelde wettelijke gebruiksnormen (Dienst Regelingen, 2006)13. De berekening van het mestgebruik is beschreven in Bijlage 3.
Tabel 3.1 Gemiddeld stikstofgebruik (in kg werkzame N per ha) op bedrijven in het derogatiemeetnet in 2006. Gemiddelden per regio.
Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio Alle
Omschrijving post N=159 N=17 N=58 N=59 N=293
Dierlijke mest 97 73 98 101 97
Overige organische mest 0 0 0 0 0
Kunstmest 120 109 158 120 127
Mestgebruik
Totaal 217 182 256 221 223
Gebruik werkzame stikstof op bouwland1 112 148 116 102 114 Gebruiksnorm bouwland 170 175 169 169 170
Gebruik werkzame stikstof op grasland 246 196 291 233 249 Gebruiksnorm grasland 311 303 343 319 319

1 Bouwland op graslandbedrijven wordt voornamelijk gebruikt voor de productie van snijmaïs (gemiddeld 86%). Uit Tabel 3.1 kunnen de volgende conclusies worden getrokken: o Het totale (werkzame) stikstofgebruik is in alle regio's relatief laag. Zowel op grasland als op bouwland is de toegediende hoeveelheid werkzame stikstof aanzienlijk lager dan de gebruiksnormen.
o In de kleiregio is het totale (werkzame) stikstofgebruik hoger dan in de andere regio's door een hoger kunstmestgebruik. Voor de kleigronden geldt een hogere gebruiksnorm voor stikstof dan voor de andere grondsoorten.
o In de lössregio is het totale (werkzame) stikstofgebruik lager dan in de andere door een lager gebruik van dierlijke mest en kunstmest.

12 Als gevolg van afronding van de cijfers kan in de tabellen de som van de genoemde posten soms iets verschillen van de gegeven totalen.

13 Deze vergelijking geeft inzicht in de bemesting op gewasniveau. De controle door het ministerie van LNV op de naleving van de gebruiksnormen vindt echter plaats op bedrijfsniveau, niet op gewas- of perceelsniveau.
36 RIVM Rapport 680717004
o In alle regio's is de stikstofbemesting op bouwland, dat voor het overgrote deel bestaat uit snijmaïs, fors lager dan de stikstofbemesting op grasland. In de lössregio is de bemesting op bouwland wat hoger dan in de andere regio's.
Tabel 3.2 Gemiddeld fosfaatgebruik (in kg P2O5 per ha) in 2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Gemiddelden per regio.
Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio Alle
Omschrijving post N=159 N=17 N=58 N=59 N=293
Dierlijke mest 91 75 89 93 90
Overige organische mest 0 0 0 0 0
Kunstmest 10 5 13 10 10
Mestgebruik
Totaal 101 81 102 103 100
Gebruik fosfaat op bouwland1 108 98 110 99 107
Gebruiksnorm bouwland 95 95 96 95 95
Gebruik fosfaat op grasland 100 75 102 103 99
Gebruiksnorm grasland 111 112 111 112 111

1 Bouwland op graslandbedrijven wordt voornamelijk gebruikt voor de productie van snijmaïs (gemiddeld 86%). Uit Tabel 3.2 kunnen de volgende conclusies worden getrokken: o Met uitzondering van de lössregio ligt het gemiddelde fosfaatgebruik op de bedrijven in het derogatiemeetnet in alle regio's net boven de 100 kg per hectare. o Het fosfaatgebruik op grasland ligt met gemiddeld 99 kg onder de gebruiksnorm van 111 kg op grasland. Dit is het geval in alle regio's.
o Het gebruik op bouwland is met 107 kg fosfaat per hectare echter aanzienlijk hoger dan de gebruiksnorm van 95 kg fosfaat per hectare. Ook dit is terug te zien in alle regio's. o Gemiddeld wordt 10% van het fosfaat toegediend via kunstmest. In de kleiregio wordt zowel relatief als absoluut iets meer kunstmestfosfaat toegediend. Tabel 3.3 Gemiddeld stikstofgebruik via dierlijke mest (in kg N per ha) in 2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Gemiddelden per regio.
Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio Alle
Omschrijving post N=159 N=17 N=58 N=59 N=293
Gebruik dierlijke mest

- Op bedrijf geproduceerd 267 214 274 258 263

- Voorraadmutatie 5 8 2 -1 3

- Afvoer 32 15 37 14 29

- Aanvoer 9 3 11 12 10
Totaal 248 209 251 254 248
Gebruik op bouwland1 190 195 175 168 185
Gebruik op grasland 264 215 269 261 262

1 Bouwland op graslandbedrijven wordt voornamelijk gebruikt voor de productie van snijmaïs (gemiddeld 86%). RIVM Rapport 680717004 37
Uit Tabel 3.3 kunnen de volgende conclusies worden getrokken: o Het gemiddelde berekende gebruik van stikstof uit alle dierlijke mest (248 kg per hectare) ligt, met uitzondering van de lössregio, om en nabij de derogatienorm voor graasdierenmest van
250 kg N per hectare.
o Het gebruik van stikstof uit dierlijke mest op bouwland (voornamelijk snijmaïs) is in alle regio's aanzienlijk lager dan het gebruik op grasland. Bij de berekening van het mestgebruik is voor dit rapport gebruikgemaakt van een forfaitaire rekenmethodiek om de mestproductie te bepalen (Bijlage 2). Wettelijk wordt de mestproductie op bedrijven met staldieren echter bepaald via een bedrijfsspecifieke stalbalansmethode. Ook melkveehouders is ruimte geboden om de mestproductie bedrijfsspecifiek te bepalen via de zogenaamde handreiking (LNV, 2008). Figuur 3.1 laat de verschillen zien in het berekende stikstofgebruik met de forfaitaire rekenmethodiek tussen categorieën bedrijven in het derogatiemeetnet die verschillen in berekening van de wettelijke berekeningsmethodiek. 0

50

100

150

200

250

300

350
Alle bedrijven (N=293) Bedrijven met
staldieren (N=37)
Melkveebedrijven met
handreiking (N=18)
Overige bedrijven
(N=238)
kg N per hectare
Figuur 3.1 Stikstofgebruik uit dierlijke mest (in kg N per ha) voor categorieën bedrijven in het derogatiemeetnet met verschillende wettelijke berekeningsmethodieken. Stikstofgebruik berekend met forfaitaire rekenmethodiek.
Uit Figuur 3.1 kunnen de volgende conclusies worden getrokken: o Het berekende gebruik van stikstof uit dierlijke mest op bedrijven waar staldieren worden gehouden is met 297 kg per hectare aanzienlijk hoger dan het gemiddelde van de bedrijven in het derogatiemeetnet. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een forfaitaire berekeningswijze heeft geleid tot een overschatting van de mestproductie ten opzichte van de bedrijfsspecifieke stalbalansmethode. Nagegaan moet worden in hoeverre er inderdaad sprake is van een overschatting van de mestproductie op bedrijven met staldieren.
38 RIVM Rapport 680717004
o Van de melkveebedrijven in het derogatiemeetnet hebben er 18 aangegeven gebruik te maken van de bedrijfsspecifieke berekeningsmethode. Ook op deze bedrijven is de forfaitair berekende mestproductie naar alle waarschijnlijkheid hoger dan de bedrijfsspecifieke mestproductie die de veehouder zelf hanteert. In Figuur 3.1 is dan ook te zien dat ook op deze bedrijven het gemiddelde mestgebruik met 257 kg stikstof per hectare hoger is dan het gemiddelde van alle bedrijven.
o Op de 238 bedrijven in het derogatiemeetnet waar in de praktijk geen gebruik wordt gemaakt van een bedrijfsspecifieke berekeningsmethode van de productie van dierlijke mest ligt het mestgebruik met 239 kg stikstof per hectare (Figuur 3.1) duidelijk onder de norm van 250 kg stikstof per hectare.
Tabel 3.4 geeft een nadere toelichting op de aan- en afvoer van dierlijke mest op de bedrijven in het derogatiemeetnet. In de tabel is te zien dat er gemiddeld op de bedrijven in het meetnet zowel dierlijke mest wordt aangevoerd als afgevoerd. Omdat de productie gemiddeld hoger ligt dan het toegestane gebruik, is de afvoer van mest gemiddeld hoger dan de aanvoer. Dit geldt voor alle regio's. Tabel 3.4 Percentage van bedrijven in het derogatiemeetnet dat dierlijke mest aanvoert en/of afvoert in 2006. Gemiddelden per regio.
Dierlijke-mestleveringen op bedrijf Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio Alle
Geen aanvoer en geen afvoer 31 35 43 49 38
Alleen afvoer 38 53 28 19 33
Alleen aanvoer 27 6 19 25 24
Zowel aanvoer als afvoer 3 6 10 7 5
Uit Tabel 3.4 zijn de volgende conclusies te trekken: o Op 38% van de bedrijven vindt geen mestlevering van of aan andere bedrijven plaats. o Op 38% van de bedrijven wordt mest afgevoerd om overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke mest te voorkomen.
o Op 29% van de bedrijven is sprake van een aanvoer van dierlijke mest. Deze mestaanvoer kan worden verklaard doordat de aanvoer van nutriënten via dierlijke mest in 2006 een duidelijk economisch voordeel gaf ten opzichte van kunstmest. De ondernemers die mest hebben aangevoerd, hebben op deze manier de toegestane gebruiksnorm voor dierlijke mest benut.
3.1.2 Nutriëntenoverschotten
De tabellen 3.5 en 3.6 geven het overschot aan stikstof en fosfaat op de bodembalans weer voor de bedrijven in het derogatiemeetnet in 2006. Dit overschot geeft de berekende hoeveelheid nutriënten (stikstof en fosfaat) die aan het einde van het groeiseizoen in de bodem beschikbaar is. Het is een indicator van de uitspoeling uit de wortelzone. De overschotten zijn berekend met behulp van de berekeningsmethodiek die is beschreven in Bijlage 2. RIVM Rapport 680717004 39
Tabel 3.5 Opbouw van het stikstofoverschot op de bedrijfs- en bodembalans (in kg N per ha) in 2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Gemiddelden per regio. Regio
Omschrijving Post Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio Alle N=159 N=17 N=58 N=59 N=293
Kunstmest 119 109 159 121 127
Dierlijke mest 14 4 19 21 16
Voer 180 114 190 122 167
Overig 8 3 12 6 8
Aanvoer
bedrijf
Totaal 322 230 379 270 317
Dierlijke producten 71 53 77 60 69
Dieren 23 12 21 15 20
Dierlijke mest 42 24 46 22 38
Overig 9 11 12 9 10
Afvoer
bedrijf
Totaal 145 100 156 105 136
Stikstofoverschot bedrijf 177 130 223 165 181
+ depositie 32 36 29 29 31
+ mineralisatie 6 0 4 81 21
Aanvoer
bodembalans
+ fixatie 14 17 18 16 15

- emissie stal en opslag 36 23 38 27 34

- emissie toediening 11 11 14 16 13
Afvoer
bodembalans

- emissie beweiding 5 6 4 5 5
Stikstofoverschot bodembalans 177 142 217 242 196
Uit Tabel 3.5 kunnen de volgende conclusies worden getrokken: o Het gemiddelde stikstofoverschot op de bodembalans is 196 kg per hectare. Het stikstofoverschot neemt toe in de volgorde: löss
- De kleiregio wordt gekenmerkt door een hoog stikstofoverschot op de bedrijfsbalans. De relatief hoge aanvoer van voer en kunstmest wordt niet volledig gecompenseerd door een hogere afvoer. Opvallend is de grote spreiding in stikstofaanvoer en -afvoer. Deze wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezigheid van enkele bedrijven met een grote staldierentak in de populatie (Tabel 2.4).

- De zandregio heeft een lager stikstofoverschot op de bedrijfsbalans dan de kleiregio, voornamelijk door de geringere aanvoer van stikstof via kunstmest. Omdat er geen grote verschillen voorkomen tussen de klei- en de zandregio in aanvoer- en afvoerposten op de bodembalans, is ook het stikstofoverschot op de bodembalans fors lager in de zandregio dan in kleiregio.

- In de veenregio wordt minder stikstof aangevoerd via voer dan in de zand- en de kleiregio. Deze lagere aanvoer wordt deels veroorzaakt doordat in deze regio minder staldieren aanwezig zijn. Omdat ook de afvoer van stikstof via dierlijke producten en mest fors lager is, ligt het stikstofoverschot op de bedrijfsbalans maar een fractie lager dan dat in de
40 RIVM Rapport 680717004
zandregio. Het stikstofoverschot op de bodembalans is daarentegen hoger, mede vanwege de aanname dat er gemiddeld meer dan 80 kg netto-stikstofmineralisatie is uit veen per hectare. Dit is als aanvoer meegenomen op de bodembalans. Ook is de berekende stikstofemissie uit stal en opslag per hectare lager omdat de totale veebezetting in deze regio lager is (zie Tabel 2.4).

- De bedrijven in de lössregio worden gekenmerkt door een laag stikstofoverschot. Zowel aanvoer als afvoer op de bedrijfsbalans zijn lager dan in de overige regio's. Tabel 3.6 Opbouw van het fosfaatoverschot op de bedrijfsbalans / bodembalans (in kg P2O5 per ha) in 2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Gemiddelden per regio. Regio
Omschrijving Post Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio Alle N=159 N=17 N=58 N=59 N=293
Kunstmest 10 5 13 10 10
Organische mest 7 2 10 11 8
Voer 70 51 74 49 65
Overig 4 2 5 3 4
Aanvoer
bedrijf
Totaal 91 60 101 73 88
Dierlijke
producten 27 21 29 24 27
Dieren 13 7 11 9 11
Organische mest 17 8 23 8 16
Overig 3 4 5 3 3
Afvoer
bedrijf
Totaal 60 41 69 43 57
Fosfaatoverschot bedrijf =
Fosfaatoverschot bodembalans 31 19 33 30 30
Uit Tabel 3.6 kunnen de volgende conclusies worden getrokken: o Het gemiddelde fosfaatoverschot op de bodembalans is 30 kg per hectare. o Met uitzondering van de lössregio is er nauwelijks verschil in het fosfaatoverschot tussen de regio's. De hogere fosfaataanvoer in de kleiregio, vooral via voer, in vergelijking met de veenregio wordt vrijwel volledig gecompenseerd door een hogere afvoer via vooral de dierlijke mest. De zandregio neemt hierin een intermediaire positie in.
3.2 Waterkwaliteit

3.2.1 Uitspoeling uit de wortelzone, gemeten in 2006 De gemeten concentraties in 2006 in het water uitspoelend uit de wortelzone zijn gerelateerd aan de landbouwpraktijk op de bedrijven in 2005 en de jaren ervoor. De hier gerapporteerde waterkwaliteit heeft dus nog geen relatie met de bedrijfsvoering in het jaar waarin derogatie werd toegepast. In 2006 zijn twee bedrijven in de lössregio bemonsterd die geen gebruik hebben gemaakt van derogatie. De resultaten van deze bemonsteringen zijn niet opgenomen in onderstaande tabellen. RIVM Rapport 680717004 41
De nitraatconcentraties in de zand- en lössregio's zijn gemiddeld hoger dan 50 mg NO3 per liter. In de klei- en veenregio's zijn de nitraatconcentraties gemiddeld lager dan 50 mg NO3 per liter (zie Tabel 3.7). Hoewel de nitraatconcentratie in de veenregio lager is dan in de kleiregio, is de totaalstikstofconcentratie hoger. Dit wordt veroorzaakt door de hoge ammoniumconcentraties in het grondwater. De gemiddelde ammoniumstikstofconcentratie in de veenregio is 8,1 mg N per liter. In de klei-, zand-, en lössregio's is de concentratie gemiddeld lager dan 1 mg/l. De hogere ammoniumconcentratie is waarschijnlijk het gevolg van nutriëntenrijke veenlagen (Van Beek et al.,
2004). Het grondwater dat in contact staat of is geweest met nutriëntenrijke veenlagen heeft vaak ook een hoge fosforconcentratie (Van Beek et al., 2004) en deze nutriëntenrijke veenlagen zijn waarschijnlijk ook de oorzaak van de gemeten hogere gemiddelde fosforconcentratie in de veen- en kleiregio's vergeleken met die in de zand- en lössregio's. Tabel 3.7 Nutriëntenconcentratie (mg/l) in water dat uitspoelt uit de wortelzone in 2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Gemiddelde concentraties per regio. Kenmerk Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 148 18 18 18
Nitraat (NO3) 51 88 30 4
Stikstof (N) 14,9a 20,1 9,2 12,2
Fosfor (P)b 0,10 (53%) b Tussen haakjes het percentage van de bedrijfsgemiddelde concentraties dat lager is dan de detectiegrens van 0,06 mg/l.
In de zandregio heeft 53% van de bedrijven een nitraatconcentratie lager dan 50 mg/l en in de lössregio
17% (zie Tabel 3.8). In de klei- en de veenregio's is het percentage van de bedrijven met een concentratie lager dan 50 mg/l, respectievelijk 78% en 94%. Tabel 3.8 Frequentieverdeling van de bedrijfsgemiddelde nitraatconcentraties (in mg NO3/l) in water dat uitspoelt uit de wortelzone op bedrijven in het derogatiemeetnet per regio in 2006, uitgedrukt in percentages per klasse.
Concentratieklasse Regio
(mg NO3 / L) Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
15-25 11 6 17 0

25-40 14 0 17 0

40-50 8 11 6 0
> 50 47 83 22 6a
Aantal bedrijven 148 18 18 18
Ontbrekend 0 0 0 0
a Betreft bedrijf met afwijkende waarde voor 2006 in reeks metingen sinds 2000, voorheen altijd Vijftig procent van de bedrijven in de zandregio heeft een stikstofconcentratie tussen de 8,3 en
19,2 mg N per liter (zie Tabel 3.9). Voor de veenregio zijn de getallen nagenoeg vergelijkbaar. Voor de kleiregio liggen de waarden lager en voor de lössregio hoger.
42 RIVM Rapport 680717004
Tabel 3.9 Stikstofconcentraties (in mg N per liter) in water dat uitspoelt uit de wortelzone in 2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Eerste kwartiel, mediaan en derde kwartiel per regio. Kenmerk Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 144 18 18 18
Eerste kwartiel (25%) 8,3 12,2 3,7 7,3
Mediaan (50%) 14,2 16,6 8,0 10,0
Derde kwartiel (75%) 19,2 24,7 13,6 19,4
De fosforconcentratie in het uitspoelende water van bedrijven in de lössregio is bij 75% van de bedrijven lager dan de detectiegrens van 0,06 mg P per liter en in de zandregio lager dan 0,11 mg/l (zie Tabel 3.10). In de kleiregio zijn de fosforconcentraties voor 50% van de bedrijven tussen de 0,09 en 0,73 mg/l. In de veenregio zijn de concentraties hoger. Tabel 3.10 Fosforconcentraties (in mg P per liter) in water dat uitspoelt uit de wortelzone in 2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Eerste kwartiel, mediaan en derde kwartiel per regio. Kenmerk Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 148 18 18 18
Eerste kwartiel (25%) Mediaan (50%) Derde kwartiel (75%) 0,11
3.2.2 Slootwaterkwaliteit, gemeten in 2006
De hier gerapporteerde kwaliteit van het slootwater in de winter van 2005-2006 reflecteert de landbouwpraktijk in 2005 en de jaren ervoor en heeft dus geen relatie met de in 2006 verleende derogatie14.
De nitraatconcentratie in het slootwater op de bedrijven in het derogatiemeetnet verschilt duidelijk tussen de regio's. De nitraatconcentratie is met gemiddeld 62 mg NO3 per liter het hoogst in de zandregio en is met gemiddeld minder dan 2 mg/l het laagst in de veenregio (zie Tabel 3.11). Dit geldt ook voor de stikstofconcentratie, hoewel het verschil tussen de klei- en veenregio niet significant is. De fosforconcentratie in het slootwater is het hoogst in veenregio en het laagst in de zandregio. In de lössregio waren geen bedrijven in het derogatiemeetnet met sloten.
14 Hierbij wordt er van uitgegaan dat de derogatie geen invloed heeft gehad op de eventueel voorkomende (directe) belasting van sloten via oppervlakkige afstroming in de periode tussen 1 januari en 1 mei 2006. RIVM Rapport 680717004 43
Tabel 3.11 Nutriëntenconcentratie (mg/l) in slootwater in de winter van 2005-2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Gemiddelde concentraties per regio. Kenmerk Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 11 - 18 17
Nitraat (NO3) 62 - 12 1
Stikstof (N) 15,6 - 4,8 4,0
Fosfor (P)b 0,09 - 0,39 0,44
In de zandregio hebben vier van de elf bedrijven (36%) een nitraatconcentratie lager dan 50 mg/l (zie Tabel 3.12). In de klei- en veenregio's hebben alle bemonsterde bedrijven een nitraatconcentratie in het slootwater lager dan 50 mg/l.
Tabel 3.12 Frequentieverdelingen van de bedrijfsgemiddelde nitraatconcentraties (in mg NO3/l) in slootwater op bedrijven in het derogatiemeetnet per regio in de winter van 2005-2006, uitgedrukt in percentages per klasse. Concentratieklasse Regio
(mg NO3 / L) Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
15-25 18 - 22 00

25-40 9 - 11 00

40-50 9 - 6 0
> 50 64 - 0 0
Aantal bedrijven 11 - 18 17
Ontbrekend 0 - 0 0
Ruwweg heeft 50% van de bedrijven in de zandregio een stikstofconcentratie in het slootwater tussen de 10 en 20 mg N per liter (zie Tabel 3.13). In de klei- en veenregio's heeft minstens 75% van de bedrijven een stikstofconcentratie in het slootwater lager 6,2 mg/l. Tabel 3.13 Stikstofconcentraties (in mg N per liter) in slootwater in de winter van 2005-2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Eerste kwartiel, mediaan en derde kwartiel per regio. Kenmerk Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 11 - 18 17
Eerste kwartiel (25%) 10,3 - 2,5 2,6
Mediaan (50%) 14,0 - 4,0 3,8
Derde kwartiel (75%) 20,3 - 6,2 4,6
De fosforconcentratie in het slootwater is op 50% van de bedrijven in de zandregio lager dan de detectiegrens van 0,06 mg P per liter (zie Tabel 3.14). In de veenregio heeft 50% van de bedrijven een fosforconcentratie tussen de 0,24 en 0,62 mg/l. In de kleiregio zijn de concentraties lager dan in de veenregio, maar hoger dan in de zandregio.

44 RIVM Rapport 680717004
Tabel 3.14 Fosforconcentraties (in mg P per liter) in slootwater in de winter van 2005-2006 op bedrijven in het derogatiemeetnet. Eerste kwartiel, mediaan en derde kwartiel per regio. Kenmerk Regio
Zandregio Lössregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 11 - 18 17
Eerste kwartiel (25%) Mediaan (50%) Derde kwartiel (75%) 0,17 - 0,50 0,62

3.2.3 Voorlopige cijfers voor meetjaar 2007
Voor het tweede meetjaar (2007) zijn alleen voorlopige resultaten beschikbaar van de metingen in de klei- en veenregio; 'voorlopig' wil zeggen dat voor een beperkt aantal bedrijven de resultaten nog niet zijn uitgewerkt15 en aanvullende gegevens als bijvoorbeeld grondsoort- en drainageklasseverdeling nog niet beschikbaar zijn. Hierdoor kunnen nog geen conclusies verbonden worden aan eventuele verschillen in gemeten waterkwaliteit tussen de meetjaren 2007 en 2006. Er is zowel in de klei- als in de veenregio een bedrijf bemonsterd, dat uiteindelijk geen gebruik heeft gemaakt van de derogatie. De resultaten van deze bemonsteringen zijn niet opgenomen in de onderstaande tabellen.
De gemiddelde nitraatconcentratie in 2007 in de kleiregio is 36 mg NO3 per liter in het water dat uitspoelt uit de wortelzone. Dit is iets hoger dan de 30 mg/l in 2006. Van de deelnemende bedrijven had 76% een nitraatconcentratie lager dan 50 mg/l (zie Tabel 3.15). Ook de nitraatconcentratie op de bedrijven in de veenregio is met gemiddeld 21 mg/l in 2007 hoger dan in 2006. De gemiddelde nitraatconcentratie in het slootwater in de kleiregio in 2007 is met 15 mg/l iets hoger dan de 12 mg/l in 2006. Ook in de veenregio is de gemiddelde nitraatconcentratie in 2007 met 6 mg/l hoger dan in 2006. Van de deelnemende bedrijven in de kleiregio had 96% een nitraatconcentratie lager dan 50 mg/l en in de veenregio 98% (zie Tabel 3.15). Tabel 3.15 Frequentieverdelingen van de bedrijfsgemiddelde nitraatconcentraties (in mg NO3/l) in water dat uitspoelt uit de wortelzone (links) en in het slootwater (rechts) op bedrijven in het derogatiemeetnet per regio in
2007, uitgedrukt in percentages per klasse. Het betreft voorlopige cijfers (zie tekst). Watertype
Uitspoeling uit wortelzone Slootwater
Concentratieklasse
(mg NO3 / L)
Kleiregio Veenregio Kleiregio Veenregio

15-25 23 9 18 4

25-40 5 4 15 2

40-50 9 4 4 0
> 50 27 16 4 2
Aantal bedrijven 56 57 55 56
Ontbrekend 3 2 4 3

15 Het aantal nog niet uitgewerkte bedrijven staat als ontbrekend in de tabellen vermeld. RIVM Rapport 680717004 45
De gemiddelde totaal-stikstofconcentratie in het uitspoelende water in de kleiregio is met 11,7 mg N per liter in 2007 (Tabel 3.16) hoger dan in het voorafgaande jaar (9,2 mg/l). In de veenregio is de gemiddelde concentratie in 2007 met 11,3 mg/l vergelijkbaar met die in de kleiregio en iets lager dan in
2006 (12,2 mg/l). De stikstofconcentraties in het slootwater zijn duidelijk lager dan die in het uitspoelende water, maar geven eenzelfde trend te zien. De verschillen tussen jaren zijn klein. Tabel 3.16 Stikstofconcentraties (in mg N per liter) in het water dat uitspoelt uit de wortelzone (links) en in het slootwater (rechts) in 2007 (voorlopige cijfers) op bedrijven in het derogatiemeetnet. Eerste kwartiel, mediaan en derde kwartiel per regio.
Watertype
Kenmerk Uitspoeling Slootwater
Kleiregio Veenregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 56 57 55 56
Gemiddelde 11,7 11,3 5,1 3,3
Eerste kwartiel (25%) 3,7 5,1 2,3 1,8
Mediaan (50%) 6,4 9,1 3,8 2,6
Derde kwartiel (75%) 14,1 13,7 7,4 4,0
De gemiddelde fosforconcentratie in het uitspoelende water in de kleiregio is met 0,28 mg P per liter in
2007 (Tabel 3.17) lager dan in 2006 (0,40 mg/l). Het beeld voor de veenregio is hetzelfde, in 2007 gemiddeld 0,52 mg/l en in 2006 0,88 mg/l. Gelijk aan stikstof zijn de fosforconcentraties in het slootwater lager dan in het uitspoelende water. De nutriëntenconcentraties in het slootwater geven een vergelijkbaar verschil te zien tussen 2006 en 2007 als de concentraties in het water dat uitspoelt uit de wortelzone.
Tabel 3.17 Fosforconcentraties (in mg P per liter) in het water dat uitspoelt uit de wortelzone (links) en in het slootwater (rechts) in 2007 (voorlopige cijfers) op bedrijven in het derogatiemeetnet. Eerste kwartiel, mediaan en derde kwartiel per regio.
Watertype
Kenmerk Uitspoeling Slootwater
Kleiregio Veenregio Kleiregio Veenregio
Aantal bedrijven 56 57 55 56
Gemiddelde 0,28 0,52 0,33 0,23
Eerste kwartiel (25%) 0,10 0,10 Mediaan (50%) 0,20 0,20 0,19 0,15
Derde kwartiel (75%) 0,43 0,73 0,50 0,27
Het is nog niet aan te geven in hoeverre weersomstandigheden invloed hebben gehad op de verschillen tussen 2006 en 2007 in de gemeten nutriëntconcentraties. De verschillen tussen de twee meetjaren lijken niet veroorzaakt door de vergroting van de steekproef. Zo geven vijftien bedrijven in de kleiregio, waarvoor van beide jaren meetgegevens beschikbaar zijn, een vergelijkbare toename te zien van de nitraatconcentratie in het uitspoelende water (8 mg NO3 per liter) en totaal-stikstofconcentratie (3,9 mg N per liter). Ook de afname van de totaal-fosforconcentratie (0,11 mg P per liter) is vergelijkbaar met die voor de gehele groep. Ook voor het slootwater is een vergelijkbare toename te
46 RIVM Rapport 680717004
zien van de nitraatconcentratie (7 mg/l) en totaal-stikstofconcentratie (1,0 mg N /l). Ook de afname van de totaal-fosforconcentratie (0,05 mg P /l) is vergelijkbaar met die voor de gehele groep. Voor de zestien bedrijven in de veenregio met metingen in beide jaren wijkt het beeld nauwelijks af van dat voor de gehele groep. Alleen is de nitraatconcentratie in deze groep lager dan in de gehele groep en geeft de totaal-stikstofconcentratie in de uitspoeling een (kleine) toename te zien tussen 2006 en 2007.
RIVM Rapport 680717004 47
Literatuur
Aarts, H.F.M., Daatselaar, C.H.G. en Holshof, G. (2008) Bemesting en opbrengst van productiegrasland in Nederland. Wageningen, Plant Research International, rapport in voorbereiding.
Beukeboom, J.A. (1996) Forfaitaire gehalten voor de mineralenboekhouding. Informatie- en Kennis Centrum Landbouw, Ede.
Boumans, L.J.M., Van Drecht, G., Fraters, B., De Haan, T., De Hoop, D.W. (1997). Effect van neerslag op nitraat in het bovenste grondwater onder landbouwbedrijven in de zandgebieden; gevolgen voor de inrichting van het MOnitoringnetwerk effecten mestbeleid op Landbouwbedrijven (MOL). Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM rappport
714831002.
Boumans, L.J.M., Fraters, B., Van Drecht, G. (2001) Nitrate in the upper groundwater of 'De Marke' and other farms. Netherlands Journal of Agricultural Science, 49, (2-3):163-177. CBS (2005) Overzichten uit de Landbouwtelling 2005 (http://statline.cbs.nl) CVB (2003) Tabellenboek Veevoeding. Lelystad, Centraal Veevoeder Bureau. De Bont, C.J.A.M., Van Everdingen, W.H., Koole, B. (2003) Standard Gross Margins in the Netherlands. Den Haag, Landbouw Economisch Instituut, LEI rapport 1.03.04. De Vries, F., Denneboom, J. (1992) De bodemkaart van Nederland digitaal, SC-DLO, Technisch Document I. Wageningen, Alterra (voorheen Staring Centrum). Dienst Regelingen (2006) www.hetlnvloket.nl, zoek term 'brochure mestbeleid 2006'. Assen, Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, d.d. 14 maart 2007. EU (2005) Beschikking van de commissie van 8 december 2005 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen. Publicatieblad van de Europese Unie, L324:89-93 (10.12.2005).
EU (2006) Monitoring Guidance for Groundwater. Final draft. Drafting group GW1 Groundwater Monitoring, Common Implementation Strategy of the WFD. Fraters, B., Vissenberg, H.A., Boumans, L.J.M., De Haan, T. De Hoop, D.W. (1997) Resultaten Meetprogramma Kwaliteit Bovenste Grondwater Landbouwbedrijven in het zandgebied (MKBGL-zand) 1992-1995. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM rappport 714801014.
Fraters, B., Boumans, L.J.M., Van Drecht, G., De Haan T., De Hoop, W.D. (1998) Nitrogen monitoring in groundwater in the sandy regions of the Netherlands. Environmental pollution
102: 479-485.
Fraters, B., Boumans, L.J.M., Van Leeuwen, T.C., De Hoop, D.W. (2002). Monitoring nitrogen and phosphorus in shallow groundwater and ditch water on farms in the peat regions of the Netherlands. In: Proceedings of the 6th International Conference on Diffuse Pollution. Amsterdam, the Netherlands, 30 September -4 October 2002, pp. 575-576. Fraters, B., Hotsma, P.H., Langenberg, V.T., Van Leeuwen, T.C., Mol, A.P.A., Olsthoorn, C.S.M., Schotten, C.G.J., Willems, W.J. (2004) Agricultural practice and water quality in the Netherlands in the 1992-2002 period. Background information for the third EU Nitrates Directive Member States report. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM report 500003002.
Fraters, B. en Boumans, L.J.M. (2005) De opzet van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid voor
2004 en daarna - Uitbreiding van LMM voor onderbouwing van Nederlands beleid en door Europese monitorverplichtingen. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM rapport 680100001.

48 RIVM Rapport 680717004
Fraters, B., Van Leeuwen, T.C., Reijs, J., Boumans, L.J.M. (2007) Landbouwpraktijk en waterkwaliteit op landbouwbedrijven aangemeld voor derogatie. Beschrijving van de meetnetopzet voor de periode 2006-2009 en de inhoud van de rapportages van 2008. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM rapport 680717001. Meinardi C.R., Van den Eertwegh G.A.P.H. (1995) Onderzoek aan drainwater in de kleigebieden van Nederland. Deel 1: Resultaten van het veldonderzoek. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM rapport 714901007. Meinardi C.R., Van den Eertwegh G.A.P.H. (1997) Onderzoek aan drainwater in de kleigebieden van Nederland. Deel 2: Interpretatie van de gegevens. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM rapport 714801013. MNP/CBS/WUR (2007) Milieu en Natuurcompendium 2007. Bilthoven, Milieu- en Natuurplanbureau. http://www.milieuennatuurcompendium.nl/tabellen/nl018908b.html Oenema, O., Velthof, G.L., Verdoes, N., Groot Koerkamp, P.W.G., Monteny, G.J., Bannink, A., Van der Meer, H.G., Van der Hoek, K.W. (2000) Forfaitaire waarden voor gasvormige stikstofverliezen uit stallen en mestopslagen. Wageningen, Alterra rapport 107. Poppe, K.J. (2004) Het Bedrijven-Informatienet van A tot Z. Den Haag, WUR, Landbouw Economisch Instituut, LEI rapport 1.03.06.
Rozemeijer, J.C., Boumans, L.J.M., Fraters, B. (2006) Drainwaterkwaliteit in de kleigebieden in de periode 1996-2001. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM rapport
680100004.
Schröder, J.J., Aarts, H.F.M., De Bode, M.J.C., Van Dijk, W., Van Middelkoop, J.C., De Haan, M.H.A., Schils, R.L.M., Velthof, G.L., Willems, W.J. (2004) Gebruiksnormen bij verschillende landbouwkundige en milieukundige uitgangspunten. Plant Research International Report 79. Plant Research International B.V., Wageningen. Schröder, J.J., Aarts, H.F.M., Van Middelkoop, J.C., De Haan, M.H.A., Schils, R.L.M., Velthof, G.L., Fraters, B. and Willems, W.J. (2005) Limits to the use of manure and mineral fertilizer in grass and silage maize production, with special reference to the EU Nitrates Directive. Wageningen, Plant Research International, report 93 Schröder, J.J., (2006) Berekeningswijze N-bodemoverschot t.b.v. ABC en BIN2, respectievelijk WOD2. Werkgroep Onderbouwing Gebruiksnormen (WOG), notitie 23 maart 2006. Schröder, J.J, Aarts, H.F.M., Van Middelkoop, J.C., Schils, R.L.M., Velthof, G.L., Fraters, B., Willems, W.J. (2007) Permissible manure and fertilizer use in dairy farming systems on sandy soils in the Netherlands to comply with the Nitrates Directive target. European Journal of Agronomy, 27: 102-114.
Van Beek, C.L., Van den Eertwegh, G.A.P.H., Van Schaik, F.H., Velthof, G.L., Oenema, O., (2004) The contribution of agriculture to N and P loading of surface water in grassland on peat soil. Nutrient Cycling in Agroecosystems 70, 85-95.
Van Bruggen, C. (2007) Dierlijke mest en mineralen 2005. Voorburg/Heerlen, Centraal Bureau voor de Statistiek (www.cbs.nl).
Van den Eertwegh, G.A.P.H. (2002) Water and nutrient budgets at field and regional scale. Travel times of drainage water and nutrient loads to surface water. PhD thesis Wageningen University.
Van den Eertwegh G.A.P.H., Van Beek, C.L. (2004) Veen, Water en Vee; Water en nutriëntenhuishouding in een veenweidepolder. Eindrapport Veenweideproject fase 1 (Vlietpolder). Leiden, Hoogheemraadschap Rijnland. Van Dijk, W. (2003) Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen. Lelystad, Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, PPO verslag 307. Van Dijk, W., Conijn, J.G., Huijsmans, J.F.M., Van Middelkoop, J.C., Zwart, K.B. (2004) Onderbouwing N-werkingscoefficient organische mest. Lelystad, Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, PPO rapport 337.
RIVM Rapport 680717004 49
Verhagen, F.Th., Krikken, A., Broers, H.P. (2006) Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. 's-Hertogenbosch, Royal Haskoning, rapport
9S1139/R00001/900642/DenB.
VROM en LNV (2007) Resultaten van controles op en kengetallen van landbouwbedrijven aangemeld voor derogatie alsmede kengetallen van de Nederlandse veehouderij. Beschrijving van de eerste resultaten. Den Haag, ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Mileu en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
VROM en LNV (2008) Resultaten van controles op en kengetallen van landbouwbedrijven aangemeld voor derogatie alsmede kengetallen van de Nederlandse veehouderij. Beschrijving van de eerste resultaten. Den Haag, ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Mileu en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Wattel-Koekkoek, E.J.W., Reijs, J., Leeuwen, T.C. van, Fraters, B., Swen, H. en Boumans, L.J.M. (2008). Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid. LMM jaarrapportage 2003. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM rapport 680717003.
50 RIVM Rapport 680717004
RIVM Rapport 680717004 51
Bijlage 1 Het derogatiebesluit, relevante artikelen over monitoring en rapportage
Deze bijlage bevat de letterlijke teksten van de artikelen uit het derogatiebesluit van de Europese Commissie (EC, 2005) die betrekking hebben op het monitoren en de rapportage. Artikel 8 Monitoring

1. De bevoegde instantie maakt kaarten van de percentages onder een individuele derogatie vallende graslandbedrijven, dieren en landbouwgrond in elke gemeente en werkt deze jaarlijks bij. Deze kaarten worden jaarlijks bij de Commissie ingediend, voor het eerst in het tweede kwartaal van 2006.

2. Er wordt een monitoringnetwerk voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen en ondiepe grondwaterlagen tot stand gebracht en in stand gehouden als plaatsen waar monitoring van de derogatie plaatsvindt. Het monitoringnetwerk, dat ten minste 300 bedrijven omvat waaraan een individuele derogatie is toegestaan, is representatief voor alle bodemtypen (klei-, veen-, zand-, en zandige lössgronden), bemestingspraktijken en bouwplannen. De samenstelling van het monitoringnetwerk blijft gedurende de toepassingstermijn van deze beschikking ongewijzigd.

3. De onderzoeken en de voortdurende nutriëntenanalysen leveren gegevens op omtrent bodemgebruik, bouwplannen en landbouwpraktijken op de bedrijven waaraan een individuele derogatie is toegestaan. Deze gegevens kunnen worden gebruikt voor modelmatige berekeningen van de omvang van de nitraatuitspoeling en de fosforverliezen op percelen waarop per hectare tot 250 kg stikstof uit mest van graasdieren wordt op of ingebracht.
4. Ondiepe grondwaterlagen, bodemwater, drainagewater en waterlopen op bedrijven die van het monitoringnetwerk deel uitmaken, leveren gegevens over de nitraat- en fosforconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat en in het grond- en oppervlaktewatersysteem terechtkomt.
5. In stroomgebieden met landbouw op zandgrond wordt de monitoring van de waterkwaliteit verscherpt.
Artikel 9 Controles

1. De bevoegde nationale instantie voert administratieve controles uit op alle bedrijven waaraan een individuele derogatie is toegestaan, teneinde na te gaan of zij zich houden aan de maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar uit mest van graasdieren, aan de gebruiksnormen voor de totale hoeveelheid stikstof en fosfaat en aan de voorwaarden ten aanzien van het bodemgebruik.

2. Op de grondslag van een risicoanalyse, de resultaten van de controles in voorgaande jaren en de resultaten van de algemene aselecte controles van de wetgeving ter uitvoering van Richtlijn 91/676/EEG, wordt een inspectieprogramma opgesteld. Voor tenminste 5 % van de bedrijven waaraan een individuele derogatie is toegestaan, worden specifieke inspecties verricht met betrekking tot het bodemgebruik, de omvang van de veestapel en de mestproductie. Bij tenminste 3 % van de bedrijven wordt een inspectie ter plaatse verricht met betrekking tot de in de artikelen 5 en 6 vastgestelde voorwaarden.
52 RIVM Rapport 680717004
Artikel 10 Verslaguitbrenging

1. De bevoegde nationale instantie deelt jaarlijks de resultaten van de monitoring aan de Commissie mee, samen met een beknopt verslag over de evaluatiepraktijk (controles per bedrijf, met inbegrip van gegevens over overtredende bedrijven op basis van administratieve controles en inspecties ter plaatse) en de ontwikkeling van de waterkwaliteit (gebaseerd op de monitoring van de uitspoeling uit de wortelzone, de oppervlakte- en grondwaterkwaliteit, en modelmatige berekeningen). Het eerste verslag wordt uiterlijk in maart 2007 ingediend en de volgende, jaarlijkse verslagen uiterlijk in maart 2008, maart 2009 en maart 2010.
2. Benevens de in lid 1 bedoelde gegevens bevat het verslag het volgende: a. bemestingsgegevens voor alle bedrijven waaraan een individuele derogatie is toegestaan,
b. trends in de omvang van de veestapel voor elke categorie vee in Nederland en in de derogatiebedrijven,
c. trends in de nationale productie van dierlijke mest voor wat stikstof en fosfaat betreft, d. een samenvatting van de resultaten van de controles in verband met de excretiecoëfficiënt voor varkens- en pluimveemest op landelijk niveau.
3. De Commissie zal bij een eventueel nieuw verzoek om een derogatie van de Nederlandse autoriteiten met de aldus verkregen resultaten rekening houden.
4. Teneinde inzicht te krijgen in het beheer op graslandbedrijven waaraan een derogatie is toegestaan en in het bereikte niveau van optimalisering daarvan, stelt de bevoegde instantie elk jaar voor de verschillende bodemtypen en gewassen een verslag over de bemesting en de opbrengst op, dat bij de Commissie wordt ingediend. RIVM Rapport 680717004 53
Bijlage 2 Selectie en werving van deelnemers aan
het derogatiemeetnet
Inleiding
In deze bijlage wordt de selectie en werving van de 300 landbouwbedrijven in het derogatiemeetnet nader toegelicht. Zoals in de hoofdtekst al aangegeven, is het derogatiemeetnet onderdeel geworden van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM). De selectie en werving van bedrijven voor het derogatiemeetnet is vergelijkbaar met die van deelnemers aan andere onderdelen van het LMM. Op basis van de meest recente Landbouwtellingsgegevens (2005) is voor elke van de vier regio's een steekproefpopulatie afgebakend. De steekproefpopulaties zijn vervolgens opgedeeld in groepen bedrijven (de strata) van eenzelfde grondwaterlichaam, bedrijfstype en bedrijfseconomische omvang. Uit deze verdeling is het aantal gewenste steekproefbedrijven per stratum afgeleid waarbij behalve naar het aandeel in de totale oppervlakte cultuurgrond (hoe groter het areaal cultuurgrond in een bepaald stratum, des te meer steekproefbedrijven gewenst), ook is gekeken naar een minimale vertegenwoordiging per grondwaterlichaam.
De werving van bedrijven is in eerste instantie gericht op bedrijven in het Bedrijven-Informatienet (BIN; verslagjaar 2006). Daarbij zijn alle geschikte BIN-bedrijven benaderd die zich voor derogatie in
2006 hadden aangemeld. Na afloop van de werving onder BIN-bedrijven is nagegaan in welke strata aanvulling nodig was. Aanvullende bedrijven zijn geselecteerd uit een bestand van Dienst Regelingen (DR) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit waarin alle bedrijven waren opgenomen die zich in 2006 voor derogatie hadden aangemeld. Van de aanvullend gekozen deelnemers nemen er vijftien tevens deel aan het onderzoeksproject Koeien & Kansen (www.koeienenkansen.nl). Afbakening van de steekproefpopulaties
Vergelijkbaar aan LMM, is er een beperkt aantal bedrijven, dat zich wel had aangemeld voor derogatie, buiten de steekproef gehouden. Dit betreft zeer kleine (met een bedrijfseconomische omvang kleiner dan 16 NGE, zie de paragraaf hierna voor toelichting) of juist extreem grote bedrijven (met een omvang groter dan 800 NGE) alsook bedrijven die minder dan tien hectare cultuurgrond gebruiken. Daarnaast zijn bij de aanvullende selectie op basis van de overzichten van Dienst Regelingen nog drie groepen bedrijven uitgesloten. Allereerst betreft het bedrijven waarvan de BRS-nummers16 waarop derogatie was aangemeld, niet voorkwamen in de Landbouwtellingen 2005 of 2004. Van deze bedrijven kon daarmee niet worden nagegaan in welk stratum ze gelegen waren. Ten tweede zijn bedrijven uitgesloten die in 2005 (volgens de Landbouwtelling van dat jaar) minder dan zestig procent grasland hadden. Het risico bestaat dat zich daaronder ondernemers bevinden die zich wel aanmeldden voor derogatie maar er bij nader inzien, de consequenties van het (soms fors) moeten verhogen van het aandeel gras, toch geen gebruik van maakten. Ten slotte zijn bedrijven uit het bestand van DR gefilterd waarop in 2005 sprake was van biologische productiewijze. Biologische bedrijven mogen per definitie (ongeacht het percentage grasland of mestsoort) niet meer dan 170 kg N per ha uit dierlijke mest
16 Basis Registratie Systeem-nummer, dit is het relatienummer dat Dienst Regelingen gebruikt.
54 RIVM Rapport 680717004
gebruiken. De uiteindelijke, voor selectie gebruikte, steekproefpopulatie omvatte bijna 21.000 bedrijven.
Toelichting per stratificatievariabele
De derogatiebeschikking vereist een monitoringnetwerk dat behalve voor alle bodemtypen, ook representatief is voor bemestingspraktijken en bouwplan (artikel 8 van de derogatiebeschikking). Om die reden is ervoor gekozen om behalve naar regio verder te stratificeren naar bedrijfstype, -omvang (grootteklasse) en grondwaterlichaam. Deze variabelen worden in deze paragraaf toegelicht. Indeling naar bedrijfstype
Voor het indelen van bedrijven naar bedrijfstype is gebruikgemaakt van de typering op basis van de Nederlandse Grootte Eenheid (NEG-typering; De Bont et al., 2003). Het NEG-type van een bedrijf wordt bepaald door de mate waarin het bedrijf specifieke gewassen en/of dieren produceert. Alle gewasoppervlaktes en aanwezige aantallen dieren per diersoort worden daarbij omgerekend middels zogenoemde brutostandaardsaldi (bss). Een bedrijf wordt als 'gespecialiseerd' bedrijf getypeerd wanneer een belangrijk deel (veelal minimaal twee derde) van de totale bedrijfsomvang uit een bepaalde productierichting (bijvoorbeeld melkvee, akkerbouw of varkens) komt. In totaal worden in de NEG-typering acht hoofdbedrijfstypen onderscheiden waarvan vijf zuivere en drie gecombineerde. De vijf zuivere hoofdbedrijfstypen zijn: akkerbouw, tuinbouw, blijvende teelten (fruitteelt en boomkwekerij), graasdieren en hokdieren (intensieve veehouderij). Gecombineerde bedrijven worden opgedeeld in gewassencombinaties, veeteeltcombinaties en de gewas- en veeteeltcombinaties. Elk hoofdbedrijfstype bestaat weer uit meerdere bedrijfstypen. Zo kunnen binnen de graasdierenbedrijven weer gespecialiseerde melkveebedrijven worden onderscheiden. Binnen de groep bedrijven die zich voor derogatie voor 2006 hebben aangemeld, vormen melkveehouderijbedrijven een grote homogene groep (die bijna 90% van de oppervlakte cultuurgrond gebruikt). Ruim 10% van het areaal is gelegen op bedrijven van een ander bedrijfstype. Om maximaal representatief te zijn voor bouwplannen en bemestingspraktijken is ervoor gekozen ook deze bedrijven in het monitoringnetwerk op te nemen.
Indeling naar bedrijfseconomische omvang
Behalve naar bedrijfstype wordt ook gestratificeerd naar bedrijfseconomische omvang, waarbij drie grootteklassen worden onderscheiden. Op die manier wordt voorkomen dat bedrijven met een kleinere of juist grotere economische omvang sterker vertegenwoordigd zijn. Ook bij het bepalen van de bedrijfseconomische omvang worden de brutostandaardsaldi gebruik. Het totale brutostandaardsaldo op bedrijfsniveau wordt middels een deelfactor omgerekend naar Nederlandse Grootte-Eenheden (NGE's).
Indeling naar grondwaterlichaam per hoofdgrondsoortregio Voor de Kaderrichtlijn Water zijn in Nederland in totaal twintig grondwaterlichamen onderscheiden (Verhagen et al., 2006). Bij de samenstelling van het derogatiemeetnet is binnen elke regio een spreiding (en minimale vertegenwoordiging) nagestreefd over de, in oppervlakte cultuurgrond gemeten, belangrijkste grondwaterlichamen. Als uitgangspunt bij het bepalen van het grondwaterlichaam per bedrijf is de gemeente genomen waarin het bedrijf post ontvangt. In gemeenten waarbinnen meerdere lichamen gelegen bleken, zijn alle bedrijven aan het grootste grondwaterlichaam toegekend. RIVM Rapport 680717004 55
Binnen de zandregio zijn vijf grondwaterlichamen als subregio onderscheiden, te weten: Eems, Maas, Rijn-midden, Rijn-Noord en Rijn-Oost. De overige bedrijven (in andere grondwaterlichamen binnen de regio) zijn in de zesde 'subregio overig' ingedeeld. Delössregio omvat alleen het grondwaterlichaam 'Krijt' en is daarom niet verder ingedeeld. De veenregio is opgedeeld in vier subregio's, te weten de grondwaterlichamen Rijn-Noord, Rijn-Oost, Rijn-West en 'overig'. Binnen de kleiregio zijn uiteindelijk vijf subregio's onderscheiden. Omdat binnen het Zuidwestelijk zeekleigebied meerdere grondwaterlichamen gelegen zijn (zonder duidelijke dominantie), is dit hele kleigebied als aparte subregio aangehouden. Daarnaast zijn drie grondwaterlichamen onderscheiden: Eems, Rijn-Noord en Rijn-West (voor zover buiten het Zuidwestelijk zeekleigebied gelegen) als aparte subregio aangehouden. De vijfde subregio betreft de bedrijven in de overige, niet verder ingedeelde gemeenten. In de Tabellen B2.1 tot en met B2.4 staan de aantallen geworven melkvee- en andere graslandbedrijven per regio en daarbinnen onderscheiden subregio vermeld. In Figuur B2.1 zijn de bedrijven en subregio's weergegeven.
Tabel B2.1 Aantal gerealiseerde bedrijven in de zandregio in 2006, per subregio. Grondwaterlichaam Totaal aantal
bedrijven
Aantal
melkveebedrijven
Aantal overige
graslandbedrijven
EEMS zand 9 8 1
MAAS zand 27 24 3
RIJN-MIDDEN zand 17 12 5
RIJN-NOORD zand 29 28 1
RIJN-OOST zand 74 68 6
OVERIG binnen regio zand 4 4 0
TOTAAL REGIO ZAND 160 144 16
Tabel B2.2 Aantal gerealiseerde bedrijven in de kleiregio in 2006, per subregio. Grondwaterlichaam Totaal aantal
bedrijven
Aantal
melkveebedrijven
Aantal overige
graslandbedrijven
EEMS klei 5 5 0
RIJN-NOORD klei 16 15 1
RIJN-WEST klei * 18 13 5
Westelijk zeekleigebied 7 7 0
OVERIG binnen regio klei 13 11 2
TOTAAL REGIO KLEI 59 51 8

56 RIVM Rapport 680717004
Tabel B2.3 Aantal gerealiseerde bedrijven in de veenregio in 2006, per subregio. Grondwaterlichaam Totaal aantal
bedrijven
Aantal
melkveebedrijven
Aantal overige
graslandbedrijven
RIJN-NOORD veen 13 11 2
RIJN-OOST veen 15 14 1
RIJN-WEST veen 25 24 1
OVERIG binnen regio veen 6 4 2
TOTAAL REGIO VEEN 59 53 6
Tabel B2.4 Aantal gerealiseerde bedrijven in de lössregio in 2006. Grondwaterlichaam Totaal aantal
bedrijven
Aantal
melkveebedrijven
Aantal overige
graslandbedrijven
TOTAAL REGIO LÖSS 18 17 1
RIVM Rapport 680717004 57
Figuur B2.1 Ligging van melkveebedrijven (o) en overige graslandbedrijven (Ä) deelnemend aan het derogatiemeetnet per subregio in 2006.

58 RIVM Rapport 680717004
Bijlage 3 Monitoring van landbouwkarakteristieken
Algemeen
De monitoring van de landbouwpraktijkgegevens wordt door het LEI in het Bedrijven-Informatienet (BIN) verzorgd. Het BIN is een gestratificeerde steekproef van ongeveer 1500 land- en tuinbouwbedrijven waarvan een gedetailleerde set financieel-economische en milieutechnische gegevens wordt bijgehouden. Het BIN representeert bijna 95% van de totale agrarische productie in Nederland (Poppe, 2004). Circa 45 fulltime LEI-medewerkers zijn belast met het vergaren en vastleggen van bedrijfsgegevens in BIN. Zij verwerken alle facturen van de bedrijven die deelnemen. Ook inventariseren zij begin- en eindvoorraden en aanvullende gegevens zoals het bouwplan, beweidingsysteem, en de samenstelling van de veestapel. Deelnemers ontvangen van LEI een deelnemersverslag waarin vooral jaartotalen staan opgenomen (zoals een verlies- en winstrekening en balans). Vanzelfsprekend worden gegevens bij het bewerken tot informatie voor deelnemers of onderzoekers, op inconsistenties gecontroleerd, omdat naast financiële ook fysieke stromen zijn geregistreerd. Zoals vermeld in paragraaf 2.1, is de set van bedrijfsgegevens die het LEI van deelnemers aan het LMM registreert, fors uitgebreid. De meeste gegevens in BIN worden omgerekend naar jaartotalen die worden gecorrigeerd voor voorraadmutaties. Het krachtvoerverbruik per jaar volgt dus uit de som van alle aankopen tussen twee balansdatums minus alle verkopen plus de beginvoorraad minus de eindvoorraad. Het gebruik aan meststoffen is behalve op jaarbasis ook op groeiseizoenbasis bekend, dat loopt vanaf het moment dat de voorvrucht is geoogst tot en met de oogst van het gewas. Berekening van het mestgebruik
Er dient volgens de derogatiebeschikking (EU, 2005) gerapporteerd te worden over de bemesting en de gewasopbrengst (artikel 10, lid 4). Dit artikel stelt (zie Bijlage 1): 'Teneinde inzicht te krijgen in het beheer op graslandbedrijven waaraan een derogatie is toegestaan en in het bereikte niveau van optimalisering daarvan, stelt de bevoegde instantie elk jaar voor de verschillende bodemtypen en gewassen een verslag over de bemesting en de opbrengst op, dat bij de Europese Commissie wordt ingediend.' Voor een uitgebreide analyse van gewasopbrengsten wordt verwezen naar een publicatie van Aarts et al. (2008). In genoemd verslag zal ook worden nagegaan of forfaitair geproduceerde hoeveelheden mest, zoals gebruikt in het onderhavige rapport, consistent zijn met de hoeveelheden die zich laten berekenen uit het verschil tussen voer enerzijds en de som van dierlijke producten en eventuele gasvormige verliezen anderzijds. In het verslag over bemesting wordt onderscheid gemaakt naar vier regio's (de kleiregio, de veenregio, de zandregio en de lössregio). Er wordt verslag gedaan van bemesting op bedrijfsniveau maar ook wordt het onderscheid gemaakt naar bemesting op bouwland en grasland.
Voor de berekening van het mestgebruik wordt allereerst de productie van mest op het eigen bedrijf berekend. Voor stikstof betreft het de nettoproductie na aftrek van gasvormige stikstofverliezen uit stal en opslag. De mestproductie van graasdieren wordt berekend door het gemiddeld aantal aanwezige dieren te vermenigvuldigen met wettelijke excretieforfaits (Dienst Regelingen, 2006). Voor de RIVM Rapport 680717004 59
mestproductie van staldieren worden de betreffende dieraantallen vermenigvuldigd met landelijke excretieforfaits zoals vastgesteld door de Werkgroep Uniformering Mestcijfers (Van Bruggen, 2007)17 Tevens worden van alle aan- en afgevoerde meststoffen en voorraden (kunstmest, dierlijke mest en overige organische meststoffen) de hoeveelheid nutriënten geregistreerd. Van aan- en afgevoerde meststoffen wordt in principe de hoeveelheid stikstof en fosfaat via bemonstering vastgelegd. Indien geen bemonstering heeft plaatsgevonden, worden forfaitaire gehalten per mestsoort gebruikt (Dienst Regelingen, 2006). Begin- en eindvoorraden worden altijd berekend via forfaits (Dienst Regelingen,
2006).
De totale hoeveelheid gebruikte mest op bedrijfsniveau wordt vervolgens berekend als: Mestgebruik bedrijf = Productie + Beginvoorraad - Eindvoorraad + Aanvoer - Afvoer. De hoeveelheid meststoffen die wordt gebruikt op bouwland wordt in het BIN direct geregistreerd. Behalve de soort en hoeveelheid wordt ook het tijdstip van toediening vastgelegd. Het mestgebruik op grasland wordt vervolgens berekend als:
Mestgebruik op grasland = Mestgebruik bedrijf - Mestgebruik op bouwland Dit gebruik op grasland bestaat uit mest die is uitgereden en mest die bij beweiding direct door grazende dieren op het grasland wordt uitgescheiden (weidemest). De hoeveelheid nutriënten in weidemest wordt berekend door per diercategorie het percentage van de tijd op jaarbasis dat de dieren weiden te vermenigvuldigen met de excretieforfaits (Dienst Regelingen, 2006). Stikstofgebruik
Het totale stikstofgebruik wordt uitgedrukt in kg werkzame stikstof. De hoeveelheid werkzame stikstof wordt berekend door de totale hoeveelheid stikstof in organische meststoffen te vermenigvuldigen met de werkingscoëfficiënt zoals weergegeven in Tabel B3.1. Er is er sprake van een lagere werkingscoëfficiënt (35% in plaats van 60%) voor alle graasdierenmest als op het bedrijf beweiding wordt toegepast. In het geval van najaarsbemesting van bouwland op kleien veengrond wordt met een lagere werkingscoëfficiënt gerekend. In alle andere gevallen is de werkingscoëfficiënt alleen afhankelijk van het type mest. Fosfaatgebruik
Fosfaatgebruik wordt uitgedrukt in kg fosfaat. Bij de berekening van het gebruik worden alle meststoffen mee, met uitzondering van een deel van de fosfaat die via compost en schuimaarde wordt toegediend.

17 Dit in tegenstelling tot de wettelijke berekening van mestproductie op staldierbedrijven waar gebruik wordt gemaakt van een stalbalansmethode waarbij de mestproductie wordt berekend als aanvoer voer en dieren minus afvoer dieren en dierlijke producten.

60 RIVM Rapport 680717004
Tabel B3.1 Gehanteerde werkingscoëfficiënten (in %) ter bepaling van het stikstofgebruik (Dienst Regelingen, 2006).
Type meststof Omstandigheid Werkingscoëfficiënt
Najaarsaanwending dierlijke mest op Drijfmest 30
bouwland op klei- of veengrond Vaste mest 25
Op het eigen bedrijf geproduceerde Bedrijf met beweiding 35 mest van graasdieren Bedrijf zonder beweiding 60
Dunne fractie en gier 80
Drijfmest 60
Vaste mest van varkens, pluimvee
en nertsen

55
Vaste mest overige diersoorten 40
Champost 25
Compost 10
Zuiveringsslib 40
Andere meststoffen en
omstandigheden
Overige organische meststoffen 50
Berekening van nutriëntenoverschotten
Behalve over de bemesting wordt ook gerapporteerd over de overschotten aan stikstof en fosfaat op de bodembalans (in kg N per ha en fosfaat in kg P2O5 per ha). Deze overschotten worden gebruikt als een indicator van de hoeveelheid stikstof en fosfaat die beschikbaar zijn voor uitspoeling uit de wortelzone en zijn berekend met behulp van een werkwijze afgeleid van de methode gebruikt en beschreven door Schröder et al. (2007, 2004). Dit betekent dat naast de aangevoerde hoeveelheden stikstof en fosfaat in organische meststoffen en kunstmest en de afgevoerde hoeveelheden stikstof en fosfaat in gewassen, ook rekening wordt gehouden met andere aanvoerposten zoals netto-mineralisatie van organische stof in de bodem, stikstofbinding door vlinderbloemigen (fixatie) en atmosferische depositie. Bij het berekenen van nutriëntenoverschotten op de bodembalans wordt uitgegaan van een evenwichtssituatie. Er wordt verondersteld dat op de lange termijn de aanvoer van organische stikstof in de vorm van gewasresten en organische mest gelijk is aan de jaarlijkse afbraak. Een uitzondering op deze regel wordt gemaakt voor veen- en dalgronden waarvoor wel wordt gerekend met een aanvoerpost voor mineralisatie, voor grasland op veen 160 kg N per ha en voor grasland op dalgrond en de overige gewassen op veen- en dalgrond 20 kg N per ha. Van deze gronden is bekend dat netto-mineralisatie plaatsvindt als gevolg van het grondwaterstandbeheer dat nodig is om deze gronden landbouwkundig te kunnen gebruiken. Door Schröder et al. (2007, 2004) wordt het overschot op de bodembalans berekend door als uitgangspunt de gift van nutriënten aan de bodem te gebruiken. In deze studie is een balansmethode toegepast om uit bedrijfsgegevens een overschot op de bodembalans te kunnen berekenen.
De gebruikte berekeningsmethodiek voor het stikstofoverschot is samengevat in Tabel B3.2. Eerst wordt het overschot op de bedrijfsbalans berekend door de in de boekhouding geregistreerde aan- en afvoer van nutriënten te sommeren. Dit overschot wordt berekend inclusief voorraadmutaties. Voor stikstof wordt het berekende overschot op de bedrijfsbalans vervolgens gecorrigeerd voor aan- en afvoerposten op de bodembalans. Voor fosfaat is het overschot op de bodembalans gelijk aan het RIVM Rapport 680717004 61
overschot op de bedrijfsbalans. Verdere toelichting op de berekeningsmethodiek is te vinden in de voetnoten onder de tabellen.
Tabel B3.2 Gehanteerde berekeningsmethodiek voor het stikstofoverschot op de bodembalans (kg N ha-1 jaar-1). Omschrijving posten Berekeningsmethodiek
Kunstmest Hoeveelheida * gehaltee
Dierlijke en overige organische mest Hoeveelheida * gehaltee Voer Hoeveelheida * gehaltef
Dieren Hoeveelheida * gehalteg
Plantaardige producten
(zaai- plant- en pootgoed)
Hoeveelheidb * gehalteh
Aanvoer bedrijf
Overig Hoeveelheidb * gehaltei
Dierlijke producten (melk, wol, eieren) Hoeveelheidc * gehaltej Dieren Hoeveelheidd * gehaltei
Dierlijke en overige organische mest
Gewassen en overige plantaardige producten Hoeveelheidd * gehalteh Afvoer
bedrijf
Overig Hoeveelheidc * gehalteg
N-overschot op
de bedrijfsbalans Aanvoer bedrijf - Afvoer bedrijf + Mineralisatie 160 kg N voor veengrond en

20 kg voor dalgrondl
+ Atmosferische depositie Gedifferentieerd per provinciem Aanvoer
bodembalans
+ N-binding door vlinderbloemigen Alle vlinderbloemigenn
- Vervluchtiging uit stal en opslag O.b.v. diersoort, stalsysteem en beweidingssysteemo
Afvoer
bodembalans

- Vervluchtiging toediening en beweiding Kunstmest en dierlijke mest o.b.v. werkelijke mestproductie,
beweiding en
toedieningsmethodep
N-overschot op
de bodembalans N-overschot bedrijf + aanvoer bodembalans - afvoer bodembalans a) Aankopen - verkopen + beginvoorraad - eindvoorraad. b) Aankopen + voorraadafname.
c) Verkopen - aankopen + eindvoorraad - beginvoorraad. d) Verkopen + voorraadtoename.
e) N-gehalten kunstmest, krachtvoer en enkelvoudige voeders via kwartaaloverzichten. f) N-gehalten van ruwvoer via kwartaaloverzichten of forfaitaire normen (CVB, 2003). g) N-gehalten gewassen en plantaardige producten volgens Van Dijk (2003). h) N-gehalten dierlijke mest en compost volgens Dienst Regelingen (2006). i) N-gehalten dieren volgens Beukeboom (1996).
j) Het N-gehalte van melk wordt berekend als het bedrijfsspecifieke eiwitgehalte/6.38. Overige N-gehalte dierlijke producten volgens Beukeboom (1996). k) Voor gras op veen: 160 kg N per ha per jaar, overige gewassen op veen alsmede dalgrond (ongeacht gewas): 20 kg N per ha per jaar, alle overige gronden: 0 kg. Van BIN-bedrijven worden de oppervlaktes vastgelegd van de vier door Dienst Regelingen gebruikte grondsoorten (zand/klei/veen/löss). Voor het inschatten van de mineralisatie voor dalgrond is gebruik gemaakt van globale bodemtyperingen per bedrijf (op basis van postcode) volgens (De Vries en Denneboom, 1992).

62 RIVM Rapport 680717004
l) De atmosferische depositie wordt jaarlijks gedifferentieerd per provincie en varieerde in 2006 tussen 23-40 kg N per ha per jaar (MNP/CBS/WUR, 2007). m) N-binding in kg N per ha per jaar (Schröder, 2006).
- voor grasklaver: bij klaveraandeel 50 kg, bij klaveraandeel > 15% 100 kg, aandeel klaver volgens opgave deelnemer;
- voor luzerne: 160 kg;

- voor conservenerwten, tuinbonen, bruine en slabonen 40 kg;
- voor overige vlinderbloemingen 80 kg.
n) Vervluchtiging uit stal en opslag als functie van diersoort, stalsysteem en beweidingssysteem volgens Oenema et al. (2000).
o) Vervluchtiging bij beweiding: 8% van de N-totaal in weide uitgescheiden (Schröder et al.,
2005). Bij mechanische toediening op grasland: sleepvoet, 10% van N totaal; sleufkouter,
6,5% van N-totaal; zodenbemester 3% van N totaal; bovengronds uitrijden van vaste mest,
14,5%. Op bouwland, inwerken 8,5% van N totaal; injectie, 1% van N totaal, bovengronds uitrijden van vaste mest 14,5% (Van Dijk et al., 2004, Tabel 1). RIVM Rapport 680717004 63
Bijlage 4 Bemonstering van het water op
landbouwbedrijven
Inleiding
De derogatiebeschikking (EU, 2005) stelt dat gerapporteerd moet worden over de ontwikkeling van de waterkwaliteit gebaseerd op onder andere de monitoring van de uitspoeling uit de wortelzone en over de oppervlakte- en grondwaterkwaliteit (artikel 10, lid 1). Hiervoor moet de monitoring van de kwaliteit van 'ondiepe grondwaterlagen, bodemwater, drainagewater en waterlopen op bedrijven die van het monitoringnetwerk deel uitmaken' gegevens leveren over de nitraat- en fosforconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat en in het grond- en oppervlaktewatersysteem terechtkomt (artikel 8, lid 4).
Waterbemonstering
In Nederland is de grondwaterspiegel vaak aanwezig vlak onder de wortelzone, de gemiddelde grondwaterstand in de zandregio is ongeveer anderhalve meter beneden maaiveld. In de klei- en veenregio zijn de grondwaterstanden gemiddeld nog ondieper. Alleen op de stuwwallen in de zandregio en in de lössregio bevindt de grondwaterspiegel zich meestal dieper dan vijf meter beneden maaiveld. De uitspoeling uit de wortelzone of de uitspoeling naar het grondwater kunnen dus in de meeste situaties gemeten worden door bemonstering van de bovenste meter van het freatische grondwater. In situaties waar de grondwaterspiegel zich op grotere diepte bevindt (meer dan vijf meter beneden maaiveld) en de bodem voldoende vocht vasthoudt (lössregio), wordt het bodemvocht onder de wortelzone bemonsterd. Op de stuwwallen in de zandregio komt weinig landbouw voor en hier wordt in de voorkomende gevallen, zo mogelijk, ook het bodemvocht onder de wortelzone bemonsterd. De belasting van het oppervlaktewater met stikstof (N) en fosfor (P) vindt plaats via afspoeling en via het grondwater waarbij in dat laatste geval meestal sprake is van langere reistijden. In Hoog Nederland wordt alleen de uitspoeling uit de wortelzone gemonitord door bemonstering van de bovenste meter van het grondwater of van het bodemvocht onder de wortelzone. In Laag Nederland, in gebieden die gedraineerd zijn via sloten, al dan niet in combinatie met buizendrainage, zijn de reistijden kort. Hier wordt de belasting van het oppervlaktewater in beeld gebracht door bemonstering van slootwater in combinatie met de bemonstering van de bovenste meter van het grondwater of het water uit de drainagebuizen (drainwater).
Aantal metingen per bedrijf
Per individueel landbouwbedrijf wordt het grondwater bemonsterd op zestien meetlocaties, het drainwater op zestien locaties, het bodemvocht op zestien locaties en het slootwater op acht locaties. Het aantal meetlocaties is gebaseerd op de resultaten van eerder onderzoek verricht in de zandregio (Fraters et al., 1998; Boumans et al., 1997), in de kleiregio (Meinardi en Van den Eertwegh, 1997,
1995; Rozemeijer et al., 2006) en in de veenregio (Van den Eertwegh en Van Beek, 2004; Van Beek et al., 2004; Fraters et al., 2002).
De meetperiode en meetfrequentie
In Laag Nederland vindt de bemonstering in de winter plaats. Het neerslagoverschot wordt hier voor een belangrijk deel in de winter via ondiepe grondwaterstromen afgevoerd naar het oppervlaktewater.
64 RIVM Rapport 680717004
In de zomer wordt, vooral in de veenregio, vaak gebiedsvreemd water in de sloten ingelaten. Op de zand- en lössgronden in Hoog Nederland kan zowel in de zomer als in de winter worden bemonsterd. Omdat de beschikbare bemonsteringscapaciteit moet worden verdeeld over het jaar, wordt in de zandregio in de zomer bemonsterd en in de lössregio in het najaar. De meetperiode (zie paragraaf 3.1) is zodanig gekozen dat de metingen de uitspoeling uit de wortelzone representeren, waarbij de metingen zoveel mogelijk een beeld geven van de landbouwpraktijk van het voorgaande jaar. Het grondwater en het bodemvocht worden eenmaal per jaar en per bedrijf bemonsterd. Het jaarlijkse neerslagoverschot in Nederland bedraagt ongeveer 300 mm. Deze hoeveelheid water verdeelt zich in een grond met porositeit van 0,3 (gebruikelijk voor zandondergrond) over een laag van circa 1 meter in de bodem (verzadigde bodem). De kwaliteit van de bovenste meter geeft zodoende een goed beeld van de jaarlijkse uitspoeling uit de wortelzone en de belasting van het grondwater. Andere grondsoorten (klei, veen, löss) hebben meestal een grotere porositeit. Dat wil zeggen dat bemonstering van de bovenste meter gemiddeld het water van meer dan 1 jaar zal bevatten. Een meetfrequentie van eenmaal per jaar is daarom voldoende. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de variatie in de nitraatconcentratie binnen een jaar, net als de variatie tussen jaren, verdwijnt als rekening wordt gehouden met verdunningseffecten en grondwaterstandschommelingen (Fraters et al., 1997). De frequentie van de bemonstering van het drainwater en slootwater is vanaf de start van het eerste meetseizoen voor Laag Nederland na verlening van derogatie (1 oktober 2006) verhoogd van gemiddeld twee tot drie ronden per winter (tot dan toe gerealiseerde LMM-meetfrequentie) naar circa vier ronden per winter (voorgenomen LMM-meetfrequentie) om een betere spreiding over het uitspoelingsseizoen te realiseren. In de winter 2005-2006 was de meetfrequentie dus lager dan vier keer. Ook in de winter 2006-2007 is de meetfrequentie van vier keer per seizoen niet op alle bedrijven gerealiseerd, omdat een groot aantal nieuwe bedrijven in het derogatiemeetnet werd opgenomen en de eerste bemonstering, waarbij de meetlocaties worden geselecteerd, door gespecialiseerd personeel dient te gebeuren. De voorgenomen LMM-meetfrequentie was gebaseerd op onderzoek uitgevoerd door Meinardi en Van den Eertwegh begin jaren negentig van de vorige eeuw (Meinardi en Van den Eertwegh, 1997, 1995; Van den Eertwegh, 2002). De evaluatie van het LMM-programma in de kleigebieden in de periode 1996-2002 leidde tot de conclusie dat er geen aanleiding is om de bestaande verhouding tussen aantal meetronden per bedrijf (gerealiseerde meetfrequentie) en jaar en het aantal bemonsterde drains per bedrijf en meetronde te veranderen (Rozemeijer et al., 2006). De intensivering is ingegeven door de wens van de Europese Commissie voor een hogere meetfrequentie. Een frequentie van vier keer per jaar komt overeen met de voorgestelde meetfrequentie voor operationele monitoring van kwetsbaar freatisch grondwater dat een relatief snelle en ondiepe afstroming kent (EU, 2006). Bij de chemische analyse van de watermonsters zijn naast de verplichte componenten nitraat, totaalstikstof en totaal-fosfor ook andere waterkwaliteitskarakteristieken bepaald. Dit is gebeurd om de resultaten van de metingen van de verplichte componenten te kunnen verklaren. Het betreft ammoniumstikstof en ortho-fosfor en enkele algemene karakteristieken zoals geleidbaarheid, zuurgraad en concentratie opgelost organisch koolstof. De resultaten van deze metingen zijn in dit rapport alleen daar waar dit relevant is weergegeven.
In de onderstaande paragrafen wordt de bemonstering per regio in meer detail besproken RIVM Rapport 680717004 65
De zand- en de lössregio
De standaardbemonstering
De grondwaterbemonstering van de derogatiebedrijven in de zandregio heeft plaatsgevonden in de periode 7 mei 2006 - 8 november 2006 en in de lössregio in de periode 5 oktober 2006 - 11 januari
2007 (zie Figuur B4.1). In die perioden is elk bedrijf eenmaal bemonsterd. Dit is uitgevoerd conform de standaardwerkwijze. Deze is als volgt. Per bedrijf wordt op elk van de zestien locaties een boring gedaan en worden monsters genomen. Het aantal locaties per perceel is afhankelijk van de grootte van het perceel. Binnen het perceel worden de locaties aselect gekozen. Selectie en plaatsing vinden plaats op basis van een protocol18. De bovenste meter van het grondwater wordt bemonsterd via de openboorgatmethode19. In het veld wordt per locatie de grondwaterstand en nitraatconcentratie (Nitrachek-methode20) bepaald. De watermonsters worden gefiltreerd21, geconserveerd22 en donker en koel opgeslagen voor transport naar het laboratorium23. In het laboratorium worden twee mengmonsters gemaakt (acht monsters per mengmonster) en geanalyseerd op nitraat, totaal-stikstof en totaal-fosfor. 0

5

10

15

20

25

30

35
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
januari
Aantal bemonsteringen
Zandregio totaal Lössregio Analyse_298DMbedirjven/ Fig freqZandloss Figuur B4.1 Aantal bemonsteringen van grondwater en bodemvocht in de zand- en lössregio per maand in de periode mei 2006 tot en met januari 2007.

18 Bepaling van de ligging van de bemonsteringspunten. SOP nummer LVM-BW-P618. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.

19 Grondwaterbemonstering met een bemonsteringslans en slangenpomp op zand-, klei- of veengronden. SOP nummer LVMBW- P435. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.
20 Het meten van de nitraatconcentratie in een waterige oplossing m.b.v. een nitrachek-reflectometer (type 404). SOP nummer LVM-BW-P110. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.
21 Filtreren van grond- of slootwater met behulp van een filterbedhouder en een 0,45 ìm membraanfilter. SOP nummer LVMBW- P434. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.
22 Methode voor het conserveren van watermonsters door het toevoegen van een zuur. SOP nummer LVM-BW-P416. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.
23 Het tijdelijk opslaan en transporteren van monsters. SOP nummer LVM-BW-P414. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.

66 RIVM Rapport 680717004
De aanvullende bemonstering in de laaggelegen gebieden Op de elf bedrijven met drains en sloten in de zandregio is in de periode 13 december 2005 - 4 april
2006 aanvullend drain- en slootwater bemonsterd (zie Figuur B4.2). Dit is gedaan conform de standaardmethode. Per bedrijf zijn zestien drainagebuizen geselecteerd voor bemonstering. Het aantal te bemonsteren drainagebuizen per perceel is afhankelijk van de grootte van het perceel. Binnen het perceel worden de drains geselecteerd op basis van het protocol18. Er zijn op elk bedrijf twee slootbemonsteringstypen onderscheiden. Er zijn in principe twee sloottypen, de bedrijfssloten en de doorgaande sloten. Bedrijfssloten voeren alleen water af dat van het bedrijf zelf afkomstig is. Doorgaande sloten voeren water aan dat van elders komt, het water dat het bedrijf verlaat is daarom een mengsel. Indien bedrijfssloten aanwezig zijn, dan zijn in vier van deze sloten benedenstrooms (daar waar het water het bedrijf of de sloot verlaat) monsters genomen. Daarnaast zijn in vier doorgaande sloten benedenstrooms monsters genomen om een indruk te krijgen van de lokale slootwaterkwaliteit. Als er geen bedrijfssloten zijn, dan zijn in vier doorgaande sloten zowel benedenstrooms als bovenstrooms monsters genomen. Hiermee kan een indruk worden verkregen van de lokale waterkwaliteit en de invloed hierop van het bedrijf. De slootbemonsteringstypen zijn dus bedrijfsloot, doorgaande sloot benedenstrooms en doorgaande sloot bovenstrooms. De selectie van de locaties voor de slootwaterbemonstering is geprotocolleerd18. De selectie is er op gericht de invloed van het bedrijf op de slootwaterkwaliteit in beeld te brengen en invloeden van buiten het bedrijf zo veel mogelijk uit te sluiten.
In de winter 2005-2006 is op de bedrijven twee tot drie keer drainwater en slootwater bemonsterd. In totaal zijn 29 bemonsteringen uitgevoerd. Dit betekent dat gemiddeld 2,6 bemonsteringen per bedrijf zijn uitgevoerd. Watermonsters afkomstig van drainagebuizen die boven het slootwaterniveau uitmonden, zijn verkregen door het uitstromende water in een maatbeker op te vangen. In geval de drainagebuizen onder het slootwaterniveau uitmonden is een slang of verkorte monsternemingslans in de drainagebuis gestoken en is, na een rustperiode in acht te hebben genomen, het water uit de buis gepompt24. De slootwatermonsters zijn genomen met een aan een stok of 'hengel' geklemde maatbeker25. De bemonstering is gespreid over de winter (zie Figuur B4.2). Watermonsters worden donker en koel opgeslagen voor transport naar het laboratorium22. In het laboratorium wordt de volgende dag één mengmonster gemaakt van de drainwatermonsters, en twee van de slootwatermonsters (één per slootbemonsteringstype). De individuele drainwater- en slootwatermonsters worden geanalyseerd op nitraat, dat van de mengmonsters aanvullend ook op totaal-stikstof en totaal-fosfor.
Aanvullend is op bedrijven een grondwaterbemonstering uitgevoerd in de periode 2 januari - 5 april
2006. De start van het bemonsteringseizoen is mede bepaald door het moment dat de drains gaan stromen en de periode waarin de bemonstering van het basisprogramma in de zandregio is uitgevoerd. De bemonsteringsstrategie en -wijze zijn identiek aan die in de zomer is uitgevoerd.
24 Monsterneming van drainwater. SOP nummer LVM-BW-P432. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.
25 Monsterneming van oppervlakte-/slootwater met een maatbeker. SOP nummer LVM-BW-P431. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.
RIVM Rapport 680717004 67
0

2

4

6

8

10
november december januari februari maart april
aantal bemonsteringen
Analyse_298DMbedirjven/ Fig freqZand
Figuur B4.2 Aantal bemonsteringen van drain- en slootwater in de zandregio per maand in de periode november
2005 tot en met april 2006.
De kleiregio
In de kleiregio wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijven waarvan de gronden gedraineerd zijn met drainagebuizen en bedrijven die dit niet zijn. Indien een bedrijf voor minder dan 25% van het areaal gedraineerd is middels drainagebuizen, of er minder dan zestien drains bemonsterbaar zijn, dan wordt het bedrijf beschouwd als niet gedraineerd. De bemonsteringsstrategie op de gedraineerde en nietgedraineerde bedrijven is verschillend.
Gedraineerde bedrijven
Op de gedraineerde bedrijven is in de periode 15 november - 5 april drain- en slootwater bemonsterd24,25 (zie Figuur B4.3). In totaal zijn 38 bemonstering uitgevoerd. Dit wil zeggen gemiddeld
2,4 ronden per bedrijf. Per bedrijf zijn zestien drainagebuizen geselecteerd voor bemonstering. Het aantal te bemonsteren drainagebuizen per perceel is afhankelijk van de grootte van het perceel. Binnen het perceel zijn de drains geselecteerd op basis van een protocol18. Er zijn op elk bedrijf twee slootbemonsteringstypen onderscheiden. Per slootbemonsteringstype zijn vier bemonsteringlocaties geselecteerd. De selectie is geprotocolleerd18 en er op gericht de invloed van het bedrijf op de slootwaterkwaliteit in beeld te brengen en invloeden van buiten het bedrijf zo veel mogelijk uit te sluiten.

68 RIVM Rapport 680717004
0

2

4

6

8

10

12

14
november december januari februari maart april
Aantal bemonsteringen
Analyse_298DMbedirjven/ Fig freqKlei
Figuur B4.3 Aantal bemonsteringen van drain- en slootwater in de kleiregio per maand in de periode november
2005 tot en met april 2006.
In deze winter is op de bedrijven een tot vier keer drainwater en slootwater bemonsterd zoals beschreven in de vorige paragraaf24,25. De bemonstering is gespreid over de winter. Watermonsters worden donker en koel opgeslagen voor transport naar het laboratorium22. In het laboratorium wordt de volgende dag één mengmonster gemaakt van de drainwatermonsters, en twee van de slootwatermonsters (één per slootbemonsteringstype). De individuele drainwater- en slootwatermonsters worden geanalyseerd op nitraat, dat van de mengmonsters aanvullend ook op totaal-stikstof en totaal-fosfor.
Niet-gedraineerde bedrijven
Op de niet-gedraineerde bedrijven is in de periode 15 november - 5 april de bovenste meter van het grondwater en het slootwater bemonsterd19,26 (zie Figuur B4.4). De bemonstering is op twee bedrijven tweemaal uitgevoerd. De overige bedrijven werden dit jaar maar één keer bemonsterd. De bemonstering van het grondwater is vergelijkbaar met die in de zandregio. In plaats van de openboorgatmethode is echter soms de geslotenboorgatmethode gebruikt19. In het veld zijn op elk van de zestien locaties de nitraatconcentratie bepaald (Nitrachek-methode20). De watermonsters zijn gefiltreerd21, geconserveerd22 en donker en koel opgeslagen voor transport naar het laboratorium23. In het laboratorium zijn twee mengmonsters gemaakt (acht monsters per mengmonster) en geanalyseerd op nitraat, totaal-stikstof en totaal-fosfor.

26 Slootwater- of oppervlaktewaterbemonstering met een aangepaste bemonsteringslans en slangenpomp. SOP nummer LVMBW- P430. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. RIVM Rapport 680717004 69
0

1

2

3

4

5
november december januari februari maart april mei Aantal bemonsteringen
Analyse_298DMbedirjven/ Fig freqKleigw
Figuur B4.4 Aantal bemonsteringen van grond- en slootwater in de kleiregio per maand in de periode november
2005 tot en met maart 2006. De bemonstering in november en mei betrof een bedrijf dat voorheen in de zandregio was ingedeeld en zowel in de winter als de zomer werd bemonsterd. De slootwaterbemonstering is vergelijkbaar met die op de gedraineerde bedrijven, er zijn telkens twee slootbemonsteringstypen met elk vier locaties. Alleen vond de bemonstering plaats met een filterlans26 en zijn de watermonsters direct in het veld gefiltreerd21 en geanalyseerd op nitraat (Nitrachekmethode20). De individuele monsters zijn behalve gefiltreerd ook geconserveerd22 en donker en koel opgeslagen voor transport naar het laboratorium23. In het laboratorium zijn twee mengmonsters gemaakt van deze slootwatermonsters (een per slootbemonsteringstype). De mengmonsters zijn geanalyseerd op nitraat, totaal-stikstof en totaal-fosfor. De veenregio
In de veenregio is in de periode 16 januari - 3 mei 2006 op alle bedrijven eenmaal de bovenste meter van het grondwater bemonsterd (zie Figuur B4.5). Tijdens deze bemonstering is ook het slootwater bemonsterd. In dit eerste meetjaar zijn nog geen groepsbrede extra slootwaterbemonsteringen uitgevoerd, omdat deze winter nog op de oude werkwijze werd gewerkt. Op drie bedrijven vond in deze periode extra onderzoek plaats. Op twee van deze bedrijven is het slootwater in totaal vijfmaal bemonsterd, op het derde bedrijf is in totaal tweemaal slootwater bemonsterd. Een bedrijf behoorde oorspronkelijk tot de zandregio, maar is bij de herindeling van de gebieden, alsnog aan de veenregio toegedeeld. Op dit bedrijf is medio juni het bovenste grondwater bemonsterd. Er heeft geen slootwater bemonstering plaatsgevonden op dit bedrijf.

70 RIVM Rapport 680717004
0

2

4

6

8

10
november
december
januari
februari
maart
april
mei
juni
Aantal bemonstering
Analyse_298DMbedirjven/ Fig freqVeen
Figuur B4.5 Aantal bemonsteringen van grond- en slootwater in de veenregio per maand in de periode november 2005 tot en met mei 2006. De bemonstering in juni betrof een bedrijf dat voorheen in de zandregio was ingedeeld.
De bemonstering van het grondwater is vergelijkbaar met die in de zand- en kleiregio. In plaats van de open- of geslotenboorgatmethode wordt echter in de regel de reservoirbuismethode gebruikt19. In het veld wordt op elk van de zestien locaties de nitraatconcentratie bepaald (Nitrachek-methode20). De watermonsters zijn gefiltreerd21, geconserveerd22 en donker en koel opgeslagen voor transport naar het laboratorium23. In het laboratorium zijn twee mengmonsters gemaakt (acht monsters per mengmonster) en geanalyseerd op nitraat, totaal-stikstof en totaal-fosfor. De slootwaterbemonstering, die gelijktijdig met de grondwaterbemonstering is uitgevoerd, is vergelijkbaar met die op de niet-gedraineerde bedrijven in de kleiregio. De bemonstering vindt dus plaats met een filterlans26. Er zijn telkens twee slootbemonsteringstypen met elk vier locaties. Watermonsters zijn direct in het veld geanalyseerd op nitraat (Nitrachek-methode20). De individuele monsters zijn gefiltreerd21, geconserveerd22 en donker en koel opgeslagen voor transport naar het laboratorium23. In het laboratorium zijn twee mengmonsters gemaakt van deze slootwatermonsters (een per slootbemonsteringstype). De mengmonsters zijn geanalyseerd op nitraat, totaal-stikstof en totaalfosfor. De aanvullende slootwaterbemonsteringen zijn uitgevoerd op dezelfde locaties als de bemonstering die gelijktijdig met de grondwaterbemonstering wordt uitgevoerd. De wijze van bemonsteren wijkt hier van af en is hetzelfde als die op gedraineerde bedrijven in de kleiregio. Er wordt dus bemonsterd met hengel en maatbeker25. Er hebben geen analyses in het veld plaatsgevonden en monsters zijn koel en donker opgeslagen voor transport naar het laboratorium23, maar niet gefiltreerd en geconserveerd. In het laboratorium zijn de volgende dag twee mengmonsters gemaakt (acht monsters per mengmonster) en geanalyseerd op nitraat, totaal-stikstof en totaal-fosfor. Resultaten van controles op en kengetallen van landbouwbedrijven aangemeld voor derogatie alsmede kengetallen van de Nederlandse veehouderij.
Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) . Dienst Regelingen van het ministerie van LNV
. Algemene Inspectiedienst van het ministerie van LNV Den Haag, 26 maart 2008

Abstract
This report describes the administrative and physical checks that have been carried out on farms that have applied for an individual derogation in 2006 and 2007. At the start of 2006 a total of 25,415 farms applied for an individual derogation in order to be able to apply up to 250 kg N/ha of animal manure on their land. At the start of 2007 the number of applications decreased to 24.578 (- 3,3%). Checks for compliance with the 70% minimum grassland criterium for the 2007 derogation were carried out on 18.907 derogation farms. Based on this check, 2,3% of farms did not comply with the criterium (2006: 4%). Of these farms more than half are just under the 70% criterium according to the land-use registrations. Another explanation for noncompliance is the fact that a number of these farms will have decided to remain under the 170 kg N/ha threshold and so will not need a derogation after all. This will become apparent when data on farming practises on derogation farms becomes available later in the year.
In order to check on compliance with the derogation standard (250 kg N/ha), the nitrogen application standards and the phosphate application standards, farmers need to report detailed information on farming practises to the Ministry of Agriculture, Nature and Food Quality. The data on the derogation of 2007 is now being collected and will be complete around April 2008. Details on compliance with the derogation standard (250 kg N/ha) on derogation farms in 2007 will thus be incorporated in the March 2009 report. The proces of collecting the data on the derogation of 2006 has been completed. The administrative checks have resulted in 14 derogation farms that did not comply with one or more of the standards (application standard for animal manure, application standard for total nitrogen fertilisation, application standard for total phosphate fertilisation and application standard for phosphate fertilisation from animal manure (only applies in 2006 and 2007)). Physical controls were carried out on 735 derogation farms. Deviations were noted with regard to soil samples, the presence of a sufficient fertiliser plan, and the 70% minimum grassland criterium. A number of these farms are known to have decided not to make use of individual derogation but limit the use of animal manure to 170 kg/ha instead.
There have been no major changes in numbers of cattle between 2006 en 2007. The numbers of pigs (+ 2,7%) and poultry (+ 1,3%) have risen slightly. Numbers of goats and beef cattle are still on the rise. The number of dairy cattle in the Netherlands has not changed. Compared to 2002 there has been a decrease in the production of nitrogen (5,4%) and phosphate (4,7%) in animal manure.

Inhoudsopgave
pagina.
Abstract

1. Inleiding 1

2. De derogatiebeschikking 3
Monitoring 3
Controles 3
Verslaguitbrenging 4

3. Controleresultaten 5

3.1 Administratieve controles 5
Aanmeldingen 5
Controle op 70% grasland 5
Controle op gebruiksnormen 6

3.2 Specifieke controles (5%-controle) 7
Opgave percelen en gewassen 7
Opgave aantal dieren 7
Opgave mestproductie 8

3.3 Fysieke controles (3%-controle) 8

3.3.1 Selectie op basis van overschrijding gebruiksnorm 2006 9
3.3.2 Selectie op basis van derogatievoorwaarden 2007 11
4. Kengetallen 13
Bemestingsgegevens derogatiebedrijven 13
Trens in omvang veestapel 13
Excretiefactoren varkens en pluimvee 14
Trends in nationale mestproductie 15


1

1. Inleiding
Op grond van de Nitraatrichtlijn (91/676/EEG) heeft de Europese Commissie aan Nederland een derogatie toegekend. Deze derogatie is vastgelegd in de Beschikking van de Commissie van 8 december 2005 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn
91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (2005/880/EG)1 (hierna: derogatiebeschikking). De verleende derogatie biedt Nederland de mogelijkheid om landbouwbedrijven met ten minste 70 % grasland toestemming te geven om tot 250 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar op of in de bodem te brengen.
De mogelijkheid om tot 250 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar op of in de bodem te brengen is gebonden aan een aantal strikte voorwaarden voor de bedrijven die in aanmerking willen komen voor een derogatie. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Meststoffenwet en onderliggende Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Naast voorwaarden die gesteld worden aan de bedrijven die gebruik wensen te maken van een individuele derogatie worden aan de Staat der Nederlanden een aantal verplichtingen opgelegd. Deze hebben betrekking op monitoring, controles en verslaguitbrenging over de werking van de derogatie en milieuresultaten op bedrijven die gebruik maken van een individuele derogatie (zie § 2). De verplichtingen ten aanzien van monitoring, controle en rapportage zijn als volgt: A. Percentages aan graslandbedrijven, dieren en landbouwgronden in elke gemeente die onder een individuele derogatie vallende (artikel 8 van de derogatiebeschikking); B. Monitoringgegevens van bodemwater, waterlopen en ondiep grondwater (artikel 10, lid 1); C. Resultaten van toezicht en handhaving (artikel 10, lid 1); D. Synthese van trends (artikel 10, lid 2);
E. Verslag over bemesting en opbrengst per bodemtype en gewas (artikel 10, lid 4). Het voorliggende rapport omvat de onderdelen C en D. Onderdeel B is in een aparte rapportage opgenomen (RIVM rapport 680717004/2008). Onderdeel E (een uitgebreide analyse van gewasopbrengsten op Nederlandse melkveebedrijven) wordt in een later stadium uitgebracht2. Onderdeel A bestaat uit een aparte rapportage die ieder jaar in juni aan de Europese Commissie wordt aangeboden.
Nederland heeft eerder in juni 2006 en juni 2007 over onderdeel A aan de Europese Commissie gerapporteerd. De onderdelen C en D alsmede de onderdelen B en E zijn door Nederland in maart
2007 voor de eerste keer aan de Europese Commissie gerapporteerd.
1 PB L 324/89.

2 Aarts, H.F.M., Daatselaar, C.H.G. en Holshof, G. (2008) Bemesting en opbrengst van productiegrasland in Nederland. Wageningen, Plant Research International, rapport in voorbereiding.
2

3

2. De derogatiebeschikking
In de derogatiebeschikking zijn een aantal voorwaarden voor Nederland opgenomen die betrekking hebben op monitoring, controles en verslaguitbrenging. In deze paragraaf worden deze nader benoemd.
Monitoring
Eén van de voorwaarden uit de derogatiebeschikking betreft de inrichting van een monitoringsnetwerk voor de bemonstering van grondwater, bodemvocht, drainwater en sloten op landbouwbedrijven waaraan een individuele derogatie is toegestaan. Naast de monitorverplichting is er de verplichting om te rapporteren over de ontwikkeling van de waterkwaliteit die gebaseerd is op de monitoring van de uitspoeling uit de wortelzone, van de oppervlaktewater- en van de grondwaterkwaliteit, en van modelmatige berekeningen. Ook moet elk jaar voor de verschillende bodemtypen en gewassen een verslag worden ingediend over de bemesting en de opbrengst op graslandbedrijven waaraan een derogatie is toegestaan, om de Commissie inzicht te geven in het beheer op deze bedrijven en in het bereikte niveau van optimalisering daarvan.
In opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)3 een rapportage opgesteld over monitoringgegevens van bodemwater, waterlopen en ondiep grondwater (artikel 10, lid 1) en over bemesting en opbrengst per bodemtype en gewas (artikel 10, lid 4)4.
Controles
Eén van de verplichtingen van de derogatiebeschikking betreft het uitvoeren van administratieve controles op alle bedrijven waaraan een individuele derogatie is toegestaan (artikel 9, lid 2). De administratieve controles dienen tot doel na te gaan of de bedrijven zich houden aan de maximum gift van 250 kg stikstof per hectare uit dierlijke mest van graasdieren, de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen en de voorwaarden ten aanzien van het bodemgebruik. Genoemde administratieve controles op alle bedrijven die zich hebben aangemeld voor een derogatie worden uitgevoerd door Dienst Regelingen van het ministerie van LNV. Op basis van een risicoanalyse, de resultaten van voorgaande jaren en resultaten van aselecte controles wordt een inspectieprogramma opgesteld (artikel 9, lid 2). Dit inspectieprogramma dient als uitgangspunt voor het vaststellen van de 5% bedrijven die onderworpen worden aan specifieke inspecties met betrekking tot het bodemgebruik, de omvang van de veestapel en de mestproductie. Hetzelfde geldt voor de 3% bedrijven die onderworpen worden aan inspecties ter plaatse met betrekking tot de gestelde voorwaarden in artikel 5 (op- of inbrengen van dierlijke en andere meststoffen) en 6 (bodembedekking). Het inspectieprogramma is opgesteld in nauwe samenwerking tussen Dienst Regelingen en de Algemene Inspectiedienst (AID) van het ministerie van LNV. De inspecties ter plaatse worden uitgevoerd door de AID.
3 Samen met instituten van de Wageningen Universiteit & Researchcentrum (WUR), te weten het Landbouw Economisch Instituut (LEI), Alterra en Plant Research International (PRI).
4 RIVM rapport 680717004/2008

4
Verslaguitbrenging
Jaarlijks dient Nederland een beknopt verslag te overleggen aan de Europese Commissie met daarin de resultaten van de controles per bedrijf, met inbegrip van gegevens over overtredende bedrijven op basis van administratieve controles en inspecties ter plaatse (artikel 10, lid 1). Daarnaast dient het verslag de volgende informatie te bevatten(artikel 10, lid 2):
1. bemestingsgegevens voor alle bedrijven;

2. trends in de omvang van de veestapel voor elke categorie vee in Nederland en in de derogatiebedrijven;

3. trends in de nationale productie van dierlijke mest voor wat betreft stikstof en fosfaat; en
4. een samenvatting van de resultaten van de controles in verband met de excretiecoëfficiënt voor varkens- en pluimveemest op landelijk niveau.
Dit verslag wordt opgesteld door de ministeries van VROM en LNV op basis van gegevens van Dienst Regelingen en de Algemene Inspectiedienst.

5

3. Controleresultaten

3.1 Administratieve controles
Aanmelding
In de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet staat het volgende opgenomen over de aanmelding voor een individuele derogatie (artikel 25, lid 1):
"Uiterlijk op 1 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, meldt de landbouwer het bedrijf voor de toepassing van artikel 24, eerste lid, aan bij de Dienst Regelingen". Bedrijven dienen zich uiterlijk op 1 december van jaar t aan te melden voor derogatie in jaar t+1. In totaal hebben 24.573 bedrijven zich op tijd aangemeld voor de derogatie van 2007. Slechts 0,7% van de bedrijven (176 in totaal) heeft zich te laat aangemeld. Van deze bedrijven hebben er 16 bezwaar gemaakt tegen het oordeel dat ze te laat waren. In 5 gevallen heeft de afdeling Recht & Rechtsbescherming van Dienst Regelingen dit bezwaar gegrond verklaard en is de aanmelding van het betrokken bedrijf alsnog erkend. Dit brengt het totaal op 24.578 aangemelde bedrijven. Dit betekent een daling in het aantal aanmeldingen van iets meer dan 3% ten opzichte van 2006 (25.415). Dit kan verklaard worden uit het feit dat 2006 het eerste jaar was waarin bedrijven in aanmerking konden komen voor een individuele derogatie waardoor er bij een deel van de landbouwbedrijven nog onzekerheid bestond over de betekenis van de derogatie, de precieze invulling van de derogatie en wat dit zou betekenen in hun individuele bedrijfssituatie. Een deel van de bedrijven is in het eerste jaar tot de conclusie gekomen dat een derogatie geen meerwaarde heeft binnen de eigen bedrijfsvoering. Deze bedrijven hebben voor 2007 geen aanmelding ingediend. Controle op 70% grasland
In het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet staat het volgende opgenomen over het verstrekken van gegevens over gewassen en percelen (artikel 26):
"De landbouwer verstrekt elk kalenderjaar uiterlijk op 15 mei aan Onze Minister gegevens met betrekking tot:
a. de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar beteelde of te betelen oppervlakte van de percelen landbouwgrond, onderscheiden naar gewas en topografische ligging van deze percelen;
b. de na 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar met een volggewas te betelen oppervlakte van de percelen landbouwgrond, onderscheiden naar gewas en topografische ligging van deze percelen; en
c. de oppervlakte en de ligging van in het buitenland gelegen percelen die in het desbetreffende kalenderjaar bij het bedrijf in gebruik zijn".
Bedrijven moeten uiterlijk 15 mei van het lopende jaar opgeven welke percelen ze gebruiken en welke gewassen ze daarop telen dan wel gaan telen. Deze opgave vindt plaats met behulp van de Gecombineerde Data Inwinning (GDI). Deze opgaven worden gebruikt voor de landbouwtelling, voor het mestbeleid, voor de GLB-inkomenstoeslagen en voor andere beleidscomponenten van LNV. De GDI over het jaar 2007 heeft enige vertraging opgelopen waardoor nog niet van alle derogatiebedrijven alle gegevens beschikbaar zijn voor controle.
6
Dienst Regelingen heeft op het moment van opstellen van deze notitie bij 18.709 van de aangemelde derogatiebedrijven gecontroleerd wat in 2007 het aandeel grasland was. Op bijna 98% van de bedrijven bleek uit de registers dat dit 70% of meer was. Bij 437 bedrijven (2,3 %) bleken de registers bij Dienst Regelingen een aandeel grasland van minder dan 70% aan te geven. Deze 437 bedrijven zijn onderworpen aan een nadere administratieve controle. Uiteindelijk bleken 399 bedrijven niet te voldoen aan de voorwaarde van 70% grasland.
Bedrijven die uiteindelijk niet blijken te voldoen aan de voorwaarde van 70% grasland zullen worden beoordeeld op de reguliere gebruiksnorm dierlijke mest van 170 kilogram stikstof per hectare. Controle op gebruiksnormen
In de het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet staat het volgende opgenomen over het aanleveren van aanvullende gegevens (artikel 35, lid 1, onderdeel a Besluit):
"Uit de administratie worden jaarlijks gegevens verstrekt aan Onze Minister door: a. landbouwers die in een kalenderjaar een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen produceren dan 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond"
(artikel 44, lid 1 Uitvoeringsregeling meststoffenwet): "De landbouwer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, verstrekt jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar gegevens uit de administratie over:
a. de aan het eind van het kalenderjaar op het bedrijf aanwezige hoeveelheid meststoffen, onderscheiden naar:

1. vaste mest;

2. drijfmest;

3. zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost; en
4. meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost;
b. de hoeveelheden meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, die op of van het bedrijf zijn aangevoerd, onderscheidenlijk zijn afgevoerd;
c. het gemiddelde aantal in het kalenderjaar op het bedrijf gehouden dieren, anders dan varkens, schapen, geiten en runderen, onderscheiden naar diersoort en diercategorieën per soort voor zover dit onderscheid wordt gemaakt in bijlage D, tabel I; en d. het aantal aan- of afgevoerde staldieren, anders dan varkens of vleeskalveren, onderscheiden naar diersoort en diercategorieën per soort, voor zover dit onderscheid wordt gemaakt in bijlage D, tabel I".
Zoals in de rapportage van maart 2007 aangegeven kunnen de controles op de gebruiksnormen pas starten op het moment dat alle gegevens van de derogatiebedrijven geregistreerd zijn bij de Dienst Regelingen. Derogatiebedrijven dienen uiterlijk op 1 februari aanvullende gegevens aan de Dienst Regelingen te leveren met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar. De Dienst Regelingen heeft hierop een aantal maanden nodig om deze gegevens te verwerken. De registratie van de gegevens over het jaar 2006 is medio 2007 afgerond waarop de controle van de gebruiksnormen gestart is.
7
Voor het derogatiejaar 2006 zijn alle derogatiebedrijven op de gebruiksnorm voor dierlijke mest doorgerekend. Dit heeft geresulteerd in 98 derogatiebedrijven die aan een nadere administratieve controle zijn onderworpen. In deze controle is niet alleen gekeken naar de gebruiksnorm voor dierlijke mest maar tevens naar de overige gebruiksnormen. Uit de nadere administratieve controle zijn bij 14 derogatiebedrijven in totaal 29 overtredingen van de gebruiksnormen geconstateerd (6 bedrijven hebben 1 gebruiksnorm overtreden, 3 bedrijven hebben 2 gebruiksnormen overtreden, 3 bedrijven hebben 3 gebruiksnormen overtreden en 2 bedrijven hebben alle vier de gebruiksnormen overtreden. Zie ook tabel 1) Status
Aantal
gebruiksnormen
overtreden
Aantal
bedrijven %

1 5

2 2
onderzoek afgesloten na
informatie/zienswijze - geen sanctie

4 2

64,29

1 1
in behandeling 2 1

3 1

21,43
voornemen verdere administratieve
controle

3 2 14,29
Totaal 29 14 100,00
Tabel 1: Status van onderzoek naar beboeting van overtredende bedrijven met aantal overtreden gebruiksnormen. (n=14)

3.2 Specifieke controles (5%-controle)
Opgave percelen en gewassen
Dienst Regelingen voert een administratieve controle uit op alle perceelsopgaven. De opgegeven oppervlakte wordt getoetst aan de maximale oppervlakte van ieder topografisch perceel in het GBCS (Geïntegreerd Beheers- en ControleSysteem, IACS in het Engels). Het GBCS is opgezet volgens de specificaties van de Europese Verordening 796/2004. Een andere belangrijke controle betreft de dubbelclaims: twee of meer bedrijven geven op gebruiker te zijn van hetzelfde perceel. Alle dubbelclaims worden onderzocht, totdat ze zijn opgelost. De perceelsopgaven en de resultaten van de controles worden verwerkt in de Basisregistratie percelen (BRP) van Dienst Regelingen. Basisregistratie percelen is een landelijk systeem van het Ministerie van LNV voor de registratie van het feitelijk gebruik van percelen landbouwgrond en natuurterrein. De gegevens uit Basisregistratie percelen worden gebruikt voor meerdere regelingen van LNV. Zo worden ze gebruikt voor de uitvoering van het mestbeleid, maar ook voor de controle van (Europese) subsidieregelingen en voor de controle van deze regelingen door de Algemene Inspectiedienst. Daarnaast vindt fysieke controle plaats op de opgave van percelen en gewassen. Dat gebeurt op ten minste 5% van de opgaven, voor 50-75% hiervan select door middel van teledetectie en voor 25-50% aselect door middel van controles door de Algemene Inspectiedienst ter plaatse. Tot en met 2006 zijn de controles primair gericht op de opgaven in het kader van de GLB-inkomenstoeslagen. Opgave aantallen dieren
De identificatie & registratie van runderen op derogatiebedrijven valt onder de verplichtingen van Europese Verordening 820/97. Dienst Regelingen en de Algemene Inspectiedienst voeren controles
8
uit op de gegevens die bedrijven in dit kader indienen. De resultaten over 2007 zijn nog niet verzameld en gerapporteerd. De resultaten over 2006 zijn wel gerapporteerd, conform Verordening
499/2004. In dat jaar werden 3.107 bedrijven met in totaal 346.650 dieren gecontroleerd (7,2% respectievelijk 9,4% van het totaal aantal bedrijven respectievelijk dieren). Op 2.059 bedrijven werden overtredingen vastgesteld die betrekking hadden op 19.776 dieren. Op al deze bedrijven leidde dit tot sancties, zoals verplaatsingsbeperkingen en boetes (zie tabel 2). Aantal
betrokken
dieren
Aantal
betrokken
bedrijven

1. Verplaatsingsbeperking voor afzonderlijke runderen 19.776 2.059 Afvoerverbod voor alle runderen op het bedrijf 18.893 290
2. Verplaatsingsbeperking (aan- en afvoer) voor alle runderen op het bedrijf

125.989 763

3. Vernietiging van dieren 143 46
Totaal 138.022 2.059
Tabel 2: Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 494/98 van de Commissie opgelegde sancties Opgave mestproductie
Dienst Regelingen berekent de mestproductie bij graasdieren op basis van aantallen dieren en forfaits per dier. De controle op de mestproductie betekent in dit geval dus een controle op het aantal dieren. Deze controle is hierboven beschreven.

3.3 Fysieke controles (3%-controle)
Op ten minste 3% van de derogatiebedrijven worden fysieke controles uitgevoerd betreffende de derogatievoorwaarden. Dit percentage komt overeen met circa 725 bedrijven5. De controles worden uitgevoerd door de Algemene Inspectiedienst.
De controles zijn in 2007 op twee manieren ingestoken.
1. Selectie op basis van overschrijding gebruiksnorm 2006: De unit Analyse & Selectie van de Algemene Inspectiedient en Dienst Regelingen (hierna: A&S-unit) maakt selecties specifiek gericht op vermoedelijke overschrijding van de gebruiksnorm in 2006. Bij de controles door de Algemene Inspectiedienst worden bedrijven die in 2006 gebruik hebben gemaakt van derogatie tevens gecontroleerd op de derogatievoorwaarden van 2006. Bedrijven die zich aangemeld hebben voor derogatie in 2007 worden tijdens deze controles eveneens gecontroleerd op de naleving van de derogatievoorwaarden in 2007.

2. Selectie op basis van derogatievoorwaarden 2007: De A&S-unit maakt selecties specifiek gericht op bedrijven die zich voor 2007 hebben aangemeld voor de derogatie en die de gebruiksnormen
2006 waarschijnlijk niet overtreden. De AID controleert deze bedrijven alleen op de derogatievoorwaarden 2007.
Bij alle fysieke controles wordt ook gecontroleerd op bodemgebruik en omvang van de veestapel. Van de uitgezette 816 controleadressen zijn er momenteel 735 afgesloten (90,0% van uitgezette controles; ruim 100% van benodigde controles). In deze rapportage worden de 735 in 2007 afgeronde controles nader uitgewerkt. Hiervan zijn 236 controles geselecteerd op mogelijke overschrijding van
5 Er zijn in totaal 24.578 aanmelding binnengekomen bij Dienst Regeling. Van dit aantal voldeden 399 bedrijven bij de eerste controle niet aan de eis van minimaal 70% grasland (na controle van 18.709 derogatiebedrijven). Dit brengt het totaal op 24.179 controle-objecten. Een controlepercentage van
3% fysieke controles komt daarmee overeen met 725 bedrijven.
9
de gebruiksnormen in 2006, waarbij eveneens de derogatievoorwaarden 2006 en 2007 zijn gecontroleerd, en 499 controles zijn geselecteerd op basis van derogatievoorwaarden 2007. Bij bovengenoemde controles worden de bedrijven gecontroleerd op alle derogatievoorwaarden. Daarnaast kunnen overtredingen van derogatievoorwaarden naar boven komen als 'spin-off' van andere controles. De Algemene Inspectiedienst controleert bedrijven op naleving van het Besluit gebruik meststoffen (BGM). Als hierbij blijkt dat een bedrijf zich niet houdt aan de voorwaarden voor derogatie zal rapport worden opgemaakt voor het overtreden van de derogatievoorwaarden. Daarnaast kan bij controle op andere aspecten van de mestwetgeving blijken dat bepaalde derogatievoorwaarden niet zijn nageleefd. Ook dan maakt de Algemene Inspectiedienst rapport op. De AID heeft in 2007 alleen selecte controles uitgevoerd. De hier weergegeven resultaten geven dus alleen een beeld van gerichte controles en geven geen beeld van de gemiddelde naleving onder derogatiebedrijven.

3.3.1 Selectie op basis van overschrijding gebruiksnorm 2006 Bedrijven die in 2007 gecontroleerd worden op de gebruiksnormen 2006 en meer dierlijke meststoffen gebruiken dan 170 kg N per ha worden tevens gecontroleerd op de voorwaarden voor derogatie met betrekking tot 2006. Deze derogatiecontrole 2006 houdt in dat het bedrijf
* een bemestingsplan moet overleggen van 2006

* voldaan moet hebben aan de 70% eis grasland

* voldoende grondmonsters moet hebben
Indien het bedrijf zich tevens heeft aangemeld voor derogatie 2007 dan worden de navolgende derogatievoorwaarden (fysiek) gecontroleerd voor het jaar 2007:
* 70% grasland eis (van 15 mei tot 15 september/datum controle)
* grond- en bodembemonstering

* bemestingsplan,

* telen van vanggewas na maïs op zand- en lössgrond (indien van toepassing)
* verbod op graslandvernietiging.
Bij deze controles wordt ook gecontroleerd op bodemgebruik, omvang van de veestapel alsmede de mestproductie. Indien er één of meerdere afwijkingen worden geconstateerd, wordt door de Algemene Inspectiedienst een rapportage opgesteld die wordt doorgezonden naar Dienst Regelingen.
Naar aanleiding van de fysieke controles is in 165 gevallen een AID-rapportage opgesteld die is doorgezonden naar Dienst Regelingen. Een rapportage wordt opgesteld indien er één of meerdere afwijking worden geconstateerd. De rapportages hebben veelal betrekking op één of meerdere van de volgende drie onderwerpen:

1. de grondbemonstering;

2. het opstellen van bemestingsplannen; en

3. de eis van 70% grasland.
Tijdens de fysieke controles worden naast de derogatievoorwaarden ook de administratieve verplichtingen, zoals deze volgen uit de Meststoffenwet, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, gecontroleerd. De administratieve verplichtingen worden over het geheel genomen goed nageleefd.
Van 36 (15% van de 236) bedrijven is een rapport ten behoeve van Dienst Regelingen opgesteld waarin wordt vastgesteld dat er niet werd voldaan aan de derogatievoorwaarden voor 2006 met
10
betrekking tot het bemestingsplan, 70% grasland eis of grondbemonstering. Op 9 van deze 36 bedrijven zijn meerdere overtredingen vastgesteld. Grondmonsters 2006
De meeste overtredingen hadden betrekking op de grondbemonstering. Er dient per 5 hectare homogene landbouwgrond minimaal één bodemmonster te worden genomen. In totaal werd op 31 bedrijven een afwijking vastgesteld met betrekking tot de grondbemonstering. Het merendeel van de afwijkingen betrof het feit dat een aantal monsters betrekking heeft op meer dan 5 hectare. Daarnaast was in enkele gevallen sprake van te late monstername, foutieve monstername en onvoldoende monsters.
Bemestingsplan 2006
Tijdens de fysieke controles bleek in 8 gevallen dat het bemestingsplan niet voldeed aan de gestelde eisen.
Minimaal 70% grasland 2006
In slechts 1 geval is vastgesteld dat het bedrijf niet voldeed aan de eis van minimaal 70% grasland. Gebruiksnormen 2006
Van de 236 gecontroleerde bedrijven is bij 40 (17%) bedrijven een rapport opgemaakt in verband met overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke mest. Op 10 bedrijven was eveneens sprake van een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm fosfaat en in 2 gevallen een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm.
Opgemerkt dient hierbij te worden dat van de 36 bedrijven die niet aan de derogatievoorwaarden hadden voldaan er 26 waren die daardoor de gebruiksnorm dierlijke mest hebben overtreden. Deze bedrijven waren uitgegaan van een norm van 250 kg N, maar doordat zij niet aan de voorwaarden voor derogatie voldeden, zijn deze bedrijven afgerekend op de norm van 170 kg N per hectare. Het grootste deel van de (40) overschrijdingen van de gebruiksnorm dierlijke mest is dus veroorzaakt door het vervallen van de derogatie.
Derogatie 2007
Van de 236 gecombineerde controles is van 30 (13%) van de bedrijven een rapport ten behoeve van Dienst Regelingen opgesteld waarin is vastgesteld dat ze niet voldeden aan de derogatievoorwaarden voor 2007. Bij 22 bedrijven is ook een afwijking vastgesteld over 2006. Op 9 bedrijven is meer dan 1 afwijking vastgesteld.
Grondmonsters 2007
Ook wat betreft 2007 hadden de meeste overtredingen betrekking op de grondbemonstering. In totaal is op 29 bedrijven een afwijking vastgesteld met betrekking tot de grondbemonstering. Het merendeel van de afwijkingen betrof het feit dat een aantal monsters betrekking heeft op meer dan 5 hectare. Daarnaast is in enkele gevallen sprake van te late monstername, foutieve monstername en onvoldoende monsters.
Bemestingsplan 2007
Tijdens de fysieke controles bleek in een aantal gevallen dat het bemestingsplan niet voldeed aan de gestelde eisen of onvolledig was. Als het bemestingsplan 2007 op beperkte onderdelen niet voldeed aan de eisen, kregen bedrijven circa twee weken de gelegenheid het plan aan te passen. Uiteindelijk voldeden 7 bedrijven niet aan deze verplichting, waarbij in 6 gevallen ook sprake was van een afwijking bij de grondmonsters.

11
Minimaal 70% grasland 2007
In slechts 1 geval is vastgesteld dat het bedrijf niet voldeed aan de eis van minimaal 70% grasland.
3.3.2. Selectie op basis van derogatievoorwaarden 2007 Op basis van de selecties van de A&S-unit zijn er in 2007 bedrijven geselecteerd ten behoeve van een inspectie ter plaatse op de derogatievoorwaarden 2007. Het gaat hierbij dan om bedrijven die gelet op de analyseresultaten de gebruiksnormen in het afgelopen kalenderjaar vermoedelijk niet hebben overschreden.
Tijdens deze controle wordt gecontroleerd op:

* 70% grasland eis (van 15 mei tot 15 september/datum controle);
* grond- en bodembemonstering;

* bemestingsplan;

* telen van vanggewas na maïs op zand- en lössgrond (indien van toepassing);
* verbod op graslandvernietiging;
Bij deze controles wordt ook gecontroleerd op bodemgebruik en omvang van de veestapel. Naar aanleiding van deze fysieke controles is in 67 van de 499 gevallen (13%) een rapportage door de Algemene Inspectiedienst opgesteld die is doorgezonden naar Dienst Regelingen. Een rapportage wordt opgesteld indien er één of meerdere afwijkingen worden geconstateerd. De rapportages hebben veelal betrekking op één of meerdere van de volgende drie onderwerpen:
* de grondbemonstering;

* het opstellen van bemestingsplannen; en

* de eis van 70% grasland en vanggewas.
Tijdens de fysieke controles worden naast de derogatievoorwaarden ook de administratieve verplichtingen, zoals deze volgen uit de Meststoffenwet, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, gecontroleerd. De administratieve verplichtingen worden over het geheel genomen goed nageleefd.
Hieronder volgt een beknopte uitwerking per onderwerp van de bevindingen tijdens de fysieke controles.
Grondmonsters 2007
Bij 57 bedrijven had het rapport betrekking op het feit dat er afwijkingen zijn geconstateerd met betrekking tot de grondbemonstering. Het merendeel van de afwijkingen betrof het feit dat een aantal monsters betrekking heeft op meer dan 5 hectare. Daarnaast is in enkele gevallen sprake van te late monstername, foutieve monstername en onvoldoende monsters. Bemestingsplan 2007
Tijdens de fysieke controles bleek dat in een aantal gevallen het bemestingsplan niet geheel aan de voorwaarden voldeed. Uiteindelijk waren er slechts 2 gevallen waarbij het bemestingsplan niet voldeed aan de gestelde eisen of onvolledig was.
Minimaal 70% grasland 2007, en vanggewas na maïs
Bij 3 fysieke controles is vastgesteld dat de betreffende landbouwer niet voldeed aan de eis van minimaal 70% grasland. Daarnaast is in 2 gevallen vastgesteld dat er geen vanggewas werd geteeld op zandgrond na de teelt van maïs.

12
Grondmonsters
Er dient minimaal per 5 hectare homogene landbouwgrond één bodemmonster te worden genomen. In totaal 107 rapporten (69 % van het totaal aantal rapporten) hebben exclusief betrekking op het feit dat er afwijkingen zijn geconstateerd met betrekking tot de grondbemonstering. Het merendeel van de rapporten heeft betrekking op het feit dat er op basis van de bij Dienst Regelingen geregistreerde perceelsgegevens onvoldoende grondmonsters zijn genomen voor het opstellen van het bemestingsplan. Nadere analyse van de in die gevallen in gebruik zijnde landbouwgrond moet uitwijzen of er daadwerkelijk sprake is van overtreding van de voorwaarde. Daarnaast is in enkele gevallen sprake van te late monstername, foutieve monstername en onvolledige monsters. Bemestingsplan
Tijdens de fysieke controles bleek in een aantal gevallen dat het bemestingsplan niet voldeed aan de gestelde eisen of onvolledig was. Bij een onvolledig bemestingsplan hebben de bedrijven twee weken de tijd gekregen om deze aan te passen. In totaal 28 rapporten (18% van het totaal) hebben exclusief betrekking op het niet dan wel onvolledig hebben van een bemestingsplan. Het merendeel van deze betreffende landbouwers (24) gaf bij de controle aan dat ze, ondanks hun aanmelding, geen gebruik zouden maken van de derogatie en daarmee dus maximaal 170 stikstof per hectare uit dierlijke mest gingen gebruiken.
Minimaal 70% grasland
Bij 16 fysieke controles werd vastgesteld dat de betreffende landbouwer niet voldeed aan de eis van minimaal 70% grasland. Veelal was dit ook in combinatie met andere bevindingen. In slechts 4 gevallen was de enige bevinding dat een landbouwer minder dan 70% grasland had. Een aantal bedrijven, en dan met name kleine bedrijven die geen melkvee hadden, zagen af van de derogatie.
13

4. Kengetallen
Bemestingsgegevens derogatiebedrijven
Conform artikel 44, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet dienen landbouwbedrijven jaarlijks uiterlijk vóór 1 februari gegevens over het voorafgaande jaar aan Dienst Regeling te overleggen die betrekking hebben op ondermeer de bemesting op het bedrijf. Gezien de omvang van deze jaarlijkse gegevensverstrekking kost het Dienst Regeling een aantal maanden om deze gegevens in de registers op te nemen. De ervaring leert daarnaast dat een deel van de verstrekte gegevens onjuist dan wel onvolledig is. Dit kan veelal pas na contact met het betreffende landbouwbedrijf hersteld worden. De bemestingsgegevens van derogatiebedrijven over 2007 zijn om die reden nog niet beschikbaar. Nederland zal daarover rapporteren in maart 2009. Voor de berekening van de bemestingsgegevens van derogatiebedrijven over 2006 is gebruik gemaakt van een aantal gegevens:

* grondgegevens (de grootste waarde van de landbouwtelling of van de grondregistratie)
* alle diersoorten (runderen (excretie melkvee berekend met ureumgehalte 26 en 7.500 kg melk), pluimvee, varkens, konijnen, nertsen, vossen), behalve schapen en geiten
* voer (alleen meegenomen als er staldieren zijn)
* begin- en eindvoorraad van alle mestsoorten, voor zover bekend
* aan- en afvoer van alle mestsoorten, voor zover bekend Mestsoort Gebruik in kg/ha
Fosfaat uit dierlijke mest
Stikstof uit dierlijke mest
Fosfaat uit kunstmest
Stikstof uit kunstmest
Fosfaat uit overige meststoffen
Stikstof uit overige meststoffen

75,77

213,67

8,90

114,20

7,99

10,87
Tabel 3: Gemiddeld gebruik stikstof en fosfaat op
derogatiebedrijven.
Trends in omvang veestapel
Tabel 4 geeft de omvang van de veestapel op landbouwbedrijven in Nederland weer, voor de jaren
2002, 2004, 2006 en 2007 (voorlopig). De getallen zijn gebaseerd op de landbouwtelling en geproduceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
14
Diergroep 2002 2004 2006 2007* toe-/afname

2002-2007
Melk- en fokvee 2.753.522 2.635.907 2.544.783 2.543.117 -7,6 w.v. melk- en kalfkoeien 1.485.531 1.470.589 1.419.716 1.413.166 -4,9 w.v. jongvee 1.253.859 1.155.958 1.116.867 1.119.923 -10,7 Schapen 1.185.916 1.235.865 1.376.444 1.369.343 15,5 Geiten 254.891 282.239 309.614 324.014 27,1
Overige graasdieren 513.006 494.402 492.525 503.347 -1,9 w.v. vlees- en weidevee 391.539 365.822 364.785 369.823 -5,5 w.v. paarden en pony's 121.467 128.580 127.740 133.524 9,9 Varkens 11.647.677 11.152.500 11.355.967 11.662.654 0,1 w.v. vleesvarkens 5.591.044 5.382.515 5.475.689 5.558.828 -0,6 Pluimvee 103.650.604 88.014.872 94.335.094 95.713.230 -7,7 w.v. kippen 101.051.852 85.816.117 91.782.259 92.762.740 -8,2 w.v. slachteenden 852.420 722.704 1.043.349 1.134.146 33,1 w.v. kalkoenen 1.450.590 1.238.450 1.139.840 1.232.440 -15,0 w.v. overig pluimvee 295.742 237.601 369.646 583.904 97,4 Vleeskalveren 713.333 765.063 843.725 859.872 20,5 Overige staldieren 994.635 984.201 1.027.953 1.207.014 21,4 w.v. konijnen 370.872 346.719 323.507 387.101 4,4
w.v. edelpelsdieren 623.763 637.482 704.446 819.913 31,4 Totaal gehouden dieren 235.202.263 203.067.586 216.153.949 219.698.099 -6,6 Tabel 4: Trends in omvang van de veestapel 2002, 2004, 2006 en 2007 (Bron CBS). * voorlopige cijfers. De tabel laat zien dat de melkveestapel geleidelijk is afgenomen. Het aantal melkkoeien is gedaald door de melkquotering in combinatie met een stijgende melkproductie per koe. Het aantal stuks jongvee is nog iets sterker gedaald, doordat ook de jongveebezetting (als percentage van het aantal melkkoeien) iets is afgenomen.
Het aantal varkens is stabiel. De pluimveestapel is in 2003, als gevolg van de vogelpest, sterk gekrompen en in de jaren daarna weer gegroeid. De pluimveestapel zat in 2007 nog wel bijna 8% onder het niveau van voor de uitbraak van de vogelpest. Het aantal schapen, geiten, vleeskalveren en nertsen is gestegen. Het aantal overige graasdieren (vleesvee, paarden en pony's) is stabiel.
Excretiefactoren varkens en pluimvee
De excretiefactoren voor 2007 zijn nog niet bekend. Tabel 5 geeft de factoren voor 2006. Deze zijn berekend door de Werkgroep Uniformering Mestcijfers (WUM)6.
6 De Werkgroep Uniformering Mestcijfers (WUM) is een structureel samenwerkingsverband bestaande uit vertegenwoordigers van het Ministerie van LNV, het Milieu en Natuurplanbureau (MNP), het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Praktijkonderzoek Veehouderij en het Landbouweconomisch Instituut (LEI). De WUM berekent elk jaar de mineralenexcretie per gemiddeld aanwezig dier. Op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek, aangevuld met gegevens uit het Bedrijven Informatienet (BIN), worden door het CBS de landelijk gemiddelde en regionaal gemiddelde mestsamenstelling en mineralenproductie berekend. Dit is een jaarlijks terugkerende bezigheid. De resultaten van de berekeningen worden besproken en geaccordeerd in de werkgroep WUM.

15
Diercategorie Mestproductie Mineralenuitscheiding
Drijfmest Vaste mest Stikstof Fosfaat
kg/dier/jaar kg/dier/jaar kg N/dier/jaar kg P2O5/dier/jaar Varkens

* vleesvarkens, 20 tot 50 kg en 50 kg
en meer 1200 12,3 4,8

* opfokzeugen en -beren 1300 14,3 6,4

* gedekte zeugen, zeugen bij de
biggen en overige fokzeugen** 5100 31,0 14,8

* opfokberen, 50 kg en meer 1300 14,3 6,4

* dekrijpe beren 3200 23,8 11,7
Kippen

* vleeskuikens 10,9 0,53 0,18

* ouderdieren van vleesrassen, jonger
dan 18 weken 8,2 0,33 0,20

* ouderdieren van vleesrassen, 18
weken en ouder 20,6 1,09 0,57

* leghennen, jonger dan 18 weken:
= dunne mest 22,5 0,33 0,17
= vaste mest 7,6 0,33 0,17

* leghennen, 18 weken en ouder:
= dunne mest 53,4 0,73 0,39
= vaste mest 18,9 0,73 0,39
Tabel 5: Mestproductie en mineralenuitscheidingsfactoren van varkens en pluimvee (definitieve cijfers over 2006)
Trends in nationale mestproductie
In overweging 12 van de derogatiebeschikking staat het volgende over de nationale productie van stikstof en fosfaat:
"Teneinde te vermijden dat door de toepassing van de gevraagde derogatie intensivering optreedt, dienen de bevoegde instanties ervoor te zorgen, dat de mestproductie, zowel wat stikstof als fosfaat betreft, het niveau van het jaar 2002 niet overschrijdt, overeenkomstig het door Nederland uit te voeren actieprogramma".
Tabel 6 bevat de cijfers over de nationale mestproductie. Achtereenvolgens in termen van kilogrammen mest, stikstof en fosfaat. Het betreft de uitscheiding onder de staart. Er is dus niet gecorrigeerd voor stikstofverliezen die plaatsvinden in de stal en in de opslag.
16
Mestproductie (miljoen kg) 2002 2003 2004 2005 2006 2007* Melk- en fokvee 47990 47079 48119 47070 46470 46212 Schapen en geiten 1556 1583 1644 1731 1737 1744
Overige graasdieren' 5067 4843 4836 5025 4756 4808 Varkens 12272 11719 11724 11852 11787 12009
Pluimvee 1863 1155 1341 1484 1471 1500
Vleeskalveren 2725 2818 2670 2895 2975 3103
Overige staldieren 84 82 85 91 88 103
Totaal Nederland 71558 69277 70419 70147 69284 69479 Stikstofproductie (miljoen kg) 2002 2003 2004 2005 2006 2007* Melk- en fokvee 265,7 267,9 258,3 253,3 245,2 244,0 Schapen en geiten 16,2 16,5 12,0 12,6 12,3 12,5
Overige graasdieren' 33,1 31,7 30,3 31,3 29,2 29,6 Varkens 99,8 96,8 94,7 98,3 100,9 102,7
Pluimvee 61,3 43,9 52,7 57,9 57,4 58,5
Vleeskalveren 11,5 12,2 11,2 12,0 12,9 13,8
Overige staldieren 2,3 2,2 2,2 2,3 2,2 2,5
Totaal Nederland 489,9 471,2 461,4 467,6 460,1 463,6 Fosfaatproductie (miljoen kg) 2002 2003 2004 2005 2006 2007* Melk- en fokvee 82,0 83,5 79,1 78,9 75,9 75,4
Schapen en geiten 4,7 4,6 4,0 4,3 4,3 4,4
Overige graasdieren' 10,3 10,4 10,1 10,6 9,9 10,0
Varkens 40,8 39,7 39,0 40,8 42,2 43,0
Pluimvee 30,7 20,6 24,0 26,9 26,2 26,6
Vleeskalveren 4,5 4,7 4,3 4,5 5,2 5,4
Overige staldieren 1,4 1,3 1,4 1,4 1,2 1,4
Totaal Nederland 174,5 164,7 162,0 167,4 164,8 166,3 Tabel 5: Nationale mestproductie in miljoenen kilogram mest, stikstof en fosfaat. * voorlopige cijfers (Bron CBS). ' Voor alle jaren inclusief paarden en pony's. De tabel weerspiegelt vooral de ontwikkelingen in de veestapel. De uitscheiding per dier is tamelijk stabiel. Alleen bij de graasdieren varieert de uitscheiding per dier wat van jaar tot jaar, doordat het weer de mineraleninhoud van het rantsoen beïnvloedt. In 2003 is de mestproductie flink afgenomen ten opzichte van 2002. Dit voornamelijk als gevolg van de vogelpest. In de jaren daarna is de mestproductie ruwweg stabiel gebleven doordat de pluimveestapel weer is toegenomen en de melkveestapel juist is afgenomen. Bij stikstof overheerst het effect van de melkveestapel, zodat de nationale stikstofuitscheiding ook na 2003 nog wat is afgenomen.

17
In tabel 6 is de wijziging van de mestproductie in kilogrammen mest, stikstof en fosfaat weergegeven in relatie tot het referentiejaar 2002.
wijziging ten opzichte van 2002 (in procenten)

2003 2004 2005 2006 2007*
Mestproductie -3,2 -1,6 -2,0 -3,2 -2,9
Stikstofuitscheiding -3,8 -5,8 -4,6 -6,1 -5,4
Fosfaatuitscheiding -5,6 -7,2 -4,1 -5,6 -4,7
Tabel 6: wijziging van de mestproductie in de jaren 2003-2007 in relatie tot het referentiejaar 2002. * voorlopige cijfers (Bron CBS).