Senternovem


Nieuws

22-04-2008 | Het succes van de Amsterdamse grachtengordel versus het failliet van naoorlogse wijken

De Amsterdamse grachtengordel wordt vaak aangehaald als voorbeeld voor duurzame stedenbouw; ruim drie eeuwen oud en nog steeds goed functionerend als gebied om te wonen, te werken of te ontspannen. In een compact gebied waar nauwelijks ruimte voor wonen, werken of parkeren is, staan de duurste huizen. De naoorlogse uitbreidingen echter laten het tegenovergestelde zien; het zijn de wijken waarvoor nu de meeste sloop plaatsvindt. Wijken met veel ruimte, groen en de goedkoopste woningen. Architectuurhistoricus Jaap Evert Abrahamse en Rogier Noyon, directeur bij woningcorporatie Het Oosten, vroegen zich af wat het verschil maakt.

In hun boek 'Het oude en het nieuwe bouwen' zetten de auteurs Abrahamse en Noyon de ontwikkeling de 17de-eeuwse Amsterdamse grachtengordel af tegenover de Amsterdamse stedenbouw uit de 20ste eeuw. Ze merken op dat van de jaarlijks 7.000 gesloopte woningen het grootste deel in de naoorlogse wijken staat. Ze vragen zich af hoe het komt dat de wederopbouwwijken zo uit de gratie zijn geraakt, terwijl de makers er het beste mee voor hadden: ruime opzet, veel groen, parkeermogelijkheden, voorzieningen, functionele woningen met moderne faciliteiten zoals een lavet. Bij de ontwikkeling van zowel de grachtengordel als de wederopbouwwijken had de gemeente een invloedrijke rol door grondposities en het maken van stedenbouwkundige plannen. Wat maakt het verschil?

Het geheim van de grachtengordel
De waardering voor de Amsterdamse grachtengordel is hoog bij vele groepen: Bewoners en bedrijven zijn bereid om hoge prijzen te betalen om er te kunnen wonen en te werken. De gordel dient als voorbeeld voor ontwerpers en het is een toeristische plek bij uitstek. Drie eeuwen oud en nog steeds functioneren de gordel uitstekend. De grachtengordel is ontstaan om het ellipsvormige, middeleeuwse Amsterdam. De gemeente had de grond onteigend en had een simpel plan. De grachten, die de rondingen van de oude stad volgden, en de radiaalstraten maakten een soort nieuwe rasterstad om het bestaande heen. Hierdoor gaf de uitbreiding de indruk alsof deze nieuwe wijken organisch waren ontstaan. De invulling liet de gemeente over aan de particulieren. Er golden slechts enkele regels: een indeling in vaste kavelbreedtes, rooilijnen voor en achter, sommige grachten met uitsluitend wonen. Wat de particulieren met en op de kavel deden, mochten ze zelf bepalen. Het was dus een flexibel stedenbouwkundig plan.
Sommige kochten lieten de kavel open en verkochten deze later weer door. Anderen kochten meerdere kavels waardoor brede panden konden ontstaan. Ook de panden zijn flexibel van opzet; feitelijk zijn het niet meer dan twee dragende zijmuren met een houten constructie erin die veranderingen gemakkelijk toelaten.

De aanpak van naoorlogse wijken
Van al die flexibiliteit was bij de naoorlogse wijkontwikkeling weinig meer over, stellen de auteurs. Voor de wederopbouw vormden rijksoverheid, de gemeente en grote bouwbedrijven een soort bouw-industrieel complex. Zij maakten de plannen. Het rijk zorgde voor de financiën, de gemeentelijke diensten maakte de stedenbouwkundige plannen en de bouwondernemingen bouwden de woningen met geïndustrialiseerde bouwmethodieken. De inbreng van de corporaties, die nog grote betrokkenheid hadden bij de ontwikkeling van de interbellumwijken, was nihil; laat staan de rol van particulieren. De corporaties waren slechts nog afnemer en exploitant van in massa gefabriceerde woningen.
De opzet van de wijken was functionalistisch en de woningen idem dito. Stedelijke functies van wonen, werken, recreëren en winkelen waren stikt gescheiden ingepland. Een woning was een gestandaardiseerd onderkomen; een woning was optelling van verschillende ruimten van een minimaal aantal vierkante meters en vastgestelde minimale dimensies zodat er bijvoorbeeld een bed in kon en zo'n ruimte had dan de functie 'slaapkamer'.
Met de nadruk op standaardisering en herhaling van dezelfde elementen was dit bouwen dé aanpak om de naoorlogse woningnood te ledigen. De ultieme uitwerking van deze aanpak bereikte zijn climax in de Bijlmermeer, de Amsterdamse uitbreidingswijk voor 100.000 inwoners. Dit, ondanks de inmiddels opgekomen stroming tegen de modernistische stedenbouw door onder anderen Jane Jacobs in haar 'The Death and Life of Great American Cities'. In het boek onthult Noyon dat het uiteindelijk de grote bouwbedrijven waren die bepaalden hoe de woningen in de Bijlmermeer werden en niet de ontwerpers van Stadsontwikkeling. De industriële bouwers waren van begin af aan betrokken bij het ontwerp van de Bijlmermeer en zij wezen de architecten aan om een woningontwerp te maken voor hun bouwsysteem. Vervolgens werd een afnemer zoals een corporatie met haar huurders als bewoners bij het product gezocht. De rollen waren omgekeerd; de bouwer, die al zeker was van de opdracht, stuurde de ontwerper aan en bepaalde hoe de bewoner kwam te wonen. De definitieve omkering van het proces van opdrachtgever, architect en bouwer was bereikt.

Hoe verder?
Volgens Noyon is deze omgekeerde wereld de oorzaak dat er nu zo veel woningen in naoorlogse wijken worden afgebroken. De op industriële wijze vervaardigde woningen zijn uitermate inflexibel en onveranderbaar. Nu er andere eisen aan woningen zijn dan 40 jaar geleden, zit er niets anders op dan ze massaal af te breken, stellen de auteurs.
Echter sloop is niet de enige weg om woningen van gewenste hedendaagse functionaliteit te krijgen. In dit kader heeft SenterNovem een studie laten verrichten naar het gebruik van naoorlogse flatcomplexen. In de studie '(No) flat future' valt te lezen hoe portiek- en galerijflatgebouwen met gebruik van het oude casco een nieuwe levensfase kunnen ingaan door 'uitplinting' en optopping voor het vergroten van het woonoppervlak en daarmee de verhoging van de functionaliteit. De flats krijgen een nieuw inbouwpakket en een klimaatgevel. Bijzonder van de aanpak is verder, dat een compleet stempel van meerdere flats volgens deze werkwijze als één geheel wordt vormgegeven. Het krijgt daardoor ruimtelijk en functioneel een sterke relatie met de omgeving. Bovendien wordt de renovatie gerealiseerd met restmaterialen die in de omgeving voorhanden zijn. Daardoor ontstaat ook in de architectuur een band met de omgeving. Volgens Noyon en Abrahamse is de les van de Amsterdamse grachtengordel: zorg voor een stevige relatie tussen opdrachtgever, ontwerper en bouwer door de markt nog meer toe te laten in de Nederlandse woningbouw. Niet in de vorm van het wilde wonen, maar door het ontwikkelen van sterke, stedenbouwkundige concepten waarbinnen particulier initiatief kan gedijen en waarbinnen privé kapitaal bijdraagt aan de collectieve kwaliteit van de stad. Gemeenten zoals Almere maken het model van de grachtengordel dan ook zelfs tot beleid. Almere wil dat de stad met de schaalsprong (het plan voor de groei met 60.000 woningen en 100.000 arbeidsplaatsen) organisch groeit en door de bewoners zelf wordt gebouwd. Informatie: J.E. Abrahamse en R. Noyon: Het oude en het nieuwe bouwen. Voor dit nieuwsbericht is gebruikt gemaakt van het artikel 'De omgekeerde wereld van het bouwen' uit de NRC van 11 april 2007.